Met een Leeuu/erïk in hoger sferen Zweefvliegers kunnen een flinke „bel" niet missen ZATERDAG 18 JULI 1959 DE LEIDSE COURANT PAGINA 4 Er zijn twee soorten mensen, die van tijd tot tijd niet buiten een flinke bel kunnen. De ene is die van de drinkebroers, die zichzelf vergeten als de we reld hun onder de voeten draait. De andere soort, is die van de zweefvliegers. Ook hun gelukkigste uren zijn die, als de wereld onder hun voeten draait, maar him vreugde ligt in dubbele be tekenis op heel wat hoger niveau. Van die vreugde heb ik enige tijd mogen genieten en ik kan U verze keren, dat ze aanstekelijk werkt. Het was eigenlijk helemaal toevallig: ik had een ont moeting met Wim Toutenhoofd, die student is in de wis- en natuurkunde te Leiden, lid van de Zuid-Hol landse Vliegclub en voormalig Nederlands kampioen zweefvliegen. Hij nodigde mij uit voor een „start", vanaf het Marine Vliegkamp Valkenburg, dat de vlieg club gastvrijheid biedt. Ik moet eerlijkheidshalve toe geven, dat ik met gemengde gevoelens naar het veld ging. Het was weliswaar niet helemaal mijn luchtdoop maar het zweefvliegen hing naar mijn mening toch wel tè sterk af van vele geluksfactoren. Het ge voel, dat me bekropo, kwam me bekend voer van mijn periodieke gang naar de tandarts. „ALS ER EENS IETS GEBEURT. Er zit daar is het nu eenmaal een zweefvliegtuig voor nog niet eens een motor in zo'n toestel, waar tegen je zou kunnen „leunen", als er eens iets misgaat. Dat gevoel van me over te leveren bereikte 'n hoogte punt, toen ik wérkelijk in een stoel plaats nam: de voorste stoel in de cockpit van een twee-zits „R/hön- Lercihe", die het mooiste uitziaht biedt van de twee plaatsen. Ik gespte de riemen vast, waardoor ik één werd met „mijn" kist. Ik werd laarbij geholpen door een van de clubleden, die een korte verliarin" gaf van de werking van de veiligheidssluiting: „Als er iets ge beurt, dan doe je gewoon zo Het idee alleen al, dat er iets zou kunnen gebeuren! Zonder parachute nood leert springen zou er in geval van een technische storing al weinig kans zijn om te ontsnappen. Mijn sombere overpeinzingen waren van korte duur want de kap van de cabine werd gesloten en zelfs als ik tóoh maar liever met beide benen op de veilige grond gebleven zou zijn, zou het te laat geweest zijn om uit te stappen: vóór me in het dorre gras, zwiepte de sleepkabel xecht, toen anderhalve kilometer verder op de lier begon te trekken. De kabel begon soepel als een slang te kruipen en maakte dan een sprong naar de horizont, die men vaag en onduidelijk tegemoet kwam vallen. Eén ogenblik maar want meteen begon de einder uit de hoeken van de cockpit te stromen, soepel als beslag dat uit een pollepel vloeit. Toen was de kim helemaal verdwenen achter de witte neus van het toestel en dook ik in een hemel, zó blauw, dat ik me voelde als omgeven door een grote fles vitriool. Kan zijn, dat dit veroorzaakt werd door het snelle «tijgen, maar het is ook mogelijk dat het kwam door de sterke noord-noord-oostenwind, waar tegenin de lier „myn" Lerche (leeuwerik) omhoogtrok. De sleepkabel kreunde van inspanning en het geluid resonneerde in de hele holte van de kist. Het ging niet vlot: achter me hoorde ik Wim Touten hoofd: „Dat schommelen, wat ik nu doe, is om de men sen aan de lier duidelijk te maken, dat we te langzaam omhoog gaan". Het vaantje, bevestigd aan het buisje van de hoogte meter op de neus, schommelde als om de woorden van de vlieger kracht bij te zetten tergend langzaam langs het cockpitvenster: van links naar rechts en weer terug. Dat vaantje geeft de sliphoek aan. In de warwinkel van gevoelens, die me door het hoofd spoelden kreeg er op dat ogenblik één de over hand. Dat was de gedachte aan die veiligheidsgordel. Toen nam het fluitend suizen af. Twee, driemaal rukte de kabel. StilteLos?", informeerde ik. Het leek wel, of we stilstonden in de lucht. „Nee nog niet", hoor ik achter me. Nog een paar seconden en toen klonk het: „Nu gooi ik hem zélf los". Links aan de cabinewand beweegt zich een handle en op datzelfde moment werd de sleephaak ergens in de buik van onze leeuwerik als de nagel in een katten- klauw naar binnen getrokken. Daardoor viel de kabel, voorzien van een parachuutje, terug op het veld, waar ze door een jeep opnieuw werd uitgerold voor een volgende start. Inmiddels kreeg ik mijn eerste instructie: „Daar, links op het dashboard, zit de hoogtemeter". Het lijkt een gewone klok. Twee wijzers: de grote, die ijverig langs de wijzerplaat marcheert en de kleine, die straks boven de vijfhonderd meter pas actief zal worden. Ik las af „350 meter" en keek even naar buiten. Het hele beeld wordt nog beheerst door de grauw-witte start banen en de roestbruine strips van Valkenburg, om geven door dor, geel gras. Aan de rand zwemmen wat huisjes voorbij, die door het vreemde perspectief bijna alleen uit rode dakpannen lijken te bestaan. CONFRONTATIE MET HET GELUK Links op het dashboard zit de wijzer, die de stijg- snelheid aangeeft. Die zorgt al gauw voor nieuwe sen satie want nauwelijks is de vlieger een demonstratie begonnen met stuurkolom en voetenstuur of hij roept: „Heb jij altijd zoveel geluk?" Ik moest me op dat ogenblik werkelijk even voor de geest halen, wat „geluk-hebben" is. Me vasthoudend aan de cockpitrand, wèggedoken in de riemen en dapper pogend om mee te doen, realiseerde ik mijn onmacht. Wim had zojuist de Lerche laten duiken en was toen stijl over één vleugel gedraaid en ik had daarbij ontdektj dat mijn hoofd bij die bewegingen achterbleef en dat ik onwillekeurig de hoogste kant van de cabine zodht om tenminste recht te zitten. Natuurlijk kwam er een explicatie van wat dit zweefvliegersgeluk inhield. We zaten precies op de rand van een „bel", een gebied van thermiek. Nu is thermiek niets anders dan opstijgende lucht. Een onzichtbare grootheid, waarvan de vlieger het moet hebben. Verwarmde lucht stijgt op en koelt daarbij af met 1 graad per 100 meter. Waar, door de een of andere oorzaak, niet aan deze voorwaarde voldaan wordt, ont staat thermiek. De oorzaak van zulk een stijgende luchtstroom kan liggen in een grondsoort, die goed laat verwarmen (zand!) of ook wel in de aanwezig heid van wolken. Wanneer de zon de bovenzijde van een wolk verwarmt, zal de lucht daar stijgen. Ze wordt aangevuld door lucht van onder de wolk, waardoor een voortdurende luchtstroom ontstaat. Enfin, gewapend met deze weten schap, wachtte ik af, wat de belofte van Toutenhoofd inhield: „Ik zal nu zien, hoe hoog we kunnen komen". AANSTEKELIJKE GEESTDRIFT We bleven voortdurend om de rechtervleugel draaien en ik voelde ten langen leste die vleugel als iets van mezelf. Om zoveel mogelijk profijt te trekken van de thermiek, moet de zweefvlieger zo stijl mogelijk draaien. Het enthousiasme achter me, werkte aanstekelijk: „Bijna twee meter per seconde stijgen we; ja, nu 22V», 3Tjonge, dat heb ik hier nog weinig meegemaakt. Ge woonlijk mogen we al blij zijn met lVi 2 meter". Een blik naar rechts verried dat we inmiddels op 600 meter zaten. En toen raakten we onze bel kwijt. De „Rhön-Lerche" aan de grond, geen mooie, maar een goede en charmante „kist". Het kwam me voor alsof de Lerche wat minder vast in de lucht hing: 350 pond vliegtuig en ver over de helft van zijn eigen gewicht als „nuttige" lading. Het toestel wipte en trilde en de wind, die brak op de ribben van het cabinedak, veranderde haar onder houdend gefluister in een snerpend gesnurk. Ik was inmiddels al wel zo vertrouwd geraakt met „mijn" vogel, dat mijn ogen alleen maar vastgehouden werden als bij een bocht naar het zuidwesten de zon als een blinkend dubbeltje dwars door de linnen wand zichtbaar was. Dat waren de beste momenten om maar naar buiten te kijken. Het toestel draaide aan één stuk door om zijn as. In 25 seconden maakten het een cirkel vol en in die tijd tolde de wereld langzaam-aan aan mijn voeten, slag na slag. Steeds opnieuw en steeds weer anders. We Wim Toutenhoofd, voormalig Nederlands kampioen zweefvliegen, in de cabine van zijn prestatie-toestel. De heer Hoffmann, sinds 1S35 zweefvlieger, geeft enkele aanwijzingen. De heer Hoffmann vliegt de laatste tijd zelf niet meer: hij is de gTondtrainer en trouwe toeverlaat van de Zuidhollandse Vliegclub op Valkenburg. Hierboven de lier, die onze leeuwerik omhoog trok: enkele honderden paardenkrachten geven het toestelletje 'n snel heid van 80 tot 85 kilo meter per uur. Eenmaal los, hangt de snelheid van het toestel af van wind, thermiek en vliegmanoeuvres. gingen opnieuw omhoog. Zoevend en brommend gonsde het zweefvliegtuig hoger, steeds verdere uit zichten openend. t Ergens in het noordoosten vond ik Leiden terug. Het viel op, dat niet op de eerste plaats de grote kerken en het Torenflat in het oog sprongen. Het gezicht werd voornamelijk getrokken door een grote lichtvlek: Leiden-zuidwest, waarachter een vrolijke, scherp ge tekende stad. „Vlak lang ons heen" liep de grote ver keersweg waarlangs auto's kropen als glimmende stof jes. Daarachter lag Voorschoten te zonnen, half weg gekropen in het groen. Meer groen ontdekten we in de richting Wassenaar, waar we door de wind heen wer den gedreven. Een uitgestrektheid van bos lag grillig over de aarde als inktvlekken in de test van een psycho-analist. Op 900 meter hoogte ontdekte ik plotseling, ergens op de velden vóór kasteel Oud-Wassenaar, een cricket baantje van minuscule afmetingen, waaromheen fel- witte puntjes, nauwelijks zichtbaar, bewogen als kaas- mijten op een biljartlaken. DEN HAAG: DONKERE VLEK Verderop naar het zuiden in een nauwelijks met het oog te doorboren mist van zilveren zonlicht, lag Den Haag. Niet, zoals Leiden, een grote kring van helder rode en geelgrijze gebouwen, doorspekt met het groen van singels, maar een zwartig-bruine vlek als van een plas geronnen bloed. In het zilver, ergens links van de zon, begon de duinstrook. Die deed van zo hoog geen enkel hoogteverschil vermoeden en strekte zich met zijn bruine, grauwe en zwartige krin gen in het grijs-oker van zand, uit langs de zoom van het land als een langgerekte, maar deerlijk verpieter de pannekoek. De zee was van het mooiste blauw, dat ik ooit gezien had: teerder dan dat van de hemel, waarin ik zweefde. Maar hemel en lucht raakten elkaar onmerkbaar. De Een Grunau Baby wordt omhoog gesleept. Duidelijk ziet men het parachuutje van de sleepkabel voor de neus van het toestel. De horizont liep hol omhoog en het uitspansel hing al tot achter verre nevelvitrages. Grote golven, ver in zee staken met slome regel maat witte schuimkoppen omhoog uit het blauwe fluweel van het water: nu hier, dan daar, steeds on verwacht. Verder lag de zee als bevroren. De branding, die elke wandelaar steeds boeit, bestond uit vijf, zes, bruin- witte strepen. Het strand met nauw waar te nemen mensjes, liep als de rug van een kromzwaard tot in de noordelijke nevel. Maar vóór te verdwijnen zwenkte het nog even de zee in. Direct daarachter lag een gat: de havenmond van IJmuiden. De smook van de zware industrieën vermengden zich met de nevel en maak ten het onmogelijk verder te zien. Noordwijk, Katwijk en Rijnsburg dichterbij zagen er uit, als kluwen garen, die door een reusachtige po^ na zijn spel op het tapijt waren achtergelaten. Verder naar het noordoosten lagen Kaag, Braasem en West einder: een aantal lichtende gaten in de horizont. Wim Toutenhoofd hees de Lerche tot 1030 meter en stuurde toen zee-inwaarts, nadat hij eerst had geïn formeerd of ik bang was voor water. Dat ben ik niet maar het trok me toch niet aan, zover in zee te vlie gen. Veronderstel, dat de thermiek je in de steek laat en je alléén door de wind wordt voortgedreven: je zou waarschijnlijk het land niet meer halen. Maar mijn vlieger en engel-bewaarder tevens, zei geruststellend, dat hij hoogte genoeg had om Valkenburg, dat al aardig naar de horizont ging kruipen, te bereiken. En hij bewees dat. Hij keek op zijn horloge en overwoog, dat hij de sinaasappel gewonnen had van zijn voorganger, die met hem durfde wedden, dat Wim niet langer boven zou blijven, dan de ander zojuist zelf gepresteerd had. Dus draaiden we landinwaarts. Zachtjes ging de stuurknuppel naar voren. De neus van de Lerche zakte en nauw merkbaar kwam de aarde omhoog. Diep onder me zag ik een vliegtuigje, gelijk een schrijvertje over het water krassen met een reclame-sleep. De schaduw golfde er over de duinen achteraan. Dat deed me eerst goed beseffen, hoe hoog ik zat, ondanks het feit, dat de hoogtemeter al snel terug ging lopen. Op 700 meter zette Wim de remklappen uit. Dood gewone planken, die rechtop in de lengte van de vleugel staan. Zo suisden we neer tot op 500 meter hoogte en toen hoorde ik achter me: „Nu nog één rondje en dan moet je afscheid nemen". Rijnland, aanmerkelijk groter dan enkele seconden tevoren, draaide nog twee slagen onder de vleugel van mijn leeuwerik door en toen zakte de kist recht en stormden we op Valkenburg af, waarop langzamer hand alle dingen als paddestoelen uit de grond rezen en als kool groeiden. Ik zag een andere zweefvlieger omhoog gaan; nummer drie stond klaar. ALLES GING SCHEEF Voortdurend viel onze leeuwerik. Hij viel als een valk, die zijn prooi slaat. De rand van het veld werd duidelijker en duidelijker en toenzakte opeens alles naar één kant: mensen werden mank, huisjes zakten in en slootjes zouden leeglopen, als het ten minste niet onze vogel was geweest, die deze sensatie veroorzaakte. Dat verklikte het vaantje voor het cockpitvenster. Wim had zonder waarschuwing de kist laten slippen om daardoor vaart te minderen. Hij trekt hem recht, slipt nog eens en komt weer recht. Toen zakten we op het veld. Soepel veerde de stalen glijbalk over de grasmat. De Lerche viel stil en zakte over een vleugel tegen de grond. De clubleden kwamen toelopen. Hielpen bij het los maken van de riemen en vroegen, hoe het geweest was. „Heerlijk" zei ik. Toen wezen ze op een plastic- zak, die ergens tussen de fuselage hing. Ik had hem niet eens opgemerkt. „Ben je niet luchtziek geweest?" Toen voelde ik me opgelaten. J. BAKKER

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1959 | | pagina 4