LEIDEN IN DE CAMERA OBSCURA HIEIT SiC HOT KERSTNUMMER 1958 DE LËIDSE COURANT PAGINA 2 De student Nicolaas Beets woonde van 1834 tot 1839 bij Van 't Huil aan de Leidse Breestraat, in de schaduw van de toren van het stadhuis, onder bescherming van de torenwachter, die in Ilildebrands tijd nog een wakend oogje op het slapende Leiden hield. De schoonste jaren van zijn jongemannentijd heeft hij hier gewoond; geen wonder dus, dat zijn toon mild wordt, als hij over zijn oude academie stad spreekt.. Hij spreekt zeker niet als een Nurks over de geneugten, die Leiden de studenten te bieden heeft, maar Hildebrand zou zichzelf niet zijn, als hij nu en dan niet een sneer gaf op de fouten, die ook toen de Sleu telstad aankleefden. Aan het slot van „De Familie Kegge" lezen wij, dat Hildebrand in het spiegeltje voor zijn kamer kykt om te zien of de Breestraat werkelijk nog breed is. Beets, die de taal sprak van trekschuitreizigers en diligencetoeristen heeft niet kunnen vermoeden, dat deze Breestraat in de loop van nog geen eeuw tijd tot een smalle straat zou inkrimpen door de snelle groei van 't verkeer. Maar er zijn vele zaken gelijk gebleven. De eerste maal dat men in de Camera Obscura de naam „Leiden" tegenkomt in „Een Beestenspel" maakt de jonge Hildebrand al een studentikoze buiging naar de schone Leidse joffers, die het Rapenburg met hun aanwezigheid plegen te versie ren, want het is du'delijk. dat hii dit bedoelt, wanneer hii schrijft over be bekoorlijkheden van het Rapenburg, die hij verkiest boven een bezoek aan het museum voor natuurlijke historie. Wij zouden niet graag de Leidse schonen oneer bewijzen door thans het tegendeel te beweren. Wat later steekt hij er de draak mee, dat Lelden zich het recht opeist het op één na schoonste orgel van Nederland te bezitten, zoals Stastokius Jr. van het D-se betdogde. Tussen Leiden en Haarlem moet Hildebrand zich verstout hebben „nee" te zeggen tegen iemand, die hem verlof vroeg te roken, daar er al twaalf mensen moesten ademen en zes sigaren in het leven blijven. Hoe schoon klinkt Leiden dóór in het academische alias van de verre, dikke vriend Bruis, die zijn academievriend Zwarte Daan wil verrassen en Leidse her inneringen ophaalt aan „De Plezierige Sauskom". De laatste naam moet een smakelijk verzinsel van Hildebrand zijn geweest, want in géén Le:ds a re- boek, dat toch tot 1930 teruggaat konden wij een koffyhuis of sociëteit van die naam vinden. MET KEGGE DOOR LEIDEN. Wél van „De Zon" waar Hildebrand als onsterfelijke vriend van Kegge „open" tafelt. „De Zon" komt in het jaar 1848 nog voor in het Leidse adresboek als een sociëteit aan de Breestraat, eigenaar Oberthus. Het vol gend jaar moet het verdwenen zijn. De oude Kegge wilde graag „de Burg" zien en het museum. Hij laat in het midden wélk museum en Hildebrand ging hem dan ook voor naar ver schillende, naar „de dode beesten in het museum van natuurlijke, naar de Pharao's in het museum van onbekende historie. Zij wierpen briH«»n een blik op de kindertjes, die nooit geleefd hebben en vervolgens in de Senaats kamer op de professoren, die eeuwig zullen leven. «r-.uéh::J'r Loflied op de spoorweg:. door het jaar zeven (de buskruitramp) zo befaamd. De huizen aan weers zijden van het Rèpenburg doen de kolossale smaak van onze vaderen eer aan. Duidelijk blijkt uit zijn schildering van de universiteit, dat op het dak van deze eerbiedwaardige school de sterrewacht een plaats had gekregen: een verzameling duivenhokken en peperbussen boven op de universiteit, die de hoogdravende namen van toren en observatorium dragen. Dit ob servatorium is in 1861 naar de andere zijde van de Hortus verhuisd. Via de poort en de stenen wenteltrap, leidt hij de lezer tot in het zweet kamertje dat ook nu nog behoort tot het interieur van de universiteit en brengt hem in kennis met Gerrit Witse, die bleek van angst te wachten zit op de examenschel. Ook Gerrit blijkt later niet te Ontkomen aan de veroordeling van .Toosje Opper met de rode céphalide, dat die stedenten alavel altijd wat raars hebben", want na een gezellig onderonsje op Den Deyl onthult hij verliefd te zijn op een vrouwenportretje, dat in zijn Leidse kamer hing. De goede trekschuit, zo diep geminacht-door Hildebrand in zijn loflied op de spoorwegen, heeft m het leven van de student toch een belangrijke rol gespeeld. Was het niet de trouwe Van der Velden (er moet een trek schuitschipper van die naam geweest zijn) die een traag, maar zeer solide contact onderhield tussen de Leidse student en zijn ouderlijke haard te Haarlem. Die krakende sluitmanden aandroeg of het welbekende koffertje, dat geen adres meer nodig had .omdat de trekschuitschipper het met de vriendelijke complimenten en dat „de familie heel wel was", de hoge trap van het huis aan de Breestraat opdroeg. Daarvoor had Leiden schipper Riet heuvels „schietblaasbalk" niet van node. Wat later in de Camera ontvangt de „emeritus-schipper bij het Haar lemse veer, Rietheuvel, wonende op het Levendaal, een brief van Hilde brand. Het is een lofrede op een ideale schipper. Hoeveel slechter komt er de Leidse peueraar, wonend in de Kamp er met zijn „smulskoit" vanaf, daar deze zijn vrouw in de armoedq achterlaat, oliekoekjes bakkend, omdat zij geen geld voor de bakkeir heeft, terwijl hij zélf dogen wegblijft en zijn paling, gevangen op Rijn, 2ijl, Leidse Vaart of Haarlemmermeer, met een paar slokken jenever in gebakken staat naar binnen laat glijden. In plat Leids, „dat lelijk is, en het Leids van de Peueraar is het lelijkst", zóu de Leidse peueraar aanvoeren, dat je alles „tweileidig" kan opvatten, maar de naam „loibak" waarmede de vrouw van de Kamp haar echtgenoot siert, is toch maar voor één uitleg vatbaar. Een zoon van Nicolaas Beets, dr. Adriaan Beets, die bijna een halve eeuw- te Leiden woonde tot zijn dood in 1937 en gehuwd was met de Leidse mej. H. C. A. Damsté, heeft in het Leidse Jaarboekje van 1923 nog eens nagegaan wat zijn vader bedoeld kan hebben in het opstel over „De Huur koetsier", met „de Ossekop bij Rivé". Er was een leerhandel van Engelbregt op de Breestraat, drie huizen van- der naar het oosten dan de kamer van Hildebrand, en dr. Beets komt tot cie conclusie, dat Hildebrand met ldvé bedoelt de weduwe Privé en haar tem onrechte heeft gehouden voor de bezitster van de Ossekop. Een dergelijk symbool voor een leerhandel, aldus dr. Beets in dit jaar boekje, vindt men nog bij Colla op de Mare. Wij kunnen daaraan toevoegen, dat dit ook nu nog het geval is. Tenslotte willen wij u nog even vermoeien, zoals Hildebrand het de familie Stastok eens reciterend meende te doen, met een reconstructie van de juiste plaats waar Hildebrand woonde. Dit was in zijn tijd Breeshjaat nummer 234. Later is op deze plaats de lijstenfabriek van Sala gekomen en nog later 'n dépot van Singer, maar ongetwijfeld is het nummer thans 114, daar er later een ingrijpende verandering in de nummering van de Bree straat heeft plaatsgevonden en op nummer 114 zijn gevestigd: A. Klaasisens, herenmode, A. Dupuis, banketbakker en Antoon Brinks, juwelier. De tekeningen bij dit artikel zijn van Jo Spier en ontleend aan de ui'jgaven van de Camera Obscura. Uitgave De Erven F. Bohn N. V. te Haarlera. in de nacht Een vertelling van Anne de Vries gen, maar achter hun woorden DE ZON, die bloedrood onderging ?roe!,der he' wantrouwen. Daarna boven de hei, wierp lichte glan- riLuu' hifZLS! zen over de bruine vacht vaiThet Z' lief hazenlichaam en blonk in een dood ZÏli]f hl rn zon. moeilijk door de nevels brak, oiLJIüf kwam hij stijf en rillend overeind, was tn laatste kramp geheven naar maakte dJe baJas los de plaats, waar de roodkoperen strik een stompje pot- om was de aarde omwoeld door d<r kH onn Vriof:, i was een poos je zittend op de boswal bezig met loéd. Toen bevestigde hij een briefje aan de lege strik. „Pas op, morgen vang ik jou", had hij' daarop geschreven. En twee da gen later vond hij op de achterzijde in drukletters het antwoord: „Of ik jou s.v.p." Dat stond er: s.v.p. Deur sluiten s.v.p. Ik zal jou vangen s.v.p. Met Het Haarlems veer, dat zulk een solide contact tussen Hildebrand in Leiden en zijn ouderlijke haard in Haarlem onderhield. De dode kindertjes hebben zij ongetwijfeld bezichtigd in het „Thea- trum Anatomicum", dat gevestigd was in het gebouw aan het Rapen burg, waarin toen al een deel van de Universiteitsbibliotheek was ondergebracht, gebaard door Johannes Jacobus Rad, en in het leven gehouden o.m. door prof. Albinus. Het was vooral beroemd om de pre paraten en grote voorraden zieke beenderen, om van schrikkelijkheden als ongeboren kindertjes in stolpflessen nog niet te spreken. Even later bezoekt Hildebrand ook „de Chinese en Japanse boedel van de heer Siebold" en hiermede bedoelt hij de verzameling van professor Sie- bold op liet Rapenburg 19, welke hoogleraar een groot kenner was van het Verre Oosten en die in het bijzonder studie heeft gemaakt van -Jap?n, zo Intensief zelfs, dat hij met een Japanse vrouw in het huwelijk trad. In Hil- debrands tijd was deze collectie Japanse voorwerpen beroemd, terwijl een bezoek aan Siebolds proeftuin buiten de Zijlpoort op het programma van menij'e toerist stond. Het kan nok zijn, dat Hildebrand vergezeld van Kegge Siebolds verzame ling in de Paardensteeg (zaliger gedachtenis) bezocht, want in 1837 nam het Rijk tegen taxatieprijs de kostbaarheden van Siebold over en deed de collectie alsmede de proeftuin verhuizen naar de Paardensteeg. Deze vér plaatsing heeft in Beets' Leidse tijd plaats gevonden. ,,'t Museum van onbekende historie", dat het tweetal met een bezoek vereerde, moet in Beets' tijd gevestigd geweest zijn aan de „Breedstraat" te genover de Papengracht en het liep aan de achterzijde geheel door. tot aan de Boommarkt. De sociëteit Minerva, waar Kegge een weinig rust genoot, was „toen nog geschraagd door de dubbele zuil der broederlijke zin". Hildebrand doelt hier op de restauratie welke aan de sociëteit plaats vond. MISERABEL. De charmante Van der Hoogen blijkt Leiden een miserabele stad te vin den „géén amusement, de mensen zien elkaar niet. Eens in het jaar een bal, om hun fatsoen op te houden: criant vervelend" Maar Leiden bleek ook niet zo'n goede indruk te hebben van de Charmante, gezien.de inlichtingen die Hildebrand verkreeg in het hoofdstuk „waarmede hij zelf ijselijk verlegen is gen is." Baron van Nagel, burgemeester van niet nader genoemde woonplaats der familie Kegge heeft betere herinneringen aan de stad. lange, wanhopige worsteling om het' leven. Daar stond Luut Willink, de han den in de zakken, kauwend zijn pruim, schijnbaar onbewogen. Hij moest geen goed jachtopziener en dierenvriend zijn, als hem deze moord niet door de ziel zou gaan. Maar hij kauwde slechts. Hij spoot een straal tataksnat over zijn schou- 1*t zag in g^ach,en twee ogen der en bespiedde de omtrek. Er was fonkelen rechtsin'de zijne en hij geen sterveling te zien. Hij onder- twijfelde er gcen ogenblik aan, wie zocht, nauwkeurig de grond in, de deuschrijver *an dEeze oorlog'sver. omgeving. De regen had al e spo- klarl oest zyn D t beJeefde ren uitgewist. Toen guig hlj; fluitend was z0 goedJ als een handteke- naar huis. Maar Luut Willink floot n|njj 6 alleen als hij nijdig was. Waar een Drie maanden duurde de stille ander schold, daar floot Luut Wil- strjjd tussen jachtopziener en stro per. Willink gaf al zijn tijd, al zijn link^ Binnen 't kwartier was hij terug. Hij sloop-met eei> boog door de lange zfo tllin bleef onverzorgd, zijn ge. dennen, bereikte de boswal achter al. h« de bocht, w$ar niemand hem kon zien toen hij overstak en kroop door de greppel 'nader. Een half -uur zat in hij gedoken dicht bij de haas achter energie aan de jacht op Oldengarm. zin zag hem nauwelijks. Als hij nog naar de kerk ging stond voortdurend het grijnzend gezicht van Oldengarm De Leidse peueraar achter de rietmat tegen regen en wind beschermd. Schone, maar niet van kleine prikjes vrijgestelde beschrijving van de Sleu telstad vindt men ook in de inleiding tot Gerrit Wise. Hildebrand spreekt van twee territoriale schoonheden, welke men niet genoeg kan roemen, n.l. de Breestraat. vroeger Breedestraat geheten en het Rapenburg een bremstruik, waaraan de rype kwam de dag dat hij. voor- peultjes rammelden zodra hij zich be? g?ijZe lef?^ even bewoog, en schold in stilte op een late ekster, die schetterend om ïfL d bb 2, r eef OTinmu -hem heen sprong door het hakhout. jj?j!shs°' De schemering was nu zo zwaar ge- a ogenblikkelijk fouilleerde, worden, dat hij de jeneverbes ^„^an ïfn as'wïr hTde ~ud<r af5tand V°°r ee" man vandaan had? Van een paar jigers Toen was' er licht gerucht achter „hij een P003 mce hem. Iemand gleed door de greppel met een mes en een zak. Daar kwam Welke jagers waren dat? Jïarm Oldengarm, die sneed hier en Ja. Willink moest het Harm maar daar onder 't gaan een pol heide af niét kwalijk nemen, hij kende die en stond telkens roerloos te spieden kerels niet. Het was trouwens niet en te luisteren En een klein ruig op WiRink's terrein maar in de hondje dook plotseling op in de staatsbossen, een uur ver. struiken en iankte van schrik, toen Harm mocht gaan. hy Luut Willing, de jachtopziener Natuurlijk mocht hij gaan. Het ontdekte. vervoeren van een patrijs was ge- Luut stond zuchtend op en begon o'orloofd in de jachttijd. Hij nam zijn bedaard een pijp te stoppen. pet af vroeger tikte hij er slechts „Jij bent ook nog laat op pad, tegen en liep weg. Harm Oldengarm", zei hij. »G?eie vangst m.et de stropers", De man kwam grijnzend nader en zei hij met een bittere lach, maar tikte aan zijn pet, Harm was altijd Willink merkte met voldoening, hoe zeer beleefd. onzeker dat klonk. „Ik kan van oe hetzelfde zeggen, „Tot weerziens", riep hij smalend, as 't mij vergund is, Luut Willink", De stroper keerde zich om en antwoordde hij. kwam twee stappen terug. .,Je bent toch werkeloos, dan heb „Nou goed dan, tot weerziens!" zei je overdag toch wel de tijd om heide hij met nadruk, te plukken?" Dat klonk als een bedreiging. Och, wat zou Harm daarvan zeg gen....? Ja, helaas was hij werk- ÏN DEZE TIJD solliciteerde Luut loos. Hij mocht vier dagen in de Willink naar de betrekking van week in de werkverschaffing gaan jachtopziener ergens in het noorden en van die paar centen, die hi) dan van de provincie en omdat hij daar verdiende, moest hij een vrouw en geboren was, begeerde hij vurig om een troep kinders de mond open benoemd te worden. Hij werd opge houden. Hoeveel kinders had Wil- roepen om zich te komen voorstel- link? Eén en een vast inkomen. Neen len en kreeg daarna bezoek van twee dan wist hij daar niet van. Die an- heren, die zijn jachtveld kwamen dere twee dagen was Harm thuis, zien. Toen hij hen rondleidde was hij zeker. Dan had hij ook zijn eigen onzeker en verlegen van vrees dat akkertje te verzorgen en het was zij een strik zouden ontdekken van nou zo'n mooie lichte avond. Maar Harm Oldengarm. En toen zij weg- als Willink er wat op tegen had....? reden in hun glanzende auto, stond Zijn voorkomende grijns behield hij verslagen tegen de deurpost ge- hij voortdurend, maar zijn ogen fon- leund, zeker van een mislukking, keiden in het maanlicht, toen Luut Toen voelde hij, dat hij Harm Olden- hem fouilleerde. Hij deed, alsof hij garm haatte, die zijn leven moeilijk niet begreep, waarvoor dat nodig en gevaarlijk maakte en hem deze was en hij droeg ook niets verbo- promotiekans ontnam. Hij schrok er dens: geen strikken, geen wild, geen even van. Hij had nog zelden een wapens behalve zijn mes. mens gehaat. Ze liepen samen op naar het dorp Hij was er een te goedhartig man en spraken over onbetekenende din- en te ernstig Christen voor geweest. HET WEERZIEN vond plaats na een week. Willink zat verborgen aan 't eind van een bosweg. Toen zag hij in de verte Oldengarm, die gebukt de weg over stak met het hondje op de hielen. Luut Willink probeerde hem snel en voorzichtig te besluipen, maar hoorde de hond waarschuwen en toen hij Harm in het oog kreeg, was deze schijnbaar aan het hout sprokkelen. Wel lag in zijn nabijheid een bos strikken, maar hoe die daar kwam, dat wist' Olden garm niet. „Onvoorzichtig van die stropers om die daar zomaar in 't bos te gooi en", vond hij. „En onvoorzichtig van oe, Luut Willink, om de hele harfst geeneen.anders as mij op de hakken té zitten. Ik waarschouwe oe". „Wat bedoel je daarmee?" vroeg Luut streng. Er was een ogenblik niets dan wanhoop in de ogen van de stroper. Zijn handen strekte hij haast smekend uit. „Ik heb een groot gezin dat te eten moet hebben", zei hij schor. „Wat doet men daar al niet voor, Luut Willink?" Luut zweeg. En de stroper be heerste zich plotseling, het was als of hij schrok. „Ik zeg niet, dat ik veur ze zou gaan streupen, heur jachtopziener!" Hij lachte gedwongen. „Maar waarom ik oe waarschou we?" vroeg hij dan langzaam In zijn ogen bliksemde het even. „Nou, Luut Willink, ie moet het mij' niet kwalijk nemen, het klonk niet zo aardig, hè? Maar het hontien kon oe es bieten. Meer bedoel ik er niet mee. En ie hebt toch ook maar één léven te verspeulen....? „Heb jij d'r twee?" vroeg Luut, wit van drift. Maar Harm zei niets meer en deze keer boog hij met zijn pet in de hand, toen hij Wegging met een on nozel bundeltje hout. En na die dag, als Luut langs de eenzame bospaadjes ging, kon het gebeuren, dat plotseling een felle angst hem besprong voor een schot hagel in zijn rug. Hij raakte zijn rust en zijn zelfbeheersing kwijt in deze tijd. MIET LANG DAARNA viel de be- slissing. Willink sloop in de eer ste schemering van kerstmorgen langs een besneeuwd bospad; toen stond hij plotseling vlak achter de stroper, die op een bocht van het pad, met uitzicht op een wei, ge knield met het geweer te loeren zat. Zonder na te denken besprong hij hem als een roofdier zijn prooi, maar de veel grotere en sterkere stroper rukte zich los en zette het op een lopen. Willink schreeuwde twee maal zijn bevel om te blijven staan, tegelijk met de derde keer schoot hij. Het was de eerste maal van zijn leven dat hij op een mens schoot. Het was, of hij zichzelf geraakt had, alsof het leven uit hem wegvloeide, toen hij Oldengarm als een konijn over de kop zag buitelen. Hij liep wankelend naar hem toe, de handen aan zijn hoofd, de revolver nog in zijn ene hand. De stroper klaagde en schreide als een kind. „Is dat nou wark, Willink....? Honderd maal heb ik oe onder schot 'had op de bosweg en ik heb er niet aan gedacht Luut beet op zijn lippen, hij kon niets zeggen. Hij was na een poosje bevend en ijverig doende, de man te helpen. Hij nam de hand van de stroper en schoof zijn nek onder diens arm; zijn vrije arm sloeg hij om Oldengarms lijf. Zo, half gedra gen. half lopend werd de stroper meegevoerd. In de prille morgen trokken ze over de sneeuw, lang zaam in stevige omarming als twee kinderen, die innige vriendschap ge sloten hebben. Zo kwamen ze aan 't kleine onaanzienlijke huis, zo gin gen ze het kamertje binnen. De vrouw, die bij bet vuur bezig was, keerde zich om en vloog jammerend op hen toe. Tussen de gordijntjes van al de drie bedsteden kwamen toen de verschrikte ogen van kinderen ky- ken en een seconde later kermden ze in alle hoeken met de moeder mee. „Wat moet dat worden", kreet de vrouw. „Wij hadden al haast geen brood in huus. Daar kon Luut niet bij blijven. Al zijn haat kwam nu beschuldigend op hem aan. Maar hy verweerde zich, terwijl -hij door de sneeuw ging om de dokter te halen. Zijn ziel kroop weg achter zijn ambt, zoals hij zelf gewoon was weg te kruipen, sluipen de door de bossen. Hij had zijn plicht gedaan, hij had het recht om te schieten. Het recht om te haten ook. Het was een ongevaarlijke vlees wond in het dijbeen, dat gaf een hele rust. Dat gaf Willink kracht om zijn houding te bepalen. Hij had als jachtopziener zijn plicht gedaan en hij zou die blijven doen, maar hij zou het ook als Christen doen. Hij zou proces-verbaal opmaken en tegelijk zorgen dat er brood in dat gezin kwam. jyiAAR TERWIJL hij dat proces- verbaal schreef, kwam de post met een expresse bestelling en bracht, alsof het zo wezen moest, juist nu zijn benoeming tot jachtop ziener in zijn geboorteplaats. Hij schrok ervan en de uitgelaten heid van zijn vrouw ergerde hem byna. Die benoeming kon hem nu geen blijdschap meer geven. Hij stond voor het raam te peinzen en had het gevoel, alsof hij die ten kos te van Harm Oldengarm had ver overd, alsof die besmeurd was met diens bloed. Hij floot. Hoog en schril, vals als van een gebarsten snaar klonk dat gefluit en hij zag in zijn verbeelding niet anders dan die ke rel met zijn grauw gezicht temidden van de ontreddering in zijn huis. Hij wist het tenslotte heel zeker: als deze brief een dag eerder was ge komen, zou hij vanmorgen niet ge schoten hebben. Die ellende in dat kleine huis, daar was alleen zijn haat de oorzaak van. Luut Willink vloekte tussen zijn tanden. „Wat zee je?" vroeg zijn vrouw. „Da'k even naar boven moet", antwoordde Luut. Hij ging naar boven. Hij draaide de deur van de slaapkamer op slot. Een bons daarbinnen, daarna was het stil. Toen hij weer in de kamer kwam, bleek het, dat hij een schone zakdoek had gehaald. Er was een vochtige glans in zyn ogen, terwij] hij met het half voltooide proces-verbaal in handen stond. Buiten over het besneeuwde blin kende land, door de zonnige feeste lijke morgen, luidde de kerkklok. „Kerstfeest", zei Luut Willink te gen zichzelf. „Christusfeest", dacht hij. „Feest van Gods ontferming". En onderwijl scheurden zijn han den het verbaal en wierpen de snip pers in de blauwe, begerig lekkende vlammen van het fel-brandende ka cheltje. ANNE DE VRIES

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1958 | | pagina 10