LEIDEN IN DE CAMERA OBSCURA
HIEIT SiC HOT
KERSTNUMMER 1958
DE LËIDSE COURANT
PAGINA 2
De student Nicolaas Beets woonde van 1834 tot 1839 bij Van 't Huil aan de
Leidse Breestraat, in de schaduw van de toren van het stadhuis, onder
bescherming van de torenwachter, die in Ilildebrands tijd nog een wakend
oogje op het slapende Leiden hield.
De schoonste jaren van zijn jongemannentijd heeft hij hier gewoond;
geen wonder dus, dat zijn toon mild wordt, als hij over zijn oude academie
stad spreekt.. Hij spreekt zeker niet als een Nurks over de geneugten, die
Leiden de studenten te bieden heeft, maar Hildebrand zou zichzelf niet zijn,
als hij nu en dan niet een sneer gaf op de fouten, die ook toen de Sleu
telstad aankleefden.
Aan het slot van „De Familie Kegge" lezen wij, dat Hildebrand in het
spiegeltje voor zijn kamer kykt om te zien of de Breestraat werkelijk nog
breed is.
Beets, die de taal sprak van trekschuitreizigers en diligencetoeristen heeft
niet kunnen vermoeden, dat deze Breestraat in de loop van nog geen eeuw
tijd tot een smalle straat zou inkrimpen door de snelle groei van 't verkeer.
Maar er zijn vele zaken gelijk gebleven. De eerste maal dat men in de
Camera Obscura de naam „Leiden" tegenkomt in „Een Beestenspel"
maakt de jonge Hildebrand al een studentikoze buiging naar de schone
Leidse joffers, die het Rapenburg met hun aanwezigheid plegen te versie
ren, want het is du'delijk. dat hii dit bedoelt, wanneer hii schrijft over be
bekoorlijkheden van het Rapenburg, die hij verkiest boven een bezoek
aan het museum voor natuurlijke historie. Wij zouden niet graag de Leidse
schonen oneer bewijzen door thans het tegendeel te beweren.
Wat later steekt hij er de draak mee, dat Lelden zich het recht opeist
het op één na schoonste orgel van Nederland te bezitten, zoals Stastokius
Jr. van het D-se betdogde.
Tussen Leiden en Haarlem moet Hildebrand zich verstout hebben „nee"
te zeggen tegen iemand, die hem verlof vroeg te roken, daar er al twaalf
mensen moesten ademen en zes sigaren in het leven blijven. Hoe schoon
klinkt Leiden dóór in het academische alias van de verre, dikke vriend
Bruis, die zijn academievriend Zwarte Daan wil verrassen en Leidse her
inneringen ophaalt aan „De Plezierige Sauskom". De laatste naam moet een
smakelijk verzinsel van Hildebrand zijn geweest, want in géén Le:ds a re-
boek, dat toch tot 1930 teruggaat konden wij een koffyhuis of sociëteit
van die naam vinden.
MET KEGGE DOOR LEIDEN.
Wél van „De Zon" waar Hildebrand als onsterfelijke vriend van Kegge
„open" tafelt. „De Zon" komt in het jaar 1848 nog voor in het Leidse
adresboek als een sociëteit aan de Breestraat, eigenaar Oberthus. Het vol
gend jaar moet het verdwenen zijn.
De oude Kegge wilde graag „de Burg" zien en het museum. Hij laat in
het midden wélk museum en Hildebrand ging hem dan ook voor naar ver
schillende, naar „de dode beesten in het museum van natuurlijke, naar de
Pharao's in het museum van onbekende historie. Zij wierpen briH«»n een
blik op de kindertjes, die nooit geleefd hebben en vervolgens in de Senaats
kamer op de professoren, die eeuwig zullen leven.
«r-.uéh::J'r
Loflied op de spoorweg:.
door het jaar zeven (de buskruitramp) zo befaamd. De huizen aan weers
zijden van het Rèpenburg doen de kolossale smaak van onze vaderen
eer aan.
Duidelijk blijkt uit zijn schildering van de universiteit, dat op het dak
van deze eerbiedwaardige school de sterrewacht een plaats had gekregen:
een verzameling duivenhokken en peperbussen boven op de universiteit,
die de hoogdravende namen van toren en observatorium dragen. Dit ob
servatorium is in 1861 naar de andere zijde van de Hortus verhuisd.
Via de poort en de stenen wenteltrap, leidt hij de lezer tot in het zweet
kamertje dat ook nu nog behoort tot het interieur van de universiteit en
brengt hem in kennis met Gerrit Witse, die bleek van angst te wachten
zit op de examenschel.
Ook Gerrit blijkt later niet te Ontkomen aan de veroordeling van .Toosje
Opper met de rode céphalide, dat die stedenten alavel altijd wat raars
hebben", want na een gezellig onderonsje op Den Deyl onthult hij verliefd
te zijn op een vrouwenportretje, dat in zijn Leidse kamer hing.
De goede trekschuit, zo diep geminacht-door Hildebrand in zijn loflied op
de spoorwegen, heeft m het leven van de student toch een belangrijke
rol gespeeld. Was het niet de trouwe Van der Velden (er moet een trek
schuitschipper van die naam geweest zijn) die een traag, maar zeer solide
contact onderhield tussen de Leidse student en zijn ouderlijke haard te
Haarlem. Die krakende sluitmanden aandroeg of het welbekende koffertje,
dat geen adres meer nodig had .omdat de trekschuitschipper het met de
vriendelijke complimenten en dat „de familie heel wel was", de hoge trap
van het huis aan de Breestraat opdroeg. Daarvoor had Leiden schipper Riet
heuvels „schietblaasbalk" niet van node.
Wat later in de Camera ontvangt de „emeritus-schipper bij het Haar
lemse veer, Rietheuvel, wonende op het Levendaal, een brief van Hilde
brand. Het is een lofrede op een ideale schipper. Hoeveel slechter komt er
de Leidse peueraar, wonend in de Kamp er met zijn „smulskoit" vanaf,
daar deze zijn vrouw in de armoedq achterlaat, oliekoekjes bakkend, omdat
zij geen geld voor de bakkeir heeft, terwijl hij zélf dogen wegblijft en zijn
paling, gevangen op Rijn, 2ijl, Leidse Vaart of Haarlemmermeer, met een
paar slokken jenever in gebakken staat naar binnen laat glijden. In plat
Leids, „dat lelijk is, en het Leids van de Peueraar is het lelijkst", zóu de
Leidse peueraar aanvoeren, dat je alles „tweileidig" kan opvatten, maar de
naam „loibak" waarmede de vrouw van de Kamp haar echtgenoot siert, is
toch maar voor één uitleg vatbaar.
Een zoon van Nicolaas Beets, dr. Adriaan Beets, die bijna een halve eeuw-
te Leiden woonde tot zijn dood in 1937 en gehuwd was met de Leidse
mej. H. C. A. Damsté, heeft in het Leidse Jaarboekje van 1923 nog eens
nagegaan wat zijn vader bedoeld kan hebben in het opstel over „De Huur
koetsier", met „de Ossekop bij Rivé".
Er was een leerhandel van Engelbregt op de Breestraat, drie huizen van-
der naar het oosten dan de kamer van Hildebrand, en dr. Beets komt tot cie
conclusie, dat Hildebrand met ldvé bedoelt de weduwe Privé en haar tem
onrechte heeft gehouden voor de bezitster van de Ossekop.
Een dergelijk symbool voor een leerhandel, aldus dr. Beets in dit jaar
boekje, vindt men nog bij Colla op de Mare. Wij kunnen daaraan toevoegen,
dat dit ook nu nog het geval is.
Tenslotte willen wij u nog even vermoeien, zoals Hildebrand het de
familie Stastok eens reciterend meende te doen, met een reconstructie van
de juiste plaats waar Hildebrand woonde. Dit was in zijn tijd Breeshjaat
nummer 234. Later is op deze plaats de lijstenfabriek van Sala gekomen en
nog later 'n dépot van Singer, maar ongetwijfeld is het nummer thans 114,
daar er later een ingrijpende verandering in de nummering van de Bree
straat heeft plaatsgevonden en op nummer 114 zijn gevestigd: A. Klaasisens,
herenmode, A. Dupuis, banketbakker en Antoon Brinks, juwelier.
De tekeningen bij dit artikel zijn van Jo Spier en ontleend aan de ui'jgaven
van de Camera Obscura. Uitgave De Erven F. Bohn N. V. te Haarlera.
in de nacht
Een vertelling van Anne de Vries gen, maar achter hun woorden
DE ZON, die bloedrood onderging ?roe!,der he' wantrouwen. Daarna
boven de hei, wierp lichte glan- riLuu' hifZLS!
zen over de bruine vacht vaiThet Z' lief
hazenlichaam en blonk in een dood ZÏli]f hl
rn zon. moeilijk door de nevels brak,
oiLJIüf kwam hij stijf en rillend overeind,
was tn laatste kramp geheven naar maakte dJe baJas los
de plaats, waar de roodkoperen strik
een stompje pot-
om was de aarde omwoeld door d<r kH onn Vriof:,
i was een poos
je zittend op de boswal bezig met
loéd. Toen bevestigde hij een briefje
aan de lege strik.
„Pas op, morgen vang ik jou", had
hij' daarop geschreven. En twee da
gen later vond hij op de achterzijde
in drukletters het antwoord: „Of ik
jou s.v.p."
Dat stond er: s.v.p. Deur sluiten
s.v.p. Ik zal jou vangen s.v.p. Met
Het Haarlems veer, dat zulk een solide contact tussen Hildebrand in Leiden
en zijn ouderlijke haard in Haarlem onderhield.
De dode kindertjes hebben zij ongetwijfeld bezichtigd in het „Thea-
trum Anatomicum", dat gevestigd was in het gebouw aan het Rapen
burg, waarin toen al een deel van de Universiteitsbibliotheek was
ondergebracht, gebaard door Johannes Jacobus Rad, en in het leven
gehouden o.m. door prof. Albinus. Het was vooral beroemd om de pre
paraten en grote voorraden zieke beenderen, om van schrikkelijkheden
als ongeboren kindertjes in stolpflessen nog niet te spreken.
Even later bezoekt Hildebrand ook „de Chinese en Japanse boedel van de
heer Siebold" en hiermede bedoelt hij de verzameling van professor Sie-
bold op liet Rapenburg 19, welke hoogleraar een groot kenner was van het
Verre Oosten en die in het bijzonder studie heeft gemaakt van -Jap?n, zo
Intensief zelfs, dat hij met een Japanse vrouw in het huwelijk trad. In Hil-
debrands tijd was deze collectie Japanse voorwerpen beroemd, terwijl een
bezoek aan Siebolds proeftuin buiten de Zijlpoort op het programma van
menij'e toerist stond.
Het kan nok zijn, dat Hildebrand vergezeld van Kegge Siebolds verzame
ling in de Paardensteeg (zaliger gedachtenis) bezocht, want in 1837 nam
het Rijk tegen taxatieprijs de kostbaarheden van Siebold over en deed de
collectie alsmede de proeftuin verhuizen naar de Paardensteeg. Deze vér
plaatsing heeft in Beets' Leidse tijd plaats gevonden.
,,'t Museum van onbekende historie", dat het tweetal met een bezoek
vereerde, moet in Beets' tijd gevestigd geweest zijn aan de „Breedstraat" te
genover de Papengracht en het liep aan de achterzijde geheel door. tot aan
de Boommarkt.
De sociëteit Minerva, waar Kegge een weinig rust genoot, was „toen nog
geschraagd door de dubbele zuil der broederlijke zin". Hildebrand doelt
hier op de restauratie welke aan de sociëteit plaats vond.
MISERABEL.
De charmante Van der Hoogen blijkt Leiden een miserabele stad te vin
den „géén amusement, de mensen zien elkaar niet. Eens in het jaar een bal,
om hun fatsoen op te houden: criant vervelend" Maar Leiden bleek ook niet
zo'n goede indruk te hebben van de Charmante, gezien.de inlichtingen die
Hildebrand verkreeg in het hoofdstuk „waarmede hij zelf ijselijk verlegen is
gen is."
Baron van Nagel, burgemeester van niet nader genoemde woonplaats der
familie Kegge heeft betere herinneringen aan de stad.
lange, wanhopige worsteling om het'
leven.
Daar stond Luut Willink, de han
den in de zakken, kauwend zijn
pruim, schijnbaar onbewogen. Hij
moest geen goed jachtopziener en
dierenvriend zijn, als hem deze
moord niet door de ziel zou gaan.
Maar hij kauwde slechts. Hij spoot
een straal tataksnat over zijn schou- 1*t zag in g^ach,en twee ogen
der en bespiedde de omtrek. Er was fonkelen rechtsin'de zijne en hij
geen sterveling te zien. Hij onder- twijfelde er gcen ogenblik aan, wie
zocht, nauwkeurig de grond in, de deuschrijver *an dEeze oorlog'sver.
omgeving. De regen had al e spo- klarl oest zyn D t beJeefde
ren uitgewist. Toen guig hlj; fluitend was z0 goedJ als een handteke-
naar huis. Maar Luut Willink floot n|njj 6
alleen als hij nijdig was. Waar een Drie maanden duurde de stille
ander schold, daar floot Luut Wil- strjjd tussen jachtopziener en stro
per. Willink gaf al zijn tijd, al zijn
link^
Binnen 't kwartier was hij terug.
Hij sloop-met eei> boog door de lange zfo tllin bleef onverzorgd, zijn ge.
dennen, bereikte de boswal achter al. h«
de bocht, w$ar niemand hem kon
zien toen hij overstak en kroop door
de greppel 'nader. Een half -uur zat in
hij gedoken dicht bij de haas achter
energie aan de jacht op Oldengarm.
zin zag hem nauwelijks. Als hij nog
naar de kerk ging stond voortdurend
het grijnzend gezicht van Oldengarm
De Leidse peueraar achter de rietmat tegen regen en wind beschermd.
Schone, maar niet van kleine prikjes vrijgestelde beschrijving van de Sleu
telstad vindt men ook in de inleiding tot Gerrit Wise. Hildebrand
spreekt van twee territoriale schoonheden, welke men niet genoeg kan
roemen, n.l. de Breestraat. vroeger Breedestraat geheten en het Rapenburg
een bremstruik, waaraan de rype kwam de dag dat hij. voor-
peultjes rammelden zodra hij zich be? g?ijZe lef?^
even bewoog, en schold in stilte op
een late ekster, die schetterend om ïfL d bb 2, r eef OTinmu
-hem heen sprong door het hakhout. jj?j!shs°'
De schemering was nu zo zwaar ge- a ogenblikkelijk fouilleerde,
worden, dat hij de jeneverbes ^„^an ïfn as'wïr hTde
~ud<r af5tand V°°r ee" man vandaan had? Van een paar jigers
Toen was' er licht gerucht achter „hij een P003 mce
hem. Iemand gleed door de greppel
met een mes en een zak. Daar kwam Welke jagers waren dat?
Jïarm Oldengarm, die sneed hier en Ja. Willink moest het Harm maar
daar onder 't gaan een pol heide af niét kwalijk nemen, hij kende die
en stond telkens roerloos te spieden kerels niet. Het was trouwens niet
en te luisteren En een klein ruig op WiRink's terrein maar in de
hondje dook plotseling op in de staatsbossen, een uur ver.
struiken en iankte van schrik, toen Harm mocht gaan.
hy Luut Willing, de jachtopziener Natuurlijk mocht hij gaan. Het
ontdekte. vervoeren van een patrijs was ge-
Luut stond zuchtend op en begon o'orloofd in de jachttijd. Hij nam zijn
bedaard een pijp te stoppen. pet af vroeger tikte hij er slechts
„Jij bent ook nog laat op pad, tegen en liep weg.
Harm Oldengarm", zei hij. »G?eie vangst m.et de stropers",
De man kwam grijnzend nader en zei hij met een bittere lach, maar
tikte aan zijn pet, Harm was altijd Willink merkte met voldoening, hoe
zeer beleefd. onzeker dat klonk.
„Ik kan van oe hetzelfde zeggen, „Tot weerziens", riep hij smalend,
as 't mij vergund is, Luut Willink", De stroper keerde zich om en
antwoordde hij. kwam twee stappen terug.
.,Je bent toch werkeloos, dan heb „Nou goed dan, tot weerziens!" zei
je overdag toch wel de tijd om heide hij met nadruk,
te plukken?" Dat klonk als een bedreiging.
Och, wat zou Harm daarvan zeg
gen....? Ja, helaas was hij werk- ÏN DEZE TIJD solliciteerde Luut
loos. Hij mocht vier dagen in de Willink naar de betrekking van
week in de werkverschaffing gaan jachtopziener ergens in het noorden
en van die paar centen, die hi) dan van de provincie en omdat hij daar
verdiende, moest hij een vrouw en geboren was, begeerde hij vurig om
een troep kinders de mond open benoemd te worden. Hij werd opge
houden. Hoeveel kinders had Wil- roepen om zich te komen voorstel-
link? Eén en een vast inkomen. Neen len en kreeg daarna bezoek van twee
dan wist hij daar niet van. Die an- heren, die zijn jachtveld kwamen
dere twee dagen was Harm thuis, zien. Toen hij hen rondleidde was hij
zeker. Dan had hij ook zijn eigen onzeker en verlegen van vrees dat
akkertje te verzorgen en het was zij een strik zouden ontdekken van
nou zo'n mooie lichte avond. Maar Harm Oldengarm. En toen zij weg-
als Willink er wat op tegen had....? reden in hun glanzende auto, stond
Zijn voorkomende grijns behield hij verslagen tegen de deurpost ge-
hij voortdurend, maar zijn ogen fon- leund, zeker van een mislukking,
keiden in het maanlicht, toen Luut Toen voelde hij, dat hij Harm Olden-
hem fouilleerde. Hij deed, alsof hij garm haatte, die zijn leven moeilijk
niet begreep, waarvoor dat nodig en gevaarlijk maakte en hem deze
was en hij droeg ook niets verbo- promotiekans ontnam. Hij schrok er
dens: geen strikken, geen wild, geen even van. Hij had nog zelden een
wapens behalve zijn mes. mens gehaat.
Ze liepen samen op naar het dorp Hij was er een te goedhartig man
en spraken over onbetekenende din- en te ernstig Christen voor geweest.
HET WEERZIEN vond plaats na
een week. Willink zat verborgen
aan 't eind van een bosweg. Toen
zag hij in de verte Oldengarm, die
gebukt de weg over stak met het
hondje op de hielen. Luut Willink
probeerde hem snel en voorzichtig
te besluipen, maar hoorde de hond
waarschuwen en toen hij Harm in
het oog kreeg, was deze schijnbaar
aan het hout sprokkelen. Wel lag in
zijn nabijheid een bos strikken, maar
hoe die daar kwam, dat wist' Olden
garm niet.
„Onvoorzichtig van die stropers
om die daar zomaar in 't bos te gooi
en", vond hij. „En onvoorzichtig van
oe, Luut Willink, om de hele harfst
geeneen.anders as mij op de hakken
té zitten. Ik waarschouwe oe".
„Wat bedoel je daarmee?" vroeg
Luut streng. Er was een ogenblik
niets dan wanhoop in de ogen van
de stroper. Zijn handen strekte hij
haast smekend uit.
„Ik heb een groot gezin dat te
eten moet hebben", zei hij schor.
„Wat doet men daar al niet voor,
Luut Willink?"
Luut zweeg. En de stroper be
heerste zich plotseling, het was als
of hij schrok.
„Ik zeg niet, dat ik veur ze zou
gaan streupen, heur jachtopziener!"
Hij lachte gedwongen.
„Maar waarom ik oe waarschou
we?" vroeg hij dan langzaam In zijn
ogen bliksemde het even. „Nou,
Luut Willink, ie moet het mij' niet
kwalijk nemen, het klonk niet zo
aardig, hè? Maar het hontien kon oe
es bieten. Meer bedoel ik er niet
mee. En ie hebt toch ook maar één
léven te verspeulen....?
„Heb jij d'r twee?" vroeg Luut,
wit van drift.
Maar Harm zei niets meer en deze
keer boog hij met zijn pet in de
hand, toen hij Wegging met een on
nozel bundeltje hout.
En na die dag, als Luut langs de
eenzame bospaadjes ging, kon het
gebeuren, dat plotseling een felle
angst hem besprong voor een schot
hagel in zijn rug. Hij raakte zijn rust
en zijn zelfbeheersing kwijt in deze
tijd.
MIET LANG DAARNA viel de be-
slissing. Willink sloop in de eer
ste schemering van kerstmorgen
langs een besneeuwd bospad; toen
stond hij plotseling vlak achter de
stroper, die op een bocht van het
pad, met uitzicht op een wei, ge
knield met het geweer te loeren zat.
Zonder na te denken besprong hij
hem als een roofdier zijn prooi,
maar de veel grotere en sterkere
stroper rukte zich los en zette het op
een lopen. Willink schreeuwde twee
maal zijn bevel om te blijven staan,
tegelijk met de derde keer schoot hij.
Het was de eerste maal van zijn
leven dat hij op een mens schoot.
Het was, of hij zichzelf geraakt had,
alsof het leven uit hem wegvloeide,
toen hij Oldengarm als een konijn
over de kop zag buitelen. Hij liep
wankelend naar hem toe, de handen
aan zijn hoofd, de revolver nog in
zijn ene hand.
De stroper klaagde en schreide als
een kind.
„Is dat nou wark, Willink....?
Honderd maal heb ik oe onder schot
'had op de bosweg en ik heb er niet
aan gedacht
Luut beet op zijn lippen, hij kon
niets zeggen. Hij was na een poosje
bevend en ijverig doende, de man te
helpen. Hij nam de hand van de
stroper en schoof zijn nek onder
diens arm; zijn vrije arm sloeg hij
om Oldengarms lijf. Zo, half gedra
gen. half lopend werd de stroper
meegevoerd. In de prille morgen
trokken ze over de sneeuw, lang
zaam in stevige omarming als twee
kinderen, die innige vriendschap ge
sloten hebben. Zo kwamen ze aan 't
kleine onaanzienlijke huis, zo gin
gen ze het kamertje binnen. De
vrouw, die bij bet vuur bezig was,
keerde zich om en vloog jammerend
op hen toe. Tussen de gordijntjes van
al de drie bedsteden kwamen toen de
verschrikte ogen van kinderen ky-
ken en een seconde later kermden ze
in alle hoeken met de moeder mee.
„Wat moet dat worden", kreet de
vrouw. „Wij hadden al haast geen
brood in huus.
Daar kon Luut niet bij blijven. Al
zijn haat kwam nu beschuldigend op
hem aan. Maar hy verweerde zich,
terwijl -hij door de sneeuw ging om
de dokter te halen. Zijn ziel kroop
weg achter zijn ambt, zoals hij zelf
gewoon was weg te kruipen, sluipen
de door de bossen. Hij had zijn plicht
gedaan, hij had het recht om te
schieten. Het recht om te haten
ook.
Het was een ongevaarlijke vlees
wond in het dijbeen, dat gaf een
hele rust. Dat gaf Willink kracht om
zijn houding te bepalen. Hij had als
jachtopziener zijn plicht gedaan en
hij zou die blijven doen, maar hij zou
het ook als Christen doen. Hij zou
proces-verbaal opmaken en tegelijk
zorgen dat er brood in dat gezin
kwam.
jyiAAR TERWIJL hij dat proces-
verbaal schreef, kwam de post
met een expresse bestelling en
bracht, alsof het zo wezen moest,
juist nu zijn benoeming tot jachtop
ziener in zijn geboorteplaats.
Hij schrok ervan en de uitgelaten
heid van zijn vrouw ergerde hem
byna. Die benoeming kon hem nu
geen blijdschap meer geven. Hij
stond voor het raam te peinzen en
had het gevoel, alsof hij die ten kos
te van Harm Oldengarm had ver
overd, alsof die besmeurd was met
diens bloed. Hij floot. Hoog en schril,
vals als van een gebarsten snaar
klonk dat gefluit en hij zag in zijn
verbeelding niet anders dan die ke
rel met zijn grauw gezicht temidden
van de ontreddering in zijn huis. Hij
wist het tenslotte heel zeker: als
deze brief een dag eerder was ge
komen, zou hij vanmorgen niet ge
schoten hebben. Die ellende in dat
kleine huis, daar was alleen zijn haat
de oorzaak van.
Luut Willink vloekte tussen zijn
tanden.
„Wat zee je?" vroeg zijn vrouw.
„Da'k even naar boven moet",
antwoordde Luut.
Hij ging naar boven. Hij draaide
de deur van de slaapkamer op slot.
Een bons daarbinnen, daarna was
het stil.
Toen hij weer in de kamer kwam,
bleek het, dat hij een schone zakdoek
had gehaald. Er was een vochtige
glans in zyn ogen, terwij] hij met
het half voltooide proces-verbaal in
handen stond.
Buiten over het besneeuwde blin
kende land, door de zonnige feeste
lijke morgen, luidde de kerkklok.
„Kerstfeest", zei Luut Willink te
gen zichzelf.
„Christusfeest", dacht hij. „Feest
van Gods ontferming".
En onderwijl scheurden zijn han
den het verbaal en wierpen de snip
pers in de blauwe, begerig lekkende
vlammen van het fel-brandende ka
cheltje.
ANNE DE VRIES