De opstanding van Christus voorbode van opstanding der mensheid PASEN „IK VERWACHT DE VERRIJZENIS DER DODEN" Aanwijzingen voor juister opvatting over de heilsverwachting A S.' Een kleine stoet, de dag was nauw begonnen, ZATERDAG 5 APRIL 1958 DE LEIDSE COURANT PAGINA 3 koor doet er een schepje boven-op, en de organist zet alle registers open, wanneer aan het einde van de christelijke geloofsbelijdenis ge zongen wordt: En ik verwacht de verrijzenis der doden, En het leven der komende eeuwen. Amen! Alle componisten van kerkmuziek hebben in deze laatste zinnen van het Credo een jubelende toon gelegd, een juichend slot-accoord van het ganse menselijk bestaan op deze aarde. En IK verwacht Op Pasen is het de jaarlijks weerkerende dag van deze persoonlijke ver wachting van de verrijzenis „van alle vlees" getuigenis te geven door een vreugde-feest. Pasen, de verrijzenis-dag van Christus, is in en door en met Hem de ver- rijzenis-dag van het gehele menselijk geslacht. Uitspraken en overwegingen DE VERRIJZENIS VAN CHRISTUS. De geschiedschrijvers mochten wen sen, dat alle feiten, zelfs van de nieuwere en nieuwste geschiedenis, zo wetenschappelijk-betrouwbaar ge boekstaafd waren als de verrijzenis van Christus. Wie de vier levens-verhalen van Christus kent, weet. dat de naaste medewerkers van Christus bij de eer ste geruchten en berichten van zijn opstanding uit de dood daaraan wei gerden geloof te hechten en het „beuzelpraat" noemden, if aan- een soort spiritistische verschijning dach ten. Zij waren echter gedwongen hun twijfel of ongeloof op te geven, toen de Heer meermalen „door gesloten deuren" bij hen binnentrad, met hen sprak en met hen mee at en dronk. Het blijkt uit allerlei bijzonderhe den, dat de apostelen en leerlingen voor het merendeel wel ongeletterde mannen waren, maar met een nuch ter, gezond verstand en nogal wan trouwig. Zij blijken bovendien zwaar teleurgesteld geweest te zijn in de tragische afloop van Jezus' leven de Emmaüsgangers o.a. geven daar aan uiting en beangstigd, dat zij, als aanhangers van een ter-dood- gebrachte „politieke" misdadiger eveneens zouden worden ingerekend. Vandaar die dichte deuren „uit vrees voor de Joden". Het zou psychologisch onverklaar baar zijn, dat deze mannen, die bijna allen Christus in de steek lieten toen Hij zijn lijdensweg begon en zich na zijn kruisiging angstvaller verborgen hielden, kort daarna op straten en pleinen vrij-uit gingen verkondigen, dat Hij de Zoon van God was, indien er niet iets heel bijzonder was ge beurd. Dat heel bijzondere is de verrij zenis geweest en de ontmoetingen, die zij met de gestorven en begraven Heer mochten hebben. De apostelen zijn voor het getuigenis van Jezus' verrijzenis allen (op een na, die er om verbannen werd) de marteldood ingegaan. Zij hebben hun leven er aan besteed en het er aan gegeven, om te getuigen wat zij gezien hadden: de verrezen Heiland. „Zalig zij" zou Christus zeggen van de navolgende geslachten „die niet gezien en tóch geloofd hebben." Voor dat geloof 'staan ons borg de evangeliën en de bevestiging door de apostolische gemeenschap van Chris tus' Kerk door alle eeuwen heen. DE VERRIJZENIS VAN ALLE MENSEN. rve omstandigheden, waaronder de verrijzenis van Christus plaats greep, geven ons kostbare aanwijzin gen, hoe de verrijzenis van alle men sen kan worden opgevat. In de tweede eeuw werden in Lyon christenen ter dood gebracht en hun lijken werden verbrand en de as in de Rhöne geworpen uit spotternij van de heidenen met de verrijzenis der doden. Zij zouden dan wel niet meer kunnen verrijzen! En ook nu is het zo, zoals ons wel eens uit gesprekken bleek, dat vele on gelovigen, maar ook vele gelovigen, omtrent de verrijzenis van de gehele mensheid, er vreemde ideeën op na houden. In hun hart beschouwen zij haar als een grillige onmogelijkheid. Laat ons vooropstellen, dat de ver rijzenis van alle mensen bij de on dergang der wereld nadrukkelijk door Christus zelf is geopenbaard o.a. bij een overgeleverde toespraak in de voorhof van Jerusalems tempel: „Want het uur komt, dat allen, die in de garfsteden zijn, Zijn stem zul len horenj en zij, die het goede heb ben gedaan, zullen er uitgaan tot op standing ten leven, maar zij die het Plotseling stond Jezus in hun midden en zeide: „Vrede zij u!" kwade hebben verricht, tot opstan ding ten oordeel". (In het huis Zijner vrienden te Bethanië) „Ik ben de verrijzenis en het leven: wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven; en wie leeft en in Mü gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid". Ook het nuttigen van de H. Com munie is door Hem aangegeven alsl een onderpand van een verrijzenis tot onsterfelijkheid. LICHAMELIJKE VERANDERING Daulus schrijft: „Christus is van de doden verrezen als eersteling on der hen, die gestorven zijn." Zoals Christus is verrezen, zo zul len ook alle mensen verrijzen vol gens een uitspraak van het 4e Con cilie van Lateranen, „met hun eigen lichaam" hetzij in een staat van licht, hetzij in een staat van duister nis. Zoals Christus is verrezen. Hierin, in dit zoals, zit de verklaring voor de populaire opwerpingen, welke tegen de mogelijkheid van een algemene verrijzenis te berde worden ge bracht. Zoals uit de ontmoetinen met de Verrezene blijkt, had zijn lichaam zijn eigen lichaam een veran dering ondergaan. Zijn lichamelijk heid vertoonde, wat wij noemen, gees telijke eigenschappen. Hij verscheen plotseling en verdween plotseling. De grot van het gesloten graf (want toen de steen werd afgewenteld was Christus al verrezen) vormde even min een hinderpaal voor zijn gedra gingen als muren en deuren en af standen. In deze, z.g. verheerlijkte staat komt Christus ook nog steeds onder ons tegenwoordig onder de gedaante van brood en wijn. En men kan zich afvragen, of de Verrezene inderdaad wel gegeten en gedron ken heeft, waarbij mede Ie aandacht moet worden gevestigd op de brood- en-vis-vermengvuldiging vóór zijn Verrijzenis. Uit al zijn gedragingen tijdens de twee, door de dood gescheiden tijd perken van Christus' leven, blijkt dat de samenstelling van de stpf der schepping voor de Schepper zelve mogelijkheden biedt, die wij niet kennen. WAT EEN MENS EIGEN IS. j^oals Christus verrezen is, dus in een vergeestelijkte lichamelijk heid, zo zullen ook alle mensen ver rijzen. Het eigene, het typérende van het menselijk bestaan is het tot één le vend geheel samengesmolten zijn van een redelijke, geestelijke ziel met de stoffelijke vorm van een lichaam. Deze eenheid van geest en stof wordt door de dood verscheurd, maar na de voleinding der tijden her steld. Christus is ons daarin voorafge gaan, als een belofte dat het gebeu ren zal, als een bewijs, dat het ge beuren kan. Bovendien heeft God de Moeder des Heren, die om wille van haar uit verkiezing tot „Moeder van God" van de erf smet gevrijwaard bleef, eveneens in verheerlijkte lichamelij ke toestand ten hemel opgenomen. Want de scheiding van lichaam en ziel is een onvolkomenheid van het met de erfsmet van de hoogmoed bevlekte mensdom. Daarvan werd al leen het schepsel Maria uitgezonderd, terwijl alle andere schepselen hun verrijzenis en hereniging tegemoet zien op de Dag der dagen, dat God de bestaande, door zonde geschon den wereldorde opheffend, tegelij kertijd door Zijn Wil een nieuwe we reld tot werkelijkheid brengt. Ieder mens zal daarbij in zijn eigen lichaam terugkeren, maar in een geestelijke, verheerlijkte staat. Het eigene van een mens bestaat niet hierin, dat hij een kromme of een rechte r.eus heeft, maar dat hij een lichaam heeft, dat eigen is, aan de ziel en door de ziel wordt bestuurd. Bovendien kan men overwegen, dat zoals het eigene van b.v. een ko renaar besloten ligt in de graankor rel, het eigene van het menselijke bestaan naar lichaam en ziel aanwe zig is in de kiemcel. Daarop lijkt reeds Paulus te doelen als hij aan de Korinthiërs schrijft: „Maar, zal iemand zeggen: op wel ke wijze verrijzen de doden; met wat voor lichaam komen ze terug? Gij dwaas. Wat ge zelf zaait, wordt niet levend, zo het niet gestorven is; bo vendien wat ge zaait is niet de uit wendige gestalte, die te voorschijn treedt, doch een naakte korrel, bij voorbeeld van graan of iets anders; maar God geeft er een gestalte aan, zoals het Hem behaagt, en wel aan ieder zaad zijn eigen gestalte". GEEN OVEDRIJYINGEN. lVAen hoede zich wil men niet in bespottelijkheden vervallen vooo een al te lichamelijke opvat ting van het nieuwe leven op de nieuwe wereld. Reeds Christué wees zulk een bespottelijkheid af, toen hij I zeide, dat er niet meer gehuwd wordt Er zal ook niet meer gegeten of gedronken worden of andere aard se geneugten. De grote profeet van het Oud-Verbond zag de nieuwe toe stand reeds aanbreken: „Niet meer zal de zon uw dag licht zjjn, Noch de glans der maan beschijnen; Maar God zal uw licht zijn voor eeuwig, God zelf zal u tot luister wezen. Niet ondergaan zal uw zon Noch afnemen uw maan, Want de Heer zal zijn uw eindeloos licht, De dagen van uw rouw zijn voleindigd". (Is. 60 18—21). In gelijke geest schrijft St Jan in het Boek der Openbaring: „Ook heeft de Stad de zon niet van node, noch de maan, om haar te beschijnen: want de Glorie van God doet haar lichten, en het Lam is haar fakkel". ANDERE ONJUISTE MENING. f"\aarmede zijn de hier en daar po- pulaire, grove opvattingen om trent de verrijzenis weggevaagd, maar het zou bepaald onjuist zyn naar het andere uiterste door te slaan en „het leven der komenoe eeuwen" als volstrekt geestelijk voor te stellen. Er is geen twijfel mogelijk, of aan de tot een verheerlijkte staat her schapen mensheid wordt een nieuwe woonplaats toebereid, zoals reeds Isaias getuigde: „Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Aan het vervlogene wordt niet meer gedacht. In niemands hart komt 't meer op". (Isaias 65 17). „En ik zag" schrijft St. Jan in het Boek der Openbaring een nieu we hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren verdwenen, en er was geen zee meer. En ik zag uit den hemel afdalen van God, de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem". (Apoc. 21 1, 2). Gelijkerwijs getuigt St. Petrus: „Wij verwachten, ingevolge Zijn be lofte, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont". (II Petr. 3, 13). „En al dit water bevruchtte Hij met GEVOLGTREKKINGEN. r\e gevolgtrekking uit deze uitspra- ken en beschouwingen kan deze zijn: Bij de voltooiing der tijden en de ondergang der bestaande schepping, wrocht God een nieuwe schepping en een nieuwe wereld. Deze nieuwe wereld zal de woon plaats zijn van een mensheid in een zelfde staat van vergeestelijkte lichamelijkheid als de verrijzenis van de Eerste van alle mensen, Christus, aantoont. „Hij zal het lichaam onzer vernedering hervormen, zodat het gelijkvormig is met het lichaam zij ner heerlijkheid (Paulus aan de Fi- lippensen). Het leven in deze onbederfelijke de kracht der wedergeboorte." (Liturgie van de Paas-wake). en onlijdelijke staat („Dan zal Ilij wegwissen alle tranen uit hun ogen") is zonder tijd, „eeuwig", en wordt doorstraald en overstraald door het Eeuwige Licht. Het aanschouwen daarvan is de tijdloze verrukking en vreugde van de daartoe uitverkoren mensheid. Alle andere beschouwingen over die aanwezige gelukstoestand zijn zonder zin. Het zal totaal anders zijn. Wij kunnen, strijdend en lijdend en stervend op deze aarde, er slechts naar verlangen omdat „geen oor heeft gehoord, geen oog gezien", wat God bereid heeft voor degenen, die Hem trouw en van harte dienen en volgens zijn genadige beschikking op welke wijze ook deel hebben aan 't kruisoffer en de verrijzenis van Zijn Zoon. 1. Petrus treedt het lege graf binnen. 2. Terwijl Jezus het brood brak, onttrok Hij zich aan hun ogen. 3. Zij noodden Jezus binnen te komen, omdat de avond inviel. trok naar de hof van Jozef, die een graf, gehouwen in de rots, bezat. Het graf was nieuw en 't was bestemd voor Jozef zelf, die in zijn ziel om Jezus' dood bedroefd, bevolen had Hem neer te leggen in de grot, die voor hem zelf bestemd. Met balsem en met kruiden trok de schaar, bedroefd om 't schouwspel op de plaats der schedels, Golgotha. Drie kruisen stonden daar en een had Hem gedragen. Zij gingen stom, de zon was nauw'lijks op. En een van hen vroeg: Wie van ons zal wentelen de steen? Maar allen zwegen want niet een die wist hoe dat zou moeten gaan. De steen was zwaar. Een sterke mannenarm had niet de kracht te wentelen de steen. Zij traden in de hof. Geen wachter bij het graf zij vonden. Verbazing greep hen aan. De steen was zwaar, maar afgewenteld lag hij op de grond. De kleine stoet, beschroomd, beangst, trad nader in het licht; de dag was nauw begonnen. En hoor, een stem sprak uit de grot: Hij, die gij zoekt is niet meer hier. De dood, die 't leven van een God-mens overwon, gevlucht voor 't nieuwe licht. Hij die gij zoekt is niet meer hier. Zwaar was de steen. Nu is het Pasen. Resurrexit! De Heer is waarlijk opgestaan! WILLEM VAN HORSTENDAAL.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1958 | | pagina 5