Voorspelling van Aartsvader vele eeuwen later vervuld HOE OE DENNEBOOM EEN KERSTBOOM WERD Vreugde van Abraham op Kerstmis «sr DINSDAG 24 DECEMBER 1957 DE LEIDSE COURANT KERSTNUMMER WAAR ABRAHAM DE MOSTERD HAALDE of, in ieder geval dat Abraham wist, waar mosterd te halen was, is soms het enige, dat men weet van die zeer bijzondere persoonlijkheid, die tussen de grote figuren der mensheid een plaats op de eerste rang inneemt. Het is niet zonder reden, dat we hem deze keer op Kerst dag de ereplaats verlenen. Voorgaande jaren hebben we andere personen, die rond de geboorte van Christus een rol speelden, uit de schaduw der geschiedenis te voorschijn geroepen: koning David, koning Herodes, de herders en keizer Augustus. Maar de grootste en ook de meest interessante persoonlijkheid, welke, bij de kribbe in Bethlehem zowel op de achtergrond als op de voorgrond staat, is Abraham. De enige, die zich daar in de Kerstnacht volkomen van bewust was, is Christus zelf geweest. In een bewaard gesprek met de schriftgeleerden zei Christus naderhand: „Abraham heeft Mijn dag gezien en zich verheugd". De rechtschapen aartsvader was toen echter al bijna 2000 jaar gestorven en bijgezet naast het stoffelijk overschot van Sara, zijn echtgenote, nabij Hebron waar beiden nog steeds rusten. Toch heeft Abraham de komst van Christus gezien en zich erover verblijd! Daaruit "blijkt, welk een zeer bijzondere persoonlijkheid Abraham is ge weest en nog steeds is. mannen, die in zijn huis waren ge boren". versloeg de vijand en her overde'de buit, Lot en zijn vrouw in begrepen. Melchisedech, de koning van Sa lem (Jerusalem), die „priester was van de allerhoogste God" ging de overwinnaar tegemoet, offerde brood en wijn, en sprak over Abraham een zegenbede uit. Abraham weigerde van de konink jes, die hij zo krachtdadig geholpen had, iedere vergoeding. Hij had het ook niet nodig, want hij was zeer rijk. Niet alleen rijk was Abraham, en rechtvaardig. Zijn afkomst uit het verre Ur in Babylo- nië, een brandpunt van de toenma lige beschaving (waarvoor we nog steeds de grootste bewondering heb ben) doet veronderstellen, dat hij ook een beschaafd man was. In ieder geval was hij uiterst wellevend, zo als straks blijken moge. Zijn afstamming uit Ur Ap foto's van moderne staatshoof- den uit het Nabije Oosten ziet men onmiddellijk, dat deze gelaats trekken hebben, welke ons Joods voorkomen, terwijl zij toch dikwijls uitgesproken tegenstanders van het tegenwoordige Israelië zijn. De volkeren in het Nabije Oosten behoren namelijk grotendeels tot de Semitistische volkerengroep, en daar is het Joodse volk er één van. Het ontstaan van de Joden of Is raëlieten als afzonderlijk volk vindt zijn oorsprong in de „aartsvader" Abraham. Zijn familie stamde niet uit Palestina, maar uit Ur, bij de Per zische 'Golf in de tegenwoordige staatIrak. Die familie emigreerde naar Haran, in het tegenwoordige Syrië. En daar in Haran kreeg Abra ham de opdracht: Trek weg uit uw land, Uit uw stam en uit het huis uws vaders. Naar het land, dat Ik u tonen zal. Ik zal een groot volk van u maken. U zegenen en uw naam beroemd maken. Zodat hij ten zegen zal zijn. Ik zal zegenen, die u zegent. Vervloeken, die u vervloekt. En in u zullen alle geslachten der aarde worden gezegend! Tent onder de eik •yoen trok Abraham met zijn vrouw Sara en zijn neef Lot. met zijn slaven en met zijn kudden naar Ka naan, het tegenwoordige Palestina of Israelië (zo genoemd naar de klein zoon van Abraham, de aartsvader Jacob, ook Israël geheten). De lotgevallen van Abraham wa ren vele. Nauwelijks in het aange wezen land gearriveerd, moest hij wegens een hongersnood met zijn gehele aanhang de wijk nemen naar Egypte. Teruggekeerd in Palestina ontstond er ruzie tussen de veehoeders van Abraham en van zijn neef Lot; bo vendien waren de kudden schapen en runderen van de beide „herders bazen" veel te groot geworden om in één landstreek te weiden. Abraham liet de keus aan zijn neef. Deze koos het vruchtbaarste gedeelte en ging zijn tenten opslaan want het wa ren nomaden, dus zonder vaste woon plaats in de buurt van Sodoma, ter wijl Abraham dan maar in Kanaan zou blijven. Hij sloeg zijn tenten op te Hebron (even ten zuiden van Bethlehem), „bij de eik van Mamre". Het land was toen al bewoond door de Kanaanieten en op een goede dag kregen de koninkjes van dat land slaande ruzie. In de strijd werd ook neef Lot gevangen genomen en in de krijgsbuit meegevoerd. Abraham mengde zich daarop in het gevecht „met driehonderdachttien beproefde1 Izaak draagt het brandhout de berg op Kinderloos huwelijk 'T'och was Abraham niet tevreden. Zijn huwelijk met Sara bleef kinderloos. Toen hij zich daarover beklaagde, voerde God hem 's avonds uit zijn tent naar buiten: „Zie op naar de hemel en tel de sterren, als ge dat kunt: zó talrijk zal uw nage slacht zijn". Abraham geloofde, wat God hem openbaarde „en Deze rekende het hem tot gerechtigheid aan". Met toestemming van Sara, kreeg Abraham een zoon, Ismaël, bij zijn Egyptische slavin Hagar. met hem en zijn nageslacht (het „Oud Verbond"), waarvan de besnijdenis het uiterlijk teken zou zijn. „Uw God zal Ik zijn, én van uw kroost na u". Tiet gehele land van Kanaan werd „in eeuwig bezit" gegeven. En bo vendien ontving Abraham de belof te, dat ook Sara gezegend zou wor den en een zoon zou krijgen. Abraham en Sara waren toen ech ter al zó hoogbejaard, dat daar men selijkerwijze gesproken geen kijk meer op was. Hoffelijke ontvangst Uet echtpaar woonde nog steeds met heel de aanhang van slaven- gezinnen in tenten bij de eik van Mamre. „Eens. toen Abraham op een hete middag 'in de opening van zijn tent zat, en zijn ogen opsloeg, zag hij drie mannen voor zich staan. Zodra hij ze zag, liep hij ze van de tentingang tegemoet, boog zich ter aarde en sprak: „Heer, als ik genade gevonden heb in uw ogen, ga dan uw dienaar niet voorbij. Sta mij toe, wat water te laten brengen; dan kunt ge er uw voeten wassen, en uitrusten onder de boom. Ik zal ook een stuk brood laten halen, om u wat te verkwik ken, eer ge verder trekt; ge zijt nu toch langs uw dienaar gekomen". Zij zeiden: „Doe wat ge zegt". Het is een typisch staaltje van Oosterse hoffelijkheid en gastvrij heid. Abraham ging zijn tent binnen en zei tegen Sara, vlug fijne broodkoe ken te bakken. Zelf ging hij naar zijn kudde en liet een knecht „een mals kalf'' klaarmaken. Toen koeken en kalf gebakken en gebraden waren diende hij, met room en melk erbij, het maal zelf op. „Terwijl zij aten. bleef hij onder de boom staan". Sara stond achter hem te luisteren bij de opening van de tent en glim lachte, toen zij een van de vreemde lingen hoorde zeggen: „Als ik over een jaar om deze tijd bij u terugkeer, zal uw vrouw Sara een zoon heb ben". Daarop stonden de mannen op en sloegen de richting in van Sodoma, terwijl Abraham ze een eind weegs uitgeleide deed. Het uitzonderlijke van dit verhaal is, dat de H. Schrift een van de drie mannen aanduidt als God-zelf. Abraham had dus God in zijn tent ^onthaald en wandelde met Hem op. "Onderweg ervan op de hoogte gesteld, dat Sodoma en Gomorra verwoest zouden worden, ontwikkelde zich het bekende gesprek, waarbij Abraham telkens afdong op het getal der recht vaardigen in beide steden. „Laat mijn Heer niet toornig worden, als ik nu nog één keer spreek; misschien wor- den er maar tien gevonden. Hij zei-1 de: ,.Ik zal ze niet verdelgen om die tien". Abraham keerde daarna naar zijn tent terug en de man, die God was, verdween, want aan de stads poort van Sodoma kwamen 's avonds alleen „de twee engelen", de twee andere mannen aan en werden door Abrahams neef, Lot, in huis geno men. Het lot van Sodoma en Gomorra is bekend. Toen Abraham de andere morgen in die richting keek, zag hij „een walm van de* aarde opstijgen". Cara schonk Abraham op hun bei- der oude dag een zoon, die Isaak genoemd werd. Ofschoon zeer tegen de zin van Abraham dwong Sara hem zijn zoon Ismaël, „geboren uit de slavin" Ha gar, weg te zenden, de woestijn in, nadat hij bij goddelijke ingeving was getroost, dat ook Ismaël tot een volk zou uitgroeien „omdat hij uw kind is". Het vreselijk bevel TToen Isaak, de enige, lang-verbei- de zoon, het wonderkind van de grijze Abraham en Sara, tot een knaapje was opgegroeid, kreeg de aartsvader een goddelijk bevel inge geven: „Neem uw enige zoon, die ge liefhebt, ga naar het land van de Mo- ria en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen, die Ik u aan wijs". Hier ligt de kern van Abrahams grootheid en majesteit. Hij morde niet. Hij ging. „De vol gende morgen zadelde Abraham zijn ezel". Hij liet Isaak het brandhout voor het offer dragen; zelf droeg hij het vuur en het mes. Onderweg ont wikkelt zich dat ontroerend gesprek, waar Abraham zijn zoon „mijn jon gen" en „mijn kind" noemt. Op de plaats aangekomen, bond Abraham zijn zoon en legde hem op het hout. „En Abraham strekte zijn hand uit, om het mes te grijpen, en zijn zoon te doden". Toen pas greep God in: „Nu weet Ik, dat gij God vreest; want gij hebt Mij uw enige zoon niet willen ont houden". „Omdat gij dit hebt gedaan En uw enige zoon niet hebt gespaard; Daarom zal Ik u zegenen En uw nageslacht talrijk maken als de sterren aan de hemel. In uw zaad zullen alle volkeren der aarde worden gezegend, Omdat gij naar mijn stem hebt geluisterd. IJet opzienbarende in deze gebeur- 1 tenis ligt niet in het kinderof fer; zulke offers kwamen in die tijd wel meer voor. Het opzienbarende ervan ligt ook niet zozeer in de ontzagwekkende gehoorzaamheid van Abraham en zijn volmaakt godsvertrouwen. Het opzienbarende ervan werd pas oen kleine tweeduizend jaar later openbaar, toen God Zijn enige Zoon ten offer bracht. De apostel Paulus schrijft het bijna met dezelfde woor den als op de Moria werden gespro ken: „Zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn enige Zoon niet heeft gespaard". Aan het begin van de uitverkiezing van het Volk Gods der Joden brengt de stamvader Abraham het offer van zijn eniggeboren zoon. Eeuwen na eeuwen verstreken zonder dat iemand erop verdacht was. dat dit offer van Abraham de voorafbeel ding was geweest, van wat in het voornemen der Drievuldigheid van alle eeuwigheid was opgenomen. Tot in Bethlehem geboren werd, die kon zeggen: „Vóór Abraham werd, ben Ik". Met het offer, dat God bracht in Zijn „welbeminde Zoon", ging de profetie in vervulling, dat in Abra hams zaad alle volkeren der aarde zouden worden geregend en zijn na geslacht talrijker zou zijn „dan de sterren aan de hemel en het zand van het strand". Want allen, die door het doopsel bij Christus zijn inge lijfd, behoren tot de geestelijke na zaten van Abraham. Daarom kon Christus zeggen; Abraham, opgenomen in de glorie des hemels, „heeft Mijn dag gezien en zich verheugd". En het waren herders, zoals Abra ham een herder was. aan wie het eerst de vreugde-mare werd ge bracht. In een grot begraven lVTa deze gebeurtenis was het hoog- tepunt van Abrahams leven voorbij. Sara stierf en nadat de aarts vader „haar had beweend", kocht hij met veel heen en weer gepraat op Oosterse manier de akker en de grot van Makpela bij Hebron als een fa miliegraf. Daar werd Sara begraven. Abraham beleefde nog, dat zijn Abraham begraaft Sara in een grot bij Hebron zoon Isaak in zijn achtergebleven fa milie in Haran een vrouw vond in Rebecca. „Isaak kreeg haar lief en troostte zich over de dood van zijn moeder". „Op hoge leeftijd is Abraham ge storven; oud en afgeleefd is hij ge storven". Zijn zonen Isaak en Ismaël begroeven hem in de grot van Mak pela. „Daar liggen Abraham en zijn vrouw Sara begraven". Het graf bleef, ongeschonden, in hoge ere. Koning Herodes sloofde zich bijna tweeduizend jaar later uit ei een prachtige, nog bestaande, ring muur om te bouwen. Ook de Arabie ren eerbiedigden het graf van deze, zoals zij hem noemen, „Vriend van God". De „Vriend van God", een van de grootste mannen der mensheid, de allergrootste heilige van het Oud Verbond, verheugt en verblijdt zich mét ons op Kerstmis, omdat in zijn zaad alle volkeren der aarde werden gezegend. TTOEN, HEEL LANG GELEDEN, in Bethlehem het Kindje Jezus ge boren werd, stonden er dicht bij het stalletje drie bomen. Het waren een olijfboom, een palmboom en een den- neboom. De olijfboom en de palm boom waren* heel erg trots, omdat ze zo mooi waren. Ze hadden dan ook prachtige bladeren. De denneboom had geen prachtige bladeren, niets anders dan naalden. De denneboom had dan ook geen enkele reden om trots te zijn en dat was hij ook niet. Hij vond het zelfs verdrietig om bij twee zulke mooie bomen te staan. Want de palmboom en de olijfboom waren nooit vriendelijk tegen hem Altijd mopperden ze tegen de arme den of plaagden hem, of scholden hem uit, dat het zo'n lelijk boompje was. De den zei nooit iets terug. Hoogstens zuchtte hij een keer en zei: „Onze Lieve Heer heeft het zo ge wild". In de nacht dat het Kindje Jezus geboren werd en de herders naar het stalletje van Bethlehem trokken, was de lucht gevuld met heerlijke enge lenzang en harpmuziek. De engelen zongen van Jezus' geboorte en de herders zeiden tegen elkaar: „Kom, we gaan allen het Kindje aanbidden". De palmboom en de olijfboom hoor den die woorden en zeiden tegen el kaar: „Dan gaan wij de herders na. Wij willen het Kindje ook aanbid den". De den hoorde die woorden natuur lijk ook en vroeg: „Mag ik met jullie meegaan?". HU vroeg het zo lief mogelijk in de hoop, dat de palmboom en de olUfboom ja zouden zeggen. Maar in- plaats daarvan lachten de twee ver waande bomen de den uit en zeiden- „JU? JU meegaan om het Kindje Je zus te aanbidden? Jij, met je stekels en je hars, die zo plakt! Wat zou jij nu bU het Kindje moeten gaan doen? BlUf jU maar stilletjes hier!". Het arme denneboompje werd be schaamd en zweeg, terwijl de palm en de olUf zich nog eens extra op poetsten en op weg gingen. ft/IAAR.een van de zingende en- geitjes had het gesprek afgeluis terd. En het kreeg zo'n medelUden met het arme denneboompje, dat het besloot om te helpen. „Ik zal naar een van de opperen- gelen gaan, om ove de arme den te praten", zei het engeltje bij zichzelf. Ondertussen waren de palm en de olUf bij het stalletje aangekomen Ze bogen eerbiedig voor het Kindje Je zus neer. De palm nam het mooiste blad van zijn kroon en legde het voor de kribbe. De olUfboom liet uit zUn takken de welriekendste olie vloeien die hU had. De arme den stond er op een af standje droevig naar te kUken. „De palm en de olUfboom hebben gelUk", dacht het bij zichzelf. ,Ik ben maar een lelUk arm boompje en niet waardig om voor het Kindje Jezus te verschUnen". Maar het engeltje, dat helpen wil de, had die woorden gehoord en glim lachte. Het hief zijn armpjes ten he mel, prevelde een gebedje en zie: Een regen van honderden schitterende, fonkelende sterren en sterretjes daal de neer op de den. En het arme den neboompje stond daar opeens te schit teren in de mooiste glans die maar denkbaar is. Nog nooit was een boom zo mooi geweest. De den wist van ontroering niet waar hU het zoeken moest. „Wel wel", stotterde hU- „Welwel wat is dat nou?Droom ik nou, of niet?".... Maar hij droomde hele maal niet. Want plotseling zag hU, dat hij naast de palmboom en de olUfboom stond, voor het kribje. Het Kindje Jezus deed zUn oogjes open. Het keek niet eens naar het mooie blad van de palin. En ook niet naar de olijfboom. Het keek alleen maar naar dat schaterende denne boompje. Het lachte vriendelUk en strekte ZUn molligt handjes naar hem uit. Het brave denneboompje straalde van geluk. „Dit is de mooiste dag van mijn leven zei hij en da* meende hij ook. HU zou wel hebben kunnen huilen. Maar hij werd niet verwaand over de voorkeur van het Kindje Jezus, helemaal niet. HU iet de olijf en de palm mee genieten van het Hemelse licht dat hy uitstraalde. Zo vergold hij kwaad met goed. Het engeltje, dat het boompje ge holpen had. vond dat zo lief van die eenvoudige den dat het zei: „Denne boompje, daarvoor zul je beloond worden. Van nu af zul je uitverkoren zUn om de geboorte van Jezus te ver- heerlUken met je groen en je helder licht, dat de mensen ieder jaar zullen ontsteken. De kinderen zullen zich ieder jaar rond jou verenigen en iedereen zal verheugd zUn bij het zien van het licht dat in jou brandt". „Maarmaarsnikte de den. ,Ikik „Gedenk", vervolgde het engeltje met plechtige stem. „Wie zich ver heft zal vernederd worden en wie zich vernedert, verheven. In het ver volg zul je de naam van kerstboom dragen".... k

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1957 | | pagina 9