Vlissingen herdenkt volgende
week onze grootste admiraal
Een nobel mens, die ten onder gaat
drie „onheilsgeesten"
De Ruijter wilde al gaan rusten toen z'n
roemrijke daden nog moesten beginnen
na voor
spelling
van
Een meesterwerk uit Shakespeare's sombere tijd
ZATERDAG 16 MAART 1957
DE LEIDSE COURANT
PAGINA 7
Duinkerker kapers gaven opvoering van boierballet de Engelsen en de Nederlanders in
Ihet begin van juni 1666. lek
VOLGENDE week vrijdag is het groot feest in Vlissingen. De Mariniers- j hebbe goed gevonden het ancker te
kapel der Koninklijke Marine zal zijn rijk geschakeerde klanken door j doen lichten", had Cornelis de Witt
het illustere Zeeuwse stadje strooien, een vlootpredikant en een historicus i geschreven,
zullen in de St. Jacobskerk hun mate van welsprekendheid laten zien, er is
een plechtige kranslegging met miGtaire pracht en praal, en tot slot voert
de Vlissinger schooljeugd een cantate uit, eveneens in de St. Jacobskerk.
Die dag immers is het 350 jaar geleden, dat „Vlissinger Michiel" werd ge
boren. Michiel Adriaenszoon de Ruyter, luitenant-admiraal-generaal van
Holland en West-Friesland. De grootste admiraal, die ons land heeft ge
kend, en op wiens graf in de Nieuwe Kerk te Amsterdam geschreven
staat: Immensi tremor Oceani, dat betekent: de Schrik van de onmetelijke
Oceaan. Er staat verder te lezen: „Dit is het graf des helds, der Staten
rechterhand, De redder van 't vervallen vaderland, Die in één jaar twee
grote koninkrijken Tot driemaal toe de trotse vlag deed strijken, 't Roer der
vloot, de arm waar God door stree; Door hem de vrijheid en de vree".
Eigenlijk behoorde deze man op 24 maart te worden herdacht, maar omdat
deze dag op een zondag valt, en ten tweede, omdat de zaterdag voor de
nonniriiAuniiiin in Vlictinffpn minilpr p-ppicpnrl is nm de handen in de zak-
neringdoenden in Vlissingen minder geëigend is om de handen in de zak
ken te steken, is het feest naar vrijdag verplaatst. Iets verder in het seizoen
komt de bevolking nog meer aan haar trekken met een historische landing
door manschappen van de Koninklijke Marine, een vlootschouw, een open
luchtspel, een tentoonstelling over De Ruyter's leven en het zeewezen in
zijn tijd, een speciaal gecomponeerd orkestwerk en een torenfeest, gehou
den op de beiaard van de St. Jacohstoren.
Zeeschuimers op glad ijs.
Toen hij met een paar andere sche
pen aan de zuidkust van Engeland
lag, vermoedelijk bij het eiland
Wight, bestond hij het, om ongedeerd
de zee over te steken, hoewel het
„krioelde" van kapers. Uit voorzorg
had De Ruyter tevoren echter zowel
het binnen- als het buitenboord dik
ingesmeerd met Ierse boter. Inder
daad trof hij het onderweg, want
een groepje zeeschuimers enterde zijn
schip, maar „alles was zo glad ende
glibberig door de booter, dat de vij
anden nergens vat aen vonden, ende
die overquaemen, konden gaen noch
staen, maer gleeden, glipten ende vie
len als op een glad ijs onder ende
over elkander heenen, zoodat hij na
een kort gevecht afsloeg".
Vervolgens voer hfl naar de Oost
zee om de Denen te steunen in hun
strijd tegen de Zweden. In 1659 kreeg
hij als beloning daarvoor de Olifants
orde.
Geen blad voor de mond.
Dat was niet alleen een waar
dering van zijn roemrijke daden
in de strijd tegen de Zeeuwen,
maar eerder een beloning van
zijn ijveren voor verbeteringen
bij de zeemacht, sinds hij in 1652
met het commando van de vloot
was belast. Voortdurend drong
hij erop aan, dat de schepen goed
werden uitgerust en dat het
scheepsvolk doelmatige en vol
doende voeding zou krijgen.
In elke brief, in elk rapport aan de
Raadspensionaris, de Staten-Generaal
of de raden van de Admiraliteit wees
hij beleefd, maar niet onderdanig, op
misstanden; altijd uitte hij zijn klach
ten zonder een blad voor de mond te
nemen. Toen De Ruyter in 1665 op
perbevelhebber werd, was hij in
staat die gewenste verbeteringen in
te voeren na bij de energieke Johan
de Witt gehoor te hebben gevonden.
De eenheid in de scheepsbouw en
de bewapening bij de verschillende
admiraliteiten was het werk van De
Ruyter, evenals de oprichting van het
korps mariniers en de vervanging
van de oude zeesoldaten. Van vijf
vloten uit verschillende admiralitei
ten, met bemanningen uit drie pro
vinciën, met verouderde begrippen
omtrent vechtwijze, tucht en discipli
ne, wist Michiel Adriaenszoon de
Ruyter een machtig vechtinstrument
te maken en zijn onderbevelhebbers
van zijn doctrine te doordringen.
Tocht naar C' itham.
Die doctrine bleek zijn uitwerking
niet te hebben gemist toen er weer
Verdwaalde kanons
kogel bracht z'n eind
„Der schole uitgejaagd".
HOEZEE! HOEZEE! het zeemans
leven, Dat is het prettigste van
al! 'k Heb daarvan een boek volge
schreven, Dat ik verkoop voor nie
mendal. Het is wel duizend bladzüs
groot En wordt gedrukt eerst na mjjn
dood." Dit oude en ouderwetse
zeemanslied bestond misschien nog
niet toe Machiel op 10-jarige leeftijd
in de toren van Vlissingen klom, een
symbolische uiting van een 10-jarige
knaap van een reusachtige drang
naar vrijheid. Die in-de-toren-klim-
merij zal wel niet het enige geweest
zijn dat zijn leermeester van hem zag:
gen: in hetzelfde jaar namelijk werd
hij „der schole uitgejaagd" „wesende
ongedurigh", en een heel jaar lang
draaide hij aan het grote wiel in de
touwslagerij van de heren Lampsins,
om per week zes stuivers aan zijn
vader te kunnen afdragen.
Het valt te begrijpen, dat zo'n
jongen op het land niets waard
was. Niet onldat hij lui was of zo
maar ongezeggelijk: de jongen
wou naar zee. Het water "was zijn
element!, de zee bruiste zijn glo
rie!, om het eens met de dichter
te zeggen. Hij wilde stoer als een
bonkige zeeman de onstuimige
golven op, vreemde verten tege
moet!
Dat is gebeurd; De Ruyter gipg
naar zee. Op 11-jarige leeftijd mocht
de „levendige en woelige" jongen, die
zo van „vechten en smijten op straat"
hield, het zeegat uit, en wel op St.
Steven (3 augustus) 1618.
'pOCH HEEFT DE RUYTER zich in
de daaropvolgende dèrtig jaren
niet die eer verworven, waardoor hij
ook nu nog niet in 't vergeetboek is
geraakt. Afwisselend was hij op de
koopvaardijvaart of in dienst van de
Staat, bracht meer of min vermel
denswaardige feiten tot stand, maar
dacht er zelfs in 1652 al aan, om het
nu maar eens wat kalmer aan te doen.
Toen deed echter de Zeeuwse admira
liteit een beroep op hem omdat het
vaderland in nood verkeerde en een
kundig zeeman zoals De Ruyter hard
nodig was. Hij kreeg een tijdelijk
commando met een tijdelijke rang.
Hij werd dus niet eens opgenomen
in het vaste corps zee-officieren. Zftn
naam is echter gemaakt als hij in
augustus de zeeslag bij Portsmouth
wint. Hij deed vervolgens mee aan de
Driedaagse Zeeslag in maart van het
volgende jaar en aan de strijd tegen
de beruchte Baxbarijse en Duinkehker
kapers.
De Ruyter wist, dat de Theems niet
bevaarbaar was voor grote schepen.
Hij zond daarom een eskader van
lichte schepen de rivier op onder lei
ding van Van Ghent, die op 19 juni
zijn beroemde tocht naar Chatham
begon. In de buurt van die plaats
brandde een felle strijd. Als
ming hadden de Engelsen
schepen laten zinken en een zware
ketting over de rivier gespannen. De
Rotterdammer Van Brakel zeilde on
der hevig vuur naar de Engelsen, en
zonder zelf een schot te lossen, naar
de „Unity", besprong het en nam het
mee. Ook de bemanning van de „Ro
yal Charles" werd het kennelijk te
heet onder de zeemansvoeten en
zwom overboord. Beide schepen wer
den in triomf naar het Vaderland ge
voerd.
Verdwaalde kanonskogel.
gelsen gesloten, was De Ruyters
volgende opdracht, de Spaanse ko
ning te steunen tegen een Franse
aanval op Sicilië, een opdracht, die
zijn laatste zou zijn.
Zijns inziens stelden de Staten
hem een onvoldoende macht ter
beschikking. „De Heren hebben
mij niet te verzoeken, maar te
gebieden, en al werd my bevo
len 's Lands vlag op één enkel
schip te voeren, ik zou daarmee
in zee gaan. Daar de Heren Sta
ten hun vlag betrouwen, zal ik
mijn leven wel wagen".
Zoals altijd zat De Ruyter op het
zonnedek, ook wel kampanje ge
noemd, van zijn schip de „Eendracht",
overal zijn bevelen gevend. Een ver
dwaalde kanonskogel trof hem plot;
seling in de benen, maar terugge
keerd in de haven van Syracuse
vreesden de „chirurgijns" niet direkt
voor het leven van de admiraal. Een
paar dagen later evenwel kreeg de
patiënt hevige wondkoortsen en om
geven door talrijke diepbedroefde of
ficieren verwisselde hij het tijdelijke
met het eeuwige.
Onderweg naar het vaderland
klonken in alle Franse havens op
bevel van Lodewijk XIV saluut
schoten ofschoon de Neder
landen met Frankrijk in oorlog
waren; zó groot was zijn eer. Zijn
strikte rechtvaardigheid en voort
durende zorg voor het scheeps
volk hadden hem de bijnaam
„Bestevaer" bezorgd, als eertijds
Tromp. Een onverbiddelijk streng
man als het plichtsverzuim of
lafheid betrof, maar tevens hu
maan en bescheiden, was heen
gegaan.
Foto hiernaast:
Het standbeeld van Michiel Adriaens
zoon de Ruyter in Vlissingen.
(Foto's:
ir W. F. van Heemskerck Düker)
De Noodlotszusters
Onze grote acteur Ko van Dijk hebben wij enkele maanden
geleden eens gezien in een „tele-recording" van de TV, toen
hij met veel verve de een-acter „Zwanenzang" van Anton
Tsjechow op de planken van de Leidse Schouwburg tot leven
bracht. „Och", zegt Van Dijk: „Waarom zou ik het niet doen?
Dat radio- en TV-werk is zo verschrikkelijk onbelangrijk. In
het buitenland doen ze het allemaal. En voor die drie uurtjes
repeteren per week in Hilversum heb ik nog geen enkele to
neel-repetitie moeten laten schieten". Ko van Dijk, de ruste
loze. Wie met hem spreekt valt onmiddellijk op zijn snelheid
van bewegingen, ze flitsen eenvoudig. Misschien wat raar
voor iemand, die al jaren gewend is, de meestal bezonken taal
van de schouwburg te spreken. Die Schouwburg ja, aan het
Leidseplein in Amsterdam, met zijn toneel, „waarop de grote
jongens gestaan hebbéïi". Van Dijk weet zelf best, dat hij
sinds zes jaar geleden, toen hij bij het Rotterdams Toneel
begon, en sinds drie jaar geleden, toen hij bij de Nederlandse
Comedie ging werken, langzamerhand ook tot die groten is
gaan behoren. En vanavond zal hij dat eens temeer weer eens
gaan bewijzen, in de tragedie „Macbeth" van William Shake
speare, die ook nu nog, bijna 350 jaar na zijn dood, in Enge
land beschouwd wordt als de vaderlandse toneelschrijver, een
„klassiek" geworden auteur, een figuur als bij ons Vondel.
Zoals bij elke première, zal er vanavond iets van die ver
lammende sfeer van drukkende onzekerheid in de kleedka
mers achter de coulissen hangen, een sfeer, die enigszins te
vergelijken is met die van „Macbeth" zelf, veroorzaakt door
de aloude „noodlotszusters". Maar als die hun glijdende, en
door geen aardse banden gebonden bewegingen maken in het
tijdeloze van een onmetelijke heide-vlakte, dan zit Macbeth
zelf nog voor de spiegel in de toneelkamer, zioh zijn naderend
nue wamerj onheil nog niet bewust
„Willem v. d. Velde
ter
Krijgsraad voor den 4 daagschen zeeslag aan boord v/h Admiraalschip van M. H. de Buy-
de Zeven Provinciën" 10 Juni 1666. Geschenk van belangstellenden".
Vanavond première
in Amsterdam
De drie heksen
p\an zijn de onheilsgeesten, de
„weêrwijven", zoals Jacob van
Looy zei, de heksen, hun voorspel
lingsplannen nog aan het uitbroeden.
„Die heksen, ja", zegt Ko van Dijk,
„ze zeggen wel eens: Is dat nou niet
tè? nee, dat vind ik niet, ik vind
dat logisch. Het zijn natuurlijk wel
heksen, maar eigenlijk komen ze uit
Macbeth-zelf voort. Zijn vriend en
wapenbroeder Banquo is de enige,
die ze ziet, zelfs de Lady ziet ze
niet".
De Lady is Macbeth's vrouw. Zij
komt in het stuk ter sprake, als die
noodlottige ontmoeting met de helse
waarzegsters al is geweest. Toen zei
den ze tegen hem: „Al heil, Macbeth!
heil u, o, thaan van Glamis! Al
heil, Macbeth; heil u, o, thaan van
Cawdor! (De ongelukkige toehoorder
schrikt hij begrijpt het niet, want
er is nog een andere thaan van
Cawdor, die nog leeft) -r- Al heil,
Macbeth! eens zult gij koning zijn
(Hij schrikt nog meer!).
Die verwondering van Macbeth
verandert naderhand in een groei
ende ongerustheid, een groeiende
onzékerheid, want hij verneemt
later, dat de bestaande thaan van
Cawdor verraad gepleegd heeft
en dat nu hém die plaats is toege
wezen. Zou hij nu ook nog
Hij, de grote, de onaantastbare, is
in de netten van de mysterieuze to
vergeesten gevangen: hij neemt het
zekere maar voor het onzekere, hij
wil zich dé kans in zijn leven niet
laten ontglippen, en als de koning
een nacht in zijn kasteel doorbrengt,
doodt hij hem, in koelen bloede.
Konkelende kollen"
Maar helaas is nu het pad naar een
veilige toekomst nog niet geëffend:
hij moet er meer om het leven bren
gen, zelfs zijn eigen goede, beste
vriend, Banquo. Hij kan niet meer
terug, hij moet bij tijd en wijle blij
ven doden. Slachtoffer van drie lage,
liederlijke geesten, brengsters van
een onafwendbaar noodlotseinde. In
zijn gevoelvolle bewoordingen zegt
Van Looy over hen:
„Gelijk uit een grondeloos ver
schiet, uit de wijking van den tijd,
komen zij, over de paarsche zich uit
strekkende heide, onder het hagel
en onweêrsblauw der beroerde luch
ten te samen; in kleêren roestig als
braamblad en grauw-groen als de
blauwende jeneverstruiken, verschij
nen de rafelige weêrwijven in de
violette schrijning van het weêrlicht,
en wind-huilend ze gaan: dat er geen
onderscheid is tussen goor en mooi"
Zo zal hef vanavond weer begin
nen, vlak bij hun sinister hol, waar
de „konkelende kollen" met buiten
waarts gekeerde lijven de toverdans
hebben uitgevoerd rond een „bobbe
lende, dobbelende" ketel, boven een
hoog oplaaiend vuur.
Macbethman
zonder wilskracht
IJun geestelijke vader Shakespeare
schiep hen in zijn sombere pe
riode van 1601 tot 1608, toen hij niets
anders dan tragedies schreef. Net als
in „Macbeth" zijn de hoofdpersonen
allemaal aanzienlijke mannen en
vrouwen, maar door één feil, één on
volmaaktheid gaan ze ten onder
in dit stuk Macbetlh aan een gebrek
aan wilskracht: hij kan niet anders,
en is daarom geen moordenaar in de
ware zin des woords. Ko van Dijk:
„Ze zeggen van de Lady wel es: 't
boze wijf, maar God, tja, dat is haar
liefde voor hem; Macbeth is een no
bel mens, die het ongeluk heeft eer
zucht te hebben en getrouwd te zijn
met een sterke vrouw, dat maakt
hem tot een gedrocht van ellende".
Welk een diepe ironie schuilt er bij
voorbeeld niet in de woorden, die
Macbeth zegt als de moord op de
koning eenmaal ontdekt is Mac
beth, die koste wat het kost zijn el
lende voor iedereen verborgen wil
houden: „Was ik een uur vóór deze
ramp gestorven, ik had een zaal'gen
tijd beleefd; voortaan heeft niets mij
waarde nog in 't menselijk leven.
Het is meaj- speelgoed, dood ligt roem
en goedheid, verspild de wijn van
't leven, en daar bltjft in deze kel
ders nog alleen de droesem om op
te roemen".