Blancefloer
en de trein van 0.24 uur
HE
het mooie
meisje
uit öe Beek
KERSTNUMMER
DE LEIDSE COURANT
ZATERDAG 24 DECEMBER 1955
Op een gecostumeerd bal kan men
pj vreemde ontmoetingen hebben
H3
imatJ
MIJN nicht Floor heeft óók eens een wonderlijke
ontmoeting gehad, vertelde de vierdejaars student
Dorsman in de Sociëteit Minerva en hij nam zijn benen
van tafel om beter te kunnen vertellen.
De anderen schurkten zich vol welbehagen de schou
derbladen, w'anit „de Dors" was een goed verteller.
„Jullie kennen Floortje niet, maar het is een deksels
mooi meisje, dat kan ik je wel vertellen".
„Doet er niet toe", zei Scipio, „als het verhaal maar
goed is".
Zij hadden elkaar sterke staaltjes over gemaskerde
soireé's verteld en nu verwachtten zij van de Dors een
goed verhaal, omdat hij al een tijd peinzend naar de
engeltjes van het plafond had liggen kijken.
Als ik me goed herinner vertelde hij het zo (hij was
een onverbeterlijke romanticus):
Floortje heette voluit Blancefloer. Haar vader had
haar zo genoemd, want de man had een open hart voor
sagen en legenden en hij was geschiedenisleraar.
„Nu moet je weten", aldus Dorsman, „dat die Blan
cefloer in de Middeleeuwen jarenlang achterna gezeten
is door een ridder (Dors zei „een ridder", maar het
was een koningszoon), die smoorverliefd op haar was;
er schijnt echter nog al wat narigheid geweest te zijn
vóór die twee elkaar kregen".
in een sierlijke dans over de spiegelgladde vloer. Zij
kwam adem tekort voor alle lachjes voor de jongelui,
die zich de geest pijnigden om geestig en gezellig te
zijn. De harlekijnen en cupido's, de Willem de Zwijgers
en een sinistere man, die zich de Beul van Parijs
noemde, maakten, dat de uren voor haar voorbij vlo
gen. Maar al die tijd (en hier sprak „de Dors" zacht
en toch nadrukkelijk) was zij zich bewust, dat er in
de hoek van de kamer in een zilveren harnas zonder
kopstuk, een ridder stond, die onbewogen en ernstig
naar haar bleef kijken, zonder acht te slaan op de
belangstellende blikken, die op hem geworpen werden.
EENS op een avond tussen Kerstmis en Nieuwjaar
was Floortje uitgenodigd voor een gecostumeerd
bal, dat mevr. D. elk jaar op haar buiten ergens ten
zuiden van Leiden geeft. Floortje logeerde bij een oom
en tante in Leiden en oom had er voor gezorgd, dat zij
geïntroduceerd werd.
Welnu, Floortje ging als Blancefloer. Eenmaal bininen
in het buiten van mevr. D. hielp een bediende haar uit
haar jas en. zij trad de wijde kamer, die als danszaal
was ingericht, binnen.
Zij besefte nauwelijks, dat de ademloze stilte, die
op haar entrée volgde, door haar veroorzaakt werd.
Zij zag er dan ook uit om te stelen. Zij droeg een lange
donkerrode japon, waarvan de rok in wijde plooien
tot de grond hing en haar lange lichtblonde haar, dat
zij anders in vlechten opgestoken droeg, golfde in trage
plooien tot aan haar middel, waarom zij een brede
ceintuur droeg. Zo moest Blancefloer er uit gezien
hebben, als men in aanmerking neemt, dat Floris
kosten noch moeite spaarde om haar te veroveren. De
eenvoud van haar costuum stak opvallend af in deze
omgeving, waar Vondels, Pierrots en Marie-Antoinettes
door elkaar wemelden.
De gastvrouwe ontving haar met gratie, die méér
was dan enkele beleefdheid, en al spoedig maakte een
harlekijn zich van haar meester en bracht haar naar
een hoek, waar dampende punch in schalen geurde.
Niet lang daarna ving de muziek aan met spelen
en de mannen belegerden haar, smekend om een dans.
Jonge armen omsloten haar middel cn droegen haar
PLOTSELING stak de man de dansvloer over en
nam haar in zijn armen. Hij was lang en onge
lofelijk knap, met ravenzwart haar, stug krullend als
de vleugel van een zwaluw, en met blauwe ogen. Zijn
manier van doen was hoffelijk, teder en ernstig. Zijn
harnas moest minstens 20 kilo wegen en zijn zwaard
was zo'n middeleeuws geval, waarmee je met twee
handen nog niet goed uit de weg kan".
Dorsman zeurde nog een tijdje door over dat zwaard.
Hóe het gesmeed was en dat het zó lang was, dat een
klein mannetje er over gestruikeld zou zijn, maar zijn
vrienden riepen hem tot de orde. „Wat zei die ridder",
vroegen zij,
„Niks. Hij voerde haar over de dansvloer, ondanks
dat zwaard van 20 kilo of zij een veertje was en zij
keek voortdurend omhoog om te zien of hij door een
glimlach van herkenning liet merken, dat zij elkaar
grappig genoeg na eeuwen gevonden hadden.
Hij keek haar aan.
„Jij bent Blancefloer", zei hij.
„Jij bent Floris?" zei zij. „Wij hebben elkaar al eens
eerder ontmoet, maar het lijkt wel of de tijd eeuwen
stil gestaan heeft".
JET meisje kreeg dorst en hij bracht haar naar het
buffet met voedsel en dranken. Zij dronk een glas
koele rijnwijn met kleine teugjes. Hij vulde zich een
groot glas warme wijn met kruidnagelen, aangelengd
met brandewijn. Hij bracht het glas met twee handen
omsloten naar de lippen en dronk het zonder het
maar even omlaag te brengen tot de laatste druppel
leeg.
„Kent u hier iemand", vroeg zij. Hij schudde het
hoofd.
„Maar u moet toch iemand kennen. Mevr. D. bij
voorbeeld?" Maar hij kende ook haar niet.
„Hoe bent u er dan in gekomen?" Hij glimlachte,
terwijl zijn ogen ernstig bleven.
„Hoe bent u hierhéén gekomen?" „Op de gewone
manier" zei hij kort. En heel even meende zij ergens
buiten het hinneken van een paard te horen.
De muziek bleef tot de dans uitnodigen en hij nam
haar wéér in zijn armen, zij zweefde en draaide een
lange, lange avond en het was haar alsof zij tenslotte
geen grond meer voelde.
Tegen middernacht voerde hij haar naar het terras
achter het huis; daar waren veel jongelui, die wat ver
koeling zochten en daarom bracht de ridder haar jas
en zij wandelden de tuin in. Zij gingen onder eer
strakke sterren-hemel op een tuinbank zitten en, hoe
wel het winter was, leek de lucht vol bloemengeur.
Een torenklok sloeg twaalf. „We zullen terug moeten",
zei zij, maar hij kuste haar ernstig en teder.
Hij omvatte haar hoofd op dezelfde wijze als het
wijnglas en zij voelde zich na gekust te zijn
leeg als het glas.
„Floris, mijn Floris".
„Blancefloer".
LJOE heet je werkelijk?" vroeg zij. „Floris", ant-
woordde hij, maar zij wilde het niet geloven.
„Ik heet echt Blancefloer" zuchtte zij, „maar jij heet
geen Floris". Hij antwoordde niet. Uit haar ooghoeken
zag zij, hoe een reusachtig wezen van achter de bomen
tevoorschijn kwam. Zij sprong met een zachte kreet op.
De ridder riep zachtjes een naam en in het licht van
de maan verscheen het grootste paard, dat zij ooit ge
zien had. Het dier naderde, op elke poot met het volle
gewicht rustend, als een zeilschip onder vol tuig.
Het wreef zachtjes met de neus tegen de schouder
van zijn meester. Dan sperde het de neusgaten wijd
epen, wierp zijn kop hoog op en brieste met donderend
geluid. De ridder greep het bij de teugel en kalmeer
de het.
Blancefloer zei roekeloos: „Nu moesten we er eigen
lijk op uit om een draak te verslaan. Hoe kan je
anders je liefde bewijzen?"
fVE ridder klom ogenblikkelijk op zijn paard en nadat
hij al z'n gespen, riemen, banden, teugels en het
zwaard had bevestigd, tilde hij Blancefloer omhoog en
plaatste haar vóór zich op het paard.
Vóórt ging het. Het kolossale beest droeg hen door
de nacht en Blancefloer kroop dicht tegen haar ridder;
zij liet haar hoofd op zijn schouders rusten, terwijl het
landschap langs hen heen gleed: bomen, struiken, slo
ten, hekken. Uren leek die reis te duren' en zij bereik
ten tenslotte het bos tussen Voorschoten en Wassenaar,
dat als Raaphorst bekend staat.
Blancefloer voelde zich gelukkig en slaapdronken.
Er viel niets te zeggen. Haar ridder was geen man voor
een levendige conversatie. Eindelijk zei zij wat be
schroomd: „Er lopen maar weinig draken los van
avond". Eigenlijk had zij hem willen voorstellen maar
terug te keren en een warme kop koffie te drinken.
Maar de ridder lette niet op haar woorden. Hij hield
zijn paard in en staarde onbewegelijk in de verte. Er
klonk het verwijderd gerommel van een naderende
trein. De goederentrein van 0.24 uur uit Den Haag
naderde over de spoorbaan, die het landgoed Raap
horst in tweeën snijdt. Het paard sidderde heel even,
Floortje voelde, hoe de greep van de ridder op de
teugels vaster werd en hoe zijn knieën in de flanken
van het paard drukten. Toen klonk het honend gefluit
van de locomotief, het scheurde het donkere gordijn
van de macht vaneen; een angstaanjagend gehuil. Dan
kwam het monster van achter de bomen uit. Uit zijn
hongerige ijzeren kaken spoten de vlammen, vonken
lichtten op en doofden in de avondlucht. Het wange
drocht naderde woedend snuivend, vuur spuwend, grom
mend en blazend. Het was de verschrikkelijkste draak,
die Floris ooit ontmoet had.
Het paard stond even stil en de ridder lichtte Blance
floer uit het zadel en plaatste haar op de grond. Nog
éven stonden paard en berijder, alsof zij voor een
ruiterstandbeeld moesten poseren, dan ontblootte de
ridder met een ruk zijn zwaard, zijn sporen beten in
de flanken van zijn trouwe strijdros, dat de oren in
de nek legde en ogenblikkelijk in een zware galop op
het monster toe-rende.
MAAR de draak was tè snel. Paard en berijder had
den de aanval verkeerd berekend: het monster
was al voorbij nog vóór de moedige ridder boven aan
de spoordijk de kans had gehad met zijn zwaard te
zwaaien in de richting van die eindeloos lange gelede
staart, die kronkelend en schuddend in de nacht ver
dween.
Dorsman wist niet hóe Floortje van Raaphorst naar.
dat buiten van mevr. D. was teruggekeerd. Hij wilde er
alléén maar mee aantonen, dat men op een gecostu
meerd bal wel eens vreemde ontmoetingen kan hebben.
LEX BRUINHOF.
Yy y Zwaaide met zijn zwaard in de richting van de eindeloos
-T- y lange, gelede staart, die kronkelend en schuddend in de nacht
verdween.
i.
In het stroompje stond een jongen,
die verbaasd in 't water keek
want hij zag daar een klein meisje,
dat zich wiegde in de beek.
II.
En het was een heel lief meisje,
want zij had zo'n mooie stem,
vond de jongen; en heel vriend'lijk
keek ze lachend op naar hem.
III.
Maar toen hij haar hand wou pakken,
gleed ze plots'ling van hem heen;
langzaam liep ze over 't water
en daar stond hij nu alleen.
IV.
„O, lief meisje", zei de jongen,
„ga toch niet van mij vandaan,
want jij kunt zo prachtig zingen,
laat me voortaan met je gaan'\
V.
Maar het meisje sprak heel zachtjes,
zodat hij 't nauw'lijks kon verstaan:
„Nee, bij jou mag ik niet blijven,
ik moet altijd verder gaan.
TI.
Want ik ben dit kleine beekje,
dat zo helder kijkt en lacht,
als ik stil stond en bij jou bleef
zou verdwijnen al mijn pracht.
VII.
Juist doordat ik altijd voortglij
en nooit ergens blijven mag,
klinkt mijn liedje, en mijn ogen
schitt'ren helder, als ik lach".
VIII.
En voort ging het lieve meisje
door het water van de beek,
nergens kon hij haar meer vinden,
hoe oplettend hij ook keek.
IX.
't Jongetje werd boos en huilde,
maar zij kwam niet meer weerom,
hoe hij smeekte, hoe hij vleide,
welke naampjes hij verzon.
X.
Nooit meer zag de knaap het meisje,
maar toch ging hij naar de kreek,
om te luisteren naar het lachen,
van het meisje in de beek.