Het rotseiland in het meer
DE LE1DSE COURANT
r\E HALFBLOED CANTRELL pak-
te de plunjezak op, alsof deze ge
vuld 'was met droge bladeren en
smeet 'hem in de kano. De klap,
waarmede de zak in de boot beland
de zou doen vrezen, dat de bodem
verplinterd werd, maar Carl Cantrell
hield van rumoerig werk en hij wist,
dat de kano een stootje verdragen
kon.
Met de tweede zak was hij voor
zichtiger en toen hij de kano aldus
voor de reis gereed gemaakt had,
rekte hij zich uit, stak een sigaret aan
een vroeg aan de Indiaan, die hem
vergezelde: Hoever moeten we nog,
wanneer we het meer dwars over
steken?
„Vijftig mijl; als we de stroom niet
te veel tegen hebben, twee dagen
peddelen", antwoordde de Indiaan.
„En als we de kustlijn volgen?"
^Tachtig mijl, bijna vier dagen."
Carl bleef even in tweestrijd; hij
wilde liefst zo vlug mogelijk weer op
het fort terug zijn, maar twee dagen
op het open water leek hem weinig
aantrekkelijk.
„Weet je zeker, dat er na een dag
varen een eilandje is?" vroeg hij na
enkele ogenblikken.
„Ik ben er zelf geweest, vele ja
ren geleden". Obadiah Tunket spreid
de zorgvuldig dekens uit over de ba
gage, die de halfbloed in de kano
gepakt had, toen keerde hij terug
naar het uitgaande vuur aan de wal,
dat bewees, dat de mannen daar ge
slapen en ontbeten hadden.
Met een merkwaardig mes, dat hij
altijd aan zijn riem droeg, kapte hij
een tak van de bomen en sneed er
in enkele ogenblikken een punt aan,
waarmede hij het vuur verspreidde;
vervolgens haalde hij een ketel wa
ter, die hij over de resten van het
kampvuur h eens meet.
Carls onderlip krulde zich verach
telijk: „Wat zijn jullie Indianen toch
kele jaren weer in de steek gelaten
had.
Obadiah had het plan gehad om
Mary Muntoo tot zijn vrouw te ma
ken. Zij waren beiden in die tijd de
trots van de stam, die als speciaal
kenteken het typisch gevormde mes
droeg, dat iedere jonge Indiaan
kreeg, wanneer hij volwassen ge
worden was.
Doch dit gebeurde in de tijd, toen
de woudlopers nog niet met hun
handelswaar in het dorp gekomen
waTen, toen zij nog veilig bij elkaar
leefden en na weken jagen in de
bossen thuis kwamen om een groot
feest te houden en de buit te verde
len.
Ook nu weer had Caxl gevraagd
hem het mes te geven, maar Obadiah,
die zich herinnerde hoe zijn vader
hem op een goede dag apart geno
men had en hem precies verteld had,
hoe hij het mes, het mes van de
stam, moest maken, had met een kor-
te hoofdbeweging geweigerd.
1JU WIST NIET hoe lang hij daar
gelegen had, maar plotseling zag
hij heel in de verte een stipje aan de
hemel en na een kwartier van einde
loos wachten verscheen er een zee
meeuw boven het rotseiland.
De vogel ging aan de rand van het
rotsplateau zitten en Obadiah durfde
niet te gooien: zelfs al zou zijn
schot raak zijn, dan zou de vogel nog
met zijn laatste krachten in zee flad
deren.
De zeemeeuw ging, onbewust van
het gevaar, dat hem dreigde, kalm
zijn verendos in orde brengen en
vloog toen weer naar het water.
Een worgende angst maakte zich
van Obadiah meester; zou zijn laat
ste kans verkeken zijn?
De honger deed zijn maag romme
len en een lichtheid in zijn hoofd
toonde aan, dat hij aan het eind van
zijn krachten was.
Plotseling keerde de vogel zich bo-
het water om en vloog in een grote
cirkel weer naar het eiland toe, waar
Achtergelaten op de kale rots, was de oude
Indiaan gedoemd in eenzaamheid te sterven
prutsers", zei hij. terwijl hij weer een, p]^ jn het water.
En na het eten had de oude Indiaan
de jongen weer het verhaal verteld
van de plechtigheid op de dag, dat
hij het mes mocht gaan dragen.
Lang hadden de mannen het niet
gemaakt; toen het vuur langzaam
uitdoofde, lagen ze bewegingloos in
hun deken gerold.
IN DE ZOELE OCHTENDWIND,
toen de trage nacht afscheid nam
van de wereld en de eerste morgen
stralen poogden het rotseilandje te
bereiken, werd Carl gewekt door ge-
nieuwe sigaret aanstak.
Obadiah scheen niet belegdigd;
„Beter nu een paar minuten aan het
doven van het vuur gewijd, dan
straks een grote bosbrand."
De jonge halfbloed zette een ho
nend gezicht: „Ik zie niet in, wat de
mensen tegen een goede bosbrand
hebben. De regering betaalde me het
vorig jaar zes dollars per dag om
er tegen te vechten en dat is meer
dan ik van jou krijg óm te peddelen."
„Ik betaal je, wat je me vroeg",
antwoordde de Indiaan rustig. „Op
het fort stelde ik je voor om samen
de opbrengst van deze tocht te de
len, maar jij wilde liever een vast sa
laris. Nu, dat heb je gekregen".
Carl stampte met zijn voeten op de
grond en zijn nek werd rood van
woede: „Hoe kon ik in hemelsnaam
weten, dat je een lap .grond zou ont
dekken, die uranium bevatte?"
hij zich op nog geen 20 meter van
Obadiah verwijderd neerzetten.
Zonder zich te bev/egen, omklem
de Obadiah's hand een grote steen
en toen de vogel zat, smeet hij met
alle kracht, die in hem was.
Juist op dat moment keek de vogel,
als gewaarschuwd door een bijzon
der instinct, zijn kant uit en de steen
trof hem aan een van de vleugels in
de vlucht.
De vogel scheen niet ernstig ge
wond, want met krachtige
buit in handen.
Toen hij op het punt ston<| om met
zijn geweldige mes het dier te do
den, kreeg hij een gedachte, die zijn
handen tegen hield.
Deze vogel, noch een tweede, die
hij per ongeluk zou kunnen vangen,
zou hem behoeden voor de honger
dood. Hij moest deze vogel gebruiken
als lokaas voor andere.
Hij bond de poten en de vleugels
van het dier met overgebleven re
pen van zijn zakdoek samen en liet
haar schreeuwend op het plateau
achter.
Zijn verwachting werd niet teleur
gesteld. Nog binnen het uur had het
schreeuwende dier een bondgenoot
naar het eiland gelokt en kon Oba
diah aan zijn eerste maaltijd sinds
48 uren beginnen.
I Hij sprong op en zag Carl, de half
bloed in de kano, die al ruim 1Ö0 -
meter van de kust verwijderd was. J
„Carl, waar ga je heen?" De In-
diaan sprong overeind en rende naar
de kustlijn.
Toen de Indiaan het onbewogen
gezicht van de halfbloed zag, die met
forse slagen de boot van het eiland
wegvoerde, wist hij, wat de man van j
plan was.
Maar nog wilde hij niet geloven,1
dat een zo duivels plan bij een mens
op zou komen. Hij lachte en riepl
over het water: „Het is een leuke j
grap, Carl; kom nu weer aan land i
dan kunnen we ontbijten en vroeg
/GEDURENDE DE VELE DAGEN,
die volgden, zorgde de oude In
diaan, dat hij altijd een frisse,
schreeuwende zeemeeuw in voorraad
had, om als aas te dienen.
Zoiang het weer goed bleef ving
hij voldoende meeuwen om zich in
het leven te houden en daar hij de
beesten stroopte in plaats van pluk
te, vormde zich al een aardig sta
peltje huidjes, waarmede hij zich een
slaapzak wilde maken. Ieder dag
legde de Indiaan de huiden met de
veren omlaag te drogen in de zon
en wanneer ze droog en hard waren,
wreef hij ze net zolang, totdat ze soe
pel werden en met veel moeite aan
elkaar bevestigd konden worden.
Toen half September de nachten
langer en kouder werden had hij een
met veren gevoerde slaapzak.
'Gedurende de eindeloze zomer
maanden, die achter 'hem lagen, had
hij soms op een dag meer zeemeeu
wen gevangen, dan hij in een week
verdween hij in de reeds donker wor- kon opeten, maar hij had het vlees
dende verten. gedroogd in de zon, want hij wist,
zodat de Indiaan die nacht zich
dwong om te gaan slapen, omdat de
volgende dag de grote tooht wel eens
zou kunnen beginnen.
HIE NACHT WAS DE LUCHT hel-
der van vrieskoude en Obaidah
wist: de volgende morgen zou hij ver
trekken.
Toen de eerste morgenstralen door
braken, maakte hij gaten in zijn
slaapzak, waar hij zijn armen en be
nen door kon steken en met de dunne
deken als laatste bedekking, liep hij
over het ijs de zon tegemoet.
HTEGEN DE MIDDAG had hy ruim
dertig kilometer afgelegd; hij was
halverwege naar de kust. Als hij goed
keek, zag hij de vage contouren van
de kustlijn al in de vage verten sche
meren. Hij zweette van angst, dat hij
de kust niét zou halen, voordat de
zon ondergegaan zou zijn en hij durf
de nergens een moment uit te rus
ten omdat hij bang was, dat hij zou
bevriezen.
Toen de zon langzaam naar dé
aarde daalde, was hij de kuststreek
tot op ongeveer 2 kilometer genaderd
en alhoewel hij geen enkel gevoel
meer in zijn benen had, bleven zij
hem verder dragen, totdat hij plotse
ling wegzakte in een wak, dat vlak
onder de kust lag. Maar toen was hij
plotseling klaar wakker en met in
spanning van zijn laatste krachten
kwam hij aan land.
De vriendelijke duisternis van het
winterse oerwoud ontving Obadiah
met warmte en de uitgeputte man
sloeg voorover en verloor het bewust
zijn.
Het licht van de morgen en het
lawaai van een vliegtuig hoog in de
lucht maakten hem de volgende mor
gen wakker.
Eerst kon hij armen noch benen be
wegen, maar nadat hij zichzelf met
een van pijn vertrokken gezicht ge
wreven had, kon hij weer overeind
komen en meer strompelend dan lo
pend zocht hij een weg door het
woud, zoveel mogelijk de kustlijn
in het oog houdend.
Obadiah kon later nooit vertellen,
hoe lang hij zo gelopen heeft, maar
De oude Indiaan gaf hem geen ant- J vertrekken."
In de schemering, die over het]
water hing, geleek het gezicht van
Carl zat voorop, omdat dit makke- j Carl op dat van een wolf, toen hij i
lijker roeide en de oude man zat in; spottend naar de Indiaan op het-
het midden om hot- vaartuigje in rotseiland lachte: „Houd maar een
paar dagen je gemak. Wanneer ik de
evenwicht te houden. w
Achter hem lag een smalle strook i claim voor het uraniumgebied in be-
van rotsen en spaarzame bomen en zit heb, zal ik eens kijken of ik je
voor hem strekten zich veertig mijlen °P zal komen halen."
open meer uit.
„Misschien kunnen we toch beter doodsangst in zyn stem. „Je krijgt de
langs de kustlijn gaan", zei de In- j helft van de opbrengst."
diaan na een kort poosje.
Maar nu was het de halfbloed, die j het water, „je vergist je; ik kryg de
bezwaren maakte: „Vóóruit, Obie, jehele opbrengst, want de politie zal ik
wilde toch zo vlug mogelijk eenvertellen, dat je verdronken bent en
claim krijgen op dat stuk grond, dat niemand zal je hier komen zoeken."
je gevonden hebt? Nou, dan gaan we„Laat dan tenminste voedsel ach-
over het meer. Voor twee geharde i ter, „smeekte de Indiaan, maar de
roeiers, als wij zijn, betekent die tooht halfbloed deed alsof hij het te druk
niets en per slot van rekening heb- met zijn kano had en gaf de man geen
ben we dat eilandje nog, waar weantwoord meer.
overnachten kunnen". Zijn stem
klonk joviaal, maar zijn donkere blik
was hiermede in tegenspraak.
Obadiah knikte. „Goed, dan gaan
we via het eiland".
f\E STROOM VAN HET MEER was
sterker, dan de mannen ver
wacht hadden en de morgen ver
streek met weinig praten en haard
zwoegen om de ranke kano in de
koers te houden en vooruit te krijgen.
Toen de middagzon brandend bo
ven de eindeloze watermassa stond,
was er nog niets van een eiland te
ontdekken.
„We zijn nu al vanaf de vroege
morgen aan het roeien", merkte Carl
met een woedend gezicht op, „je
weet toch zeker, dat de we de goede
koers naar het eiland hebben!"
Obadiah zweeg en tuurde over het
water.
Pas een half uur later opende hij
de mond: „Daar is het eiland."
|"\E MANNEN LIETEN de bagage in
dë boot achter en brachten alleen
de hoogstnoodzakelijke voorwerpen
op het barre stuk rots, zonder boom
of plantengroei, waar zij de nacht
zouden doorbrengen.
Terwijl Carl de rand van het rots
plateau afliep, op zoek naar wrak
hout, waarmede hij een vuur zou
kunnen maken, begaf Obadiah zich
met een korte lijn weer aan boord
en binnen het half uur aten de man
nen verse, gebakken vis.
In de tijd, die aan deze maaltijd
vooraf gegaan was, had Carl weder
om de kans gehad om het merk
waardige mes van de Indiaan te be
wonderen.
Reeds verschillende keren had de
halfbloed moeite gedaan om het mes
van de Indiaan te krijgen, maar hoe
mededeelzaam deze ook was, van het
mes wilde hij geen afstand doen.
Toen hij de vis met enkele forse
halen van het mes schoongemaakt en
in stukken gesneden had, waste hij
het zorgvuldig af en schoof het weer
in de houder van zijn riem.
De houder was het enige sieraad,
dat Obadiah droeg; het was een sier
lijk handwerk, dat hij 30 jaren gele
den van de moeder van Carl cadeau
gekregen had, voordat zij met die
woudloper huwde, die haar na en
„Kom terug", riep de Indiaan met
„Oh ja," klonk een valse lach over
Nu eerst drong de volle verschrik
king van zijn toestand tot de oude
man door; hij kreeg een week ge
voel in zijn maag en zijn benen sche
nen hun dienst te weigeren.
De logge val tegen de harde rots
bodem bracht hem weer tot zijn po
sitieven. Plotseling stond hij kaars
recht en terwijl hij zijn stem verhief,
schreeuwde hij over het water: „We
zullen elkaar nog eens terugzien en
dan zul je krimpen van angst."
Weinige ogenblikken later was de
kano uit het gezicht verdwenen.
ANG STAARDE DE OUDE MAN
naar het witte puntje, dat ten
slotte geheel verzonk in de wolken,
die de aohtergrond van het water
vormden.
Hij was nu weer geheel kalm en
nadat hy zyn deken stevig tussen
het wrakhout gelegd had, zodat een
plotselinge windvlaag zijn enige be
dekking niet het water in zou
waaien, begon hij een verkennings
tocht over het eiland.
Het resultaat was, zoals hy vrees
de; er groeiden op het gehele eiland
geen boom, geen struik en zelfs bijna
geen gras.
Toch maakte op het eind van zijn
zwerftocht het gras nog zijn enige
L»ie nacht hoorde Obadiah tien
tallen meeuwen boven hem in de
duisternis en de honger werd een
bijna ondragelijke kwelling voor
hem.
Hij kronkelde zich in zijn dunne de
ken en pijnigde zijn herinnering,
hoe vroeger soortgelijke vogels als
zeemeeuwen gevangen had.
Toen plotseling dacht hij aan zijn
vader, die hij kleine vogels had zien
vangen, voordat bij hem in het dorp
geweren bekend waren.
r\E VOLGENDE DAG vergat hij
soms zyn honger, zozeer was hy
bezig om van het taaie gras, dat op
het eiland groeide, lange touwen te
maken. Toen het middag geworden
was, scheurde hij zijn zakdoek in re
pen en bond onder aan de grastou-
wen kleine, zware stenen. Met een
enkele zwaai probeerde "hij zijn werp
tuig; het was ongeveer 20 meter
lang.
Toen de avond viel, kwamen plot
seling duizenden muskieten opzetten.
Obadiah sloeg en wreef om de dieren
hoop uit. Tussen de schamele bosjesvan zijn lijf te houden. Toen zag hij
had hij de opengebroken schalen van I plotseling een wit stipje aan de ver-
jj.._ re einder en bij sloeg niet langer.
Terwijl de muskieten zijn lichaam
openbeten, stond de Indiaan onbe
weeglijk naar het witte puntje te
kijken, dat langzaam naderbij kwam,
en ten slotte neerstreek op het rots
eilandje.
De meeuw vloog langer boven het
eiland, dan de dag te voren; het
scheen alsof hij gewaarschuwd werd
voor naderend gevaar, maar tenslotte
streek hij tooh neer op nog geen
zeven meter afstand van Obadiah, die
onbeweeglijk als een standbeeld de
aanvallen van de muskieten door
stond.
Het volgende ogenblik schoot het
touw, dat hij samengevlochten had
tot een vliegende vogelval en dat aan
de zijkanten verzwaard was met ste
nen, zodat het slachtoffer zich er niet
onderuit zou kunnen werken, door
de lucht.
De vogels bemerkte het te laat en
even later had Obadiah zyn eerste
een zeemeeuwen-ei gevonden en dus
bestond de kans, dat deze vogels het
eiland bezoahten.
Maar hoe moest hij een zeemeeuw
vangen?
In zijn jonge jaren had hij geleerd
om alle soorten beesten te verschal
ken, maar niemand had het ooit no
dig geacht om hem te leren een zee
meeuw te vangen, want 'het vlees
is bitter en taai.
Dooh nu was het een kestie van
leven en dood; hy móést zeemeeuwen
vangen of anders omkomen van hon
ger.
De gehele verdere dag besteedde
de eenzame Indiaan met het by een
zoeken van zware, handig te werpen
rotsstenen, waarmede hij de vogels
zou kunnen raken en toen de avond
viel lag hij verscholen achter een
uitstekend punt van het eiland zijn
tijd af te wachten.
dat er eens een tijd zou komen,
waarop er geen vogels meer in de
luoht zouden verschijnen en ook dan
zou hij moeten eten.
/"VP ZEKERE DAG kwamen er gro-
^te golven vogels over het eiland
heen en Obadiah wist, dat zij weg
vluchtten voor de winter, die hen
achtervolgde. Die dag zette hij zich
op rantsoen en besloot niet meer dan
een halve meeuw per dag te eten.
Vanaf die dag kwam de grote ab
solute stilte over hem, want voor een
man, die alleen op een eiland leeft,
met rond zich een grote gordel van
minstens 50 kilometer zee, is zelfs het
gezelschap van een schreeuwende
meeuw een grote ontspanning. Doch
dit was thans ook afgelopen. Er was
voor Obadiah nog slechts een hoop
over: Wanneer hij het kon uithou
den, tot het zo hard zou vriezen, dat
het meer dichtvroor, kon hij wellicht
lopend de bewoonde wereld berei
ken.
De eerste vorst kwam in een hel
dere nacht, toen Obadiah vanuit zyn
slaapzak naar de heldere sterrenhe
mel keek en het zelfs behagelijk
warm in zijn veren bed vond.
De volgende morgen maakte Oba
diah met zijn mes een gat in het ijs
en keek hoe dik het was.
Hij wist, dat het gevaarlijk was om
het ijs over te steken, zolang het nog
geen twaalf centimeter dik was en
die morgen mat hij pas 3 centime
ter.
Bekommerd klom hij weer naar
boven, naar zijn slaapzak, waar hij
nu de meeste tyd van de dag sleet.
Zou hy voldoende voedsel hebben om
te wachten, totdat het ijs dik genoeg
was?
De nacht, die volgde, maakte het
hem zelfs niet behagelijk in zijn
veren slaapzak. De koude drong er
doorheen en de oude man liep de
hele nacht over de kale rotsen in zijn
onvoldoende zomerkleding, teneinde
het bloed stromende te honden,
de morgen was het ijs 6 centimeter
en de gehele dag bleef het vriezen,
anderen zeggen, dat het verschillende
uren geweest moet zijn.
Plotseling hoorde hij het vrolijke j
geblaf van een hond. Het dier had
hem vlug gevonden en alhoewel zijn
geblaf bewees, dat hij hem niet ver
trouwde, waagde het beest zich niet
te dicht in de buurt van de Indiaan.
SPOEDIG HAD OBADIAH, op de
voet gevolgd door de blaffende
hond, een Indianerihut bereikt, waar
een klein meisje huilend naar bin
nen rende, toen zij hem zag.
Ook de man, die even later naar
buiten kwam gerend, bekeek Oba
diah met wantrouwende blik, maar
Obadiah kende hem en kwam vol
vertrouwen en verlangen op hem af:
„Tom", fluisterde hij en zag nog
net, hoe de blik van de man ver
anderde in een verbaasd herkennen.
Even later kwam de Indiaan met
de bewusteloze Obadiah de hun bin
nen: „Obadiah!", zei hij zacht tegen
zijn vrouw, alsof hij een gruwzaam
geheim vertelde en samen brachten
ze de oude man weer bij bewustzijn.
De dagen, die nu volgden vertelde
Obadiah zijn vriend en diens vrouw
alles, wat hem overkomen was en
Tom adviseerde hem naar de Moun-
tainspolice te gaan, maar de oude In
diaan sohudde zijn hoofd: „Ik heb
een ander idee; vertel niemand, ook
de lui van het fort niet, dat ik nog in
iri leven ben".
DE GEHELE LANGE WINTER,
die volgde, zwierf Obadiah te za-
men met Tom door de wildernis; sa
men controleerden zij de wildklem-
men en samen prepareerden ze thuis
de huiden. Toen de eerste zoele voor
jaarswinden de sneeuw deden smel
ten en de planten weer tot nieuw
leven inspireerden, gaf Obadiah zijn
gehele winterbuit aan Tom als ver
goeding voor de zorg, die deze en
diens vrouw aan hem besteed hadden
en daarna vertrok hij met de noor
derzon. De kano, die hij in de win
termaanden gebouwd had, was het
enige bezit, dat hij meenam.
Hij roeide tot hy uit het gezicht
verdwenen was en daarna ging hy
weer aan land, waar hij onder een
struik een verzameling beenderen
opgroef, die hij in de winter daar
achtergelaten had. De grond had de
beenderen van de wolf, van het ren
dier en van de grote grizzlebeer hel
derwit gepolijst.
Hij verzamelde nog wat hars en
laadde alles in zijn kano.
De volgende morgen stapte hij ook
zelf in zijn boot en zette koers naar
het stille eiland midden in het meer,
waar hij 'bijna de hongerdood ge
storven was.
De zon was al geruime tijd over
haar hoogtepunt heen, toen hij de
kale rots in 'zicht kreeg. Voorzichtig
naderde hij haar en voer er een paar
keer omheen voordat hij aan land
ging-
Die nacht maakte Obadiah geen
vuur op de rots en als avondeten
had hy alleen een koud stuk gerookt
rendierenvlees gegeten.
Van de beenderen die hij meege
nomen had, maakte hij de volgende
dag met veel geduld en kunstgevoel
een skelet, dat op het eerste
gezicht niet van een menselijk ge
raamte te onderscheiden was.
Toen was zijn werk gedaan en ging
Obadiah op de uiterste rand van de
rots zitten wachten.
l^A VIJF DAGEN WERD zijn ge-
duld beloond; in de verte klonk
het gepuf van een buitenboordmo
tor. De oude Indiaan kroop in zijn
kano en verborg deze onder een uit
stekende rotspunt.
Na een half uur was hij in staat
op de gele boot, die het eiland na
derde, duidelijk te onderscheiden en
tien minuten duurde het nog voor
dat hij de man herkende, die deze
boot naar het eiland bracht.
Obadiah greep zijn mes en hakte
grote gaten in zijn kano, die na ver
loop van enkele seconden naar de
diepte zonk.
De oude man kon nu vanuit zijn
schuilplaats het onrustige gezicht
van de halfbloed duidelijk onder
scheiden.
Hij zag hoe het gezicht van de
man opklaarde, toen hy de beende
ren zag, die op de kale rots lagen.
Weinige ogenblikken later, had de
halfbloed de boot in een inham ge
stuurd en sprong aan wal, waar hij
onmiddellijk naar de verzameling
beenderen liep.
De maanden, die Obadiah op het
eiland had doorgebracht, hadden
hem met iedere steen vertrouwd
doen maken en daarom kon hij niet
alleen ongezien, maar ook volkomen
geruisloos achter de halfbloed ko
men.
Met een ruk keerde de halfbloed,
die bij de beenderen was neerge
knield, zich om.
Zijn mond zakte open en zijn ogen
puilden vol ontzetting uit de kassen.
Een overweldigende angst over
viel hem.
Zonder een woord te zeggen stap
te de oude Indiaan in de motorboot
en voordat de verstijfde halfbloed
tot het besef was gekomen, wat er
gebeurde, had hij de motor gestart
en was de boot al ruim 20 meter
van de kust verwijderd.
T"OEN KWAM DE HALFBLOED
tot leven; met een sprong was
hij bij het water en terwijl er tot
zijn midden inliep in een poging om
de boot in te halen, riep hij: „Obie,
ik kwam je halen!"
„Je kwam mijn beenderen halen,"
schreeuwde de Indiaan die zijn woe
de niet meer bedwingen kon. Je
moest wel terugkomen, omdat bij
mijn geraamte ook mijn mes zou lig
gen en iedereen hier in de buurt mijn
mes kent."
„Het was maar een grap!" brulde
de jonge halfbloed wanhopig.
„Een verduveld goede grap," ant
woordde Obadiah bitter.
De boot raakte meer en meer van
het rotseiland verwijderd.
De halfbloed zonk op zijn knieën,
strekte zijn handen uit naar het wa
ter en begon waanzinnig te schreeu
wen: „O, laat me hier niet achter.
Obie. Ik zal alles doen, wat je wilt.
Ik heb voldoende geld om je rijk te
maken".
QBADIAH KEEK HEM ZWIJ-
GEND aan, maar plotseling, was
alles, wat hij kon zien, de ogen van
de halfbloed en deze ogen leken pre
cies op de ogen van het mooiste meis
je van zijn stam, dat eens zijn vrouw
had geworden en dat na een wan
hopige scène met de woudloper ge
trouwd was.
Hij ging rechtop staan en gooide
een van de roeispanen, die hij aan
boord meegenomen had, naar de
kust toe: „Ik zal je een kans geven,
om je leven te redden", riep hij, ter
wijl al de drift uit zijn stem ver
dwenen was, „aan de achterzijde van
deze rotsblok vind je genoeg mate
riaal om een boot te maken. Maak
die en vaar waarheen je wilt."
„Ik heb nog nooit een kano ge
bouwd, huilde de halfbloed vanaf
de kust, „en ik heb geen gereedschap
om hem te bouwen."
Obadiah gespte langzaam zijn riem
los en hield het grote merkwaardig
gevormde mes, dat zijn vader hem
had laten maken, toen hij door de
stam als volwassen was erkend, in
zijn hand. Met een welgemikte worp
smeet hij het aan land.
„Wanneer je het minste Indianen-
bloed in je aderen hebt, zul je kans
zien om hiermede een boot te bou
wen en aan land te komen
Een ogenblik aarzelde de Indiaan,
toen zei hij: „Maar misschien is het
bloed van jou bedorven en dan zal
het je niet lukken."
Hij haalde diep adem: „Over twee
maanden kom ik kijken of het je ge
lukt is."
Dit was zijn laatste woord; hij haalde
de handle van de motor geheel over
en binnen enkele minuten was het
rotseilandje aan zijn gezicht onttrok
ken.
(Vrij naar The Family Herald
and Weekly Star).