Het rotseiland in het meer DE LE1DSE COURANT r\E HALFBLOED CANTRELL pak- te de plunjezak op, alsof deze ge vuld 'was met droge bladeren en smeet 'hem in de kano. De klap, waarmede de zak in de boot beland de zou doen vrezen, dat de bodem verplinterd werd, maar Carl Cantrell hield van rumoerig werk en hij wist, dat de kano een stootje verdragen kon. Met de tweede zak was hij voor zichtiger en toen hij de kano aldus voor de reis gereed gemaakt had, rekte hij zich uit, stak een sigaret aan een vroeg aan de Indiaan, die hem vergezelde: Hoever moeten we nog, wanneer we het meer dwars over steken? „Vijftig mijl; als we de stroom niet te veel tegen hebben, twee dagen peddelen", antwoordde de Indiaan. „En als we de kustlijn volgen?" ^Tachtig mijl, bijna vier dagen." Carl bleef even in tweestrijd; hij wilde liefst zo vlug mogelijk weer op het fort terug zijn, maar twee dagen op het open water leek hem weinig aantrekkelijk. „Weet je zeker, dat er na een dag varen een eilandje is?" vroeg hij na enkele ogenblikken. „Ik ben er zelf geweest, vele ja ren geleden". Obadiah Tunket spreid de zorgvuldig dekens uit over de ba gage, die de halfbloed in de kano gepakt had, toen keerde hij terug naar het uitgaande vuur aan de wal, dat bewees, dat de mannen daar ge slapen en ontbeten hadden. Met een merkwaardig mes, dat hij altijd aan zijn riem droeg, kapte hij een tak van de bomen en sneed er in enkele ogenblikken een punt aan, waarmede hij het vuur verspreidde; vervolgens haalde hij een ketel wa ter, die hij over de resten van het kampvuur h eens meet. Carls onderlip krulde zich verach telijk: „Wat zijn jullie Indianen toch kele jaren weer in de steek gelaten had. Obadiah had het plan gehad om Mary Muntoo tot zijn vrouw te ma ken. Zij waren beiden in die tijd de trots van de stam, die als speciaal kenteken het typisch gevormde mes droeg, dat iedere jonge Indiaan kreeg, wanneer hij volwassen ge worden was. Doch dit gebeurde in de tijd, toen de woudlopers nog niet met hun handelswaar in het dorp gekomen waTen, toen zij nog veilig bij elkaar leefden en na weken jagen in de bossen thuis kwamen om een groot feest te houden en de buit te verde len. Ook nu weer had Caxl gevraagd hem het mes te geven, maar Obadiah, die zich herinnerde hoe zijn vader hem op een goede dag apart geno men had en hem precies verteld had, hoe hij het mes, het mes van de stam, moest maken, had met een kor- te hoofdbeweging geweigerd. 1JU WIST NIET hoe lang hij daar gelegen had, maar plotseling zag hij heel in de verte een stipje aan de hemel en na een kwartier van einde loos wachten verscheen er een zee meeuw boven het rotseiland. De vogel ging aan de rand van het rotsplateau zitten en Obadiah durfde niet te gooien: zelfs al zou zijn schot raak zijn, dan zou de vogel nog met zijn laatste krachten in zee flad deren. De zeemeeuw ging, onbewust van het gevaar, dat hem dreigde, kalm zijn verendos in orde brengen en vloog toen weer naar het water. Een worgende angst maakte zich van Obadiah meester; zou zijn laat ste kans verkeken zijn? De honger deed zijn maag romme len en een lichtheid in zijn hoofd toonde aan, dat hij aan het eind van zijn krachten was. Plotseling keerde de vogel zich bo- het water om en vloog in een grote cirkel weer naar het eiland toe, waar Achtergelaten op de kale rots, was de oude Indiaan gedoemd in eenzaamheid te sterven prutsers", zei hij. terwijl hij weer een, p]^ jn het water. En na het eten had de oude Indiaan de jongen weer het verhaal verteld van de plechtigheid op de dag, dat hij het mes mocht gaan dragen. Lang hadden de mannen het niet gemaakt; toen het vuur langzaam uitdoofde, lagen ze bewegingloos in hun deken gerold. IN DE ZOELE OCHTENDWIND, toen de trage nacht afscheid nam van de wereld en de eerste morgen stralen poogden het rotseilandje te bereiken, werd Carl gewekt door ge- nieuwe sigaret aanstak. Obadiah scheen niet belegdigd; „Beter nu een paar minuten aan het doven van het vuur gewijd, dan straks een grote bosbrand." De jonge halfbloed zette een ho nend gezicht: „Ik zie niet in, wat de mensen tegen een goede bosbrand hebben. De regering betaalde me het vorig jaar zes dollars per dag om er tegen te vechten en dat is meer dan ik van jou krijg óm te peddelen." „Ik betaal je, wat je me vroeg", antwoordde de Indiaan rustig. „Op het fort stelde ik je voor om samen de opbrengst van deze tocht te de len, maar jij wilde liever een vast sa laris. Nu, dat heb je gekregen". Carl stampte met zijn voeten op de grond en zijn nek werd rood van woede: „Hoe kon ik in hemelsnaam weten, dat je een lap .grond zou ont dekken, die uranium bevatte?" hij zich op nog geen 20 meter van Obadiah verwijderd neerzetten. Zonder zich te bev/egen, omklem de Obadiah's hand een grote steen en toen de vogel zat, smeet hij met alle kracht, die in hem was. Juist op dat moment keek de vogel, als gewaarschuwd door een bijzon der instinct, zijn kant uit en de steen trof hem aan een van de vleugels in de vlucht. De vogel scheen niet ernstig ge wond, want met krachtige buit in handen. Toen hij op het punt ston<| om met zijn geweldige mes het dier te do den, kreeg hij een gedachte, die zijn handen tegen hield. Deze vogel, noch een tweede, die hij per ongeluk zou kunnen vangen, zou hem behoeden voor de honger dood. Hij moest deze vogel gebruiken als lokaas voor andere. Hij bond de poten en de vleugels van het dier met overgebleven re pen van zijn zakdoek samen en liet haar schreeuwend op het plateau achter. Zijn verwachting werd niet teleur gesteld. Nog binnen het uur had het schreeuwende dier een bondgenoot naar het eiland gelokt en kon Oba diah aan zijn eerste maaltijd sinds 48 uren beginnen. I Hij sprong op en zag Carl, de half bloed in de kano, die al ruim 1Ö0 - meter van de kust verwijderd was. J „Carl, waar ga je heen?" De In- diaan sprong overeind en rende naar de kustlijn. Toen de Indiaan het onbewogen gezicht van de halfbloed zag, die met forse slagen de boot van het eiland wegvoerde, wist hij, wat de man van j plan was. Maar nog wilde hij niet geloven,1 dat een zo duivels plan bij een mens op zou komen. Hij lachte en riepl over het water: „Het is een leuke j grap, Carl; kom nu weer aan land i dan kunnen we ontbijten en vroeg /GEDURENDE DE VELE DAGEN, die volgden, zorgde de oude In diaan, dat hij altijd een frisse, schreeuwende zeemeeuw in voorraad had, om als aas te dienen. Zoiang het weer goed bleef ving hij voldoende meeuwen om zich in het leven te houden en daar hij de beesten stroopte in plaats van pluk te, vormde zich al een aardig sta peltje huidjes, waarmede hij zich een slaapzak wilde maken. Ieder dag legde de Indiaan de huiden met de veren omlaag te drogen in de zon en wanneer ze droog en hard waren, wreef hij ze net zolang, totdat ze soe pel werden en met veel moeite aan elkaar bevestigd konden worden. Toen half September de nachten langer en kouder werden had hij een met veren gevoerde slaapzak. 'Gedurende de eindeloze zomer maanden, die achter 'hem lagen, had hij soms op een dag meer zeemeeu wen gevangen, dan hij in een week verdween hij in de reeds donker wor- kon opeten, maar hij had het vlees dende verten. gedroogd in de zon, want hij wist, zodat de Indiaan die nacht zich dwong om te gaan slapen, omdat de volgende dag de grote tooht wel eens zou kunnen beginnen. HIE NACHT WAS DE LUCHT hel- der van vrieskoude en Obaidah wist: de volgende morgen zou hij ver trekken. Toen de eerste morgenstralen door braken, maakte hij gaten in zijn slaapzak, waar hij zijn armen en be nen door kon steken en met de dunne deken als laatste bedekking, liep hij over het ijs de zon tegemoet. HTEGEN DE MIDDAG had hy ruim dertig kilometer afgelegd; hij was halverwege naar de kust. Als hij goed keek, zag hij de vage contouren van de kustlijn al in de vage verten sche meren. Hij zweette van angst, dat hij de kust niét zou halen, voordat de zon ondergegaan zou zijn en hij durf de nergens een moment uit te rus ten omdat hij bang was, dat hij zou bevriezen. Toen de zon langzaam naar dé aarde daalde, was hij de kuststreek tot op ongeveer 2 kilometer genaderd en alhoewel hij geen enkel gevoel meer in zijn benen had, bleven zij hem verder dragen, totdat hij plotse ling wegzakte in een wak, dat vlak onder de kust lag. Maar toen was hij plotseling klaar wakker en met in spanning van zijn laatste krachten kwam hij aan land. De vriendelijke duisternis van het winterse oerwoud ontving Obadiah met warmte en de uitgeputte man sloeg voorover en verloor het bewust zijn. Het licht van de morgen en het lawaai van een vliegtuig hoog in de lucht maakten hem de volgende mor gen wakker. Eerst kon hij armen noch benen be wegen, maar nadat hij zichzelf met een van pijn vertrokken gezicht ge wreven had, kon hij weer overeind komen en meer strompelend dan lo pend zocht hij een weg door het woud, zoveel mogelijk de kustlijn in het oog houdend. Obadiah kon later nooit vertellen, hoe lang hij zo gelopen heeft, maar De oude Indiaan gaf hem geen ant- J vertrekken." In de schemering, die over het] water hing, geleek het gezicht van Carl zat voorop, omdat dit makke- j Carl op dat van een wolf, toen hij i lijker roeide en de oude man zat in; spottend naar de Indiaan op het- het midden om hot- vaartuigje in rotseiland lachte: „Houd maar een paar dagen je gemak. Wanneer ik de evenwicht te houden. w Achter hem lag een smalle strook i claim voor het uraniumgebied in be- van rotsen en spaarzame bomen en zit heb, zal ik eens kijken of ik je voor hem strekten zich veertig mijlen °P zal komen halen." open meer uit. „Misschien kunnen we toch beter doodsangst in zyn stem. „Je krijgt de langs de kustlijn gaan", zei de In- j helft van de opbrengst." diaan na een kort poosje. Maar nu was het de halfbloed, die j het water, „je vergist je; ik kryg de bezwaren maakte: „Vóóruit, Obie, jehele opbrengst, want de politie zal ik wilde toch zo vlug mogelijk eenvertellen, dat je verdronken bent en claim krijgen op dat stuk grond, dat niemand zal je hier komen zoeken." je gevonden hebt? Nou, dan gaan we„Laat dan tenminste voedsel ach- over het meer. Voor twee geharde i ter, „smeekte de Indiaan, maar de roeiers, als wij zijn, betekent die tooht halfbloed deed alsof hij het te druk niets en per slot van rekening heb- met zijn kano had en gaf de man geen ben we dat eilandje nog, waar weantwoord meer. overnachten kunnen". Zijn stem klonk joviaal, maar zijn donkere blik was hiermede in tegenspraak. Obadiah knikte. „Goed, dan gaan we via het eiland". f\E STROOM VAN HET MEER was sterker, dan de mannen ver wacht hadden en de morgen ver streek met weinig praten en haard zwoegen om de ranke kano in de koers te houden en vooruit te krijgen. Toen de middagzon brandend bo ven de eindeloze watermassa stond, was er nog niets van een eiland te ontdekken. „We zijn nu al vanaf de vroege morgen aan het roeien", merkte Carl met een woedend gezicht op, „je weet toch zeker, dat de we de goede koers naar het eiland hebben!" Obadiah zweeg en tuurde over het water. Pas een half uur later opende hij de mond: „Daar is het eiland." |"\E MANNEN LIETEN de bagage in dë boot achter en brachten alleen de hoogstnoodzakelijke voorwerpen op het barre stuk rots, zonder boom of plantengroei, waar zij de nacht zouden doorbrengen. Terwijl Carl de rand van het rots plateau afliep, op zoek naar wrak hout, waarmede hij een vuur zou kunnen maken, begaf Obadiah zich met een korte lijn weer aan boord en binnen het half uur aten de man nen verse, gebakken vis. In de tijd, die aan deze maaltijd vooraf gegaan was, had Carl weder om de kans gehad om het merk waardige mes van de Indiaan te be wonderen. Reeds verschillende keren had de halfbloed moeite gedaan om het mes van de Indiaan te krijgen, maar hoe mededeelzaam deze ook was, van het mes wilde hij geen afstand doen. Toen hij de vis met enkele forse halen van het mes schoongemaakt en in stukken gesneden had, waste hij het zorgvuldig af en schoof het weer in de houder van zijn riem. De houder was het enige sieraad, dat Obadiah droeg; het was een sier lijk handwerk, dat hij 30 jaren gele den van de moeder van Carl cadeau gekregen had, voordat zij met die woudloper huwde, die haar na en „Kom terug", riep de Indiaan met „Oh ja," klonk een valse lach over Nu eerst drong de volle verschrik king van zijn toestand tot de oude man door; hij kreeg een week ge voel in zijn maag en zijn benen sche nen hun dienst te weigeren. De logge val tegen de harde rots bodem bracht hem weer tot zijn po sitieven. Plotseling stond hij kaars recht en terwijl hij zijn stem verhief, schreeuwde hij over het water: „We zullen elkaar nog eens terugzien en dan zul je krimpen van angst." Weinige ogenblikken later was de kano uit het gezicht verdwenen. ANG STAARDE DE OUDE MAN naar het witte puntje, dat ten slotte geheel verzonk in de wolken, die de aohtergrond van het water vormden. Hij was nu weer geheel kalm en nadat hy zyn deken stevig tussen het wrakhout gelegd had, zodat een plotselinge windvlaag zijn enige be dekking niet het water in zou waaien, begon hij een verkennings tocht over het eiland. Het resultaat was, zoals hy vrees de; er groeiden op het gehele eiland geen boom, geen struik en zelfs bijna geen gras. Toch maakte op het eind van zijn zwerftocht het gras nog zijn enige L»ie nacht hoorde Obadiah tien tallen meeuwen boven hem in de duisternis en de honger werd een bijna ondragelijke kwelling voor hem. Hij kronkelde zich in zijn dunne de ken en pijnigde zijn herinnering, hoe vroeger soortgelijke vogels als zeemeeuwen gevangen had. Toen plotseling dacht hij aan zijn vader, die hij kleine vogels had zien vangen, voordat bij hem in het dorp geweren bekend waren. r\E VOLGENDE DAG vergat hij soms zyn honger, zozeer was hy bezig om van het taaie gras, dat op het eiland groeide, lange touwen te maken. Toen het middag geworden was, scheurde hij zijn zakdoek in re pen en bond onder aan de grastou- wen kleine, zware stenen. Met een enkele zwaai probeerde "hij zijn werp tuig; het was ongeveer 20 meter lang. Toen de avond viel, kwamen plot seling duizenden muskieten opzetten. Obadiah sloeg en wreef om de dieren hoop uit. Tussen de schamele bosjesvan zijn lijf te houden. Toen zag hij had hij de opengebroken schalen van I plotseling een wit stipje aan de ver- jj.._ re einder en bij sloeg niet langer. Terwijl de muskieten zijn lichaam openbeten, stond de Indiaan onbe weeglijk naar het witte puntje te kijken, dat langzaam naderbij kwam, en ten slotte neerstreek op het rots eilandje. De meeuw vloog langer boven het eiland, dan de dag te voren; het scheen alsof hij gewaarschuwd werd voor naderend gevaar, maar tenslotte streek hij tooh neer op nog geen zeven meter afstand van Obadiah, die onbeweeglijk als een standbeeld de aanvallen van de muskieten door stond. Het volgende ogenblik schoot het touw, dat hij samengevlochten had tot een vliegende vogelval en dat aan de zijkanten verzwaard was met ste nen, zodat het slachtoffer zich er niet onderuit zou kunnen werken, door de lucht. De vogels bemerkte het te laat en even later had Obadiah zyn eerste een zeemeeuwen-ei gevonden en dus bestond de kans, dat deze vogels het eiland bezoahten. Maar hoe moest hij een zeemeeuw vangen? In zijn jonge jaren had hij geleerd om alle soorten beesten te verschal ken, maar niemand had het ooit no dig geacht om hem te leren een zee meeuw te vangen, want 'het vlees is bitter en taai. Dooh nu was het een kestie van leven en dood; hy móést zeemeeuwen vangen of anders omkomen van hon ger. De gehele verdere dag besteedde de eenzame Indiaan met het by een zoeken van zware, handig te werpen rotsstenen, waarmede hij de vogels zou kunnen raken en toen de avond viel lag hij verscholen achter een uitstekend punt van het eiland zijn tijd af te wachten. dat er eens een tijd zou komen, waarop er geen vogels meer in de luoht zouden verschijnen en ook dan zou hij moeten eten. /"VP ZEKERE DAG kwamen er gro- ^te golven vogels over het eiland heen en Obadiah wist, dat zij weg vluchtten voor de winter, die hen achtervolgde. Die dag zette hij zich op rantsoen en besloot niet meer dan een halve meeuw per dag te eten. Vanaf die dag kwam de grote ab solute stilte over hem, want voor een man, die alleen op een eiland leeft, met rond zich een grote gordel van minstens 50 kilometer zee, is zelfs het gezelschap van een schreeuwende meeuw een grote ontspanning. Doch dit was thans ook afgelopen. Er was voor Obadiah nog slechts een hoop over: Wanneer hij het kon uithou den, tot het zo hard zou vriezen, dat het meer dichtvroor, kon hij wellicht lopend de bewoonde wereld berei ken. De eerste vorst kwam in een hel dere nacht, toen Obadiah vanuit zyn slaapzak naar de heldere sterrenhe mel keek en het zelfs behagelijk warm in zijn veren bed vond. De volgende morgen maakte Oba diah met zijn mes een gat in het ijs en keek hoe dik het was. Hij wist, dat het gevaarlijk was om het ijs over te steken, zolang het nog geen twaalf centimeter dik was en die morgen mat hij pas 3 centime ter. Bekommerd klom hij weer naar boven, naar zijn slaapzak, waar hij nu de meeste tyd van de dag sleet. Zou hy voldoende voedsel hebben om te wachten, totdat het ijs dik genoeg was? De nacht, die volgde, maakte het hem zelfs niet behagelijk in zijn veren slaapzak. De koude drong er doorheen en de oude man liep de hele nacht over de kale rotsen in zijn onvoldoende zomerkleding, teneinde het bloed stromende te honden, de morgen was het ijs 6 centimeter en de gehele dag bleef het vriezen, anderen zeggen, dat het verschillende uren geweest moet zijn. Plotseling hoorde hij het vrolijke j geblaf van een hond. Het dier had hem vlug gevonden en alhoewel zijn geblaf bewees, dat hij hem niet ver trouwde, waagde het beest zich niet te dicht in de buurt van de Indiaan. SPOEDIG HAD OBADIAH, op de voet gevolgd door de blaffende hond, een Indianerihut bereikt, waar een klein meisje huilend naar bin nen rende, toen zij hem zag. Ook de man, die even later naar buiten kwam gerend, bekeek Oba diah met wantrouwende blik, maar Obadiah kende hem en kwam vol vertrouwen en verlangen op hem af: „Tom", fluisterde hij en zag nog net, hoe de blik van de man ver anderde in een verbaasd herkennen. Even later kwam de Indiaan met de bewusteloze Obadiah de hun bin nen: „Obadiah!", zei hij zacht tegen zijn vrouw, alsof hij een gruwzaam geheim vertelde en samen brachten ze de oude man weer bij bewustzijn. De dagen, die nu volgden vertelde Obadiah zijn vriend en diens vrouw alles, wat hem overkomen was en Tom adviseerde hem naar de Moun- tainspolice te gaan, maar de oude In diaan sohudde zijn hoofd: „Ik heb een ander idee; vertel niemand, ook de lui van het fort niet, dat ik nog in iri leven ben". DE GEHELE LANGE WINTER, die volgde, zwierf Obadiah te za- men met Tom door de wildernis; sa men controleerden zij de wildklem- men en samen prepareerden ze thuis de huiden. Toen de eerste zoele voor jaarswinden de sneeuw deden smel ten en de planten weer tot nieuw leven inspireerden, gaf Obadiah zijn gehele winterbuit aan Tom als ver goeding voor de zorg, die deze en diens vrouw aan hem besteed hadden en daarna vertrok hij met de noor derzon. De kano, die hij in de win termaanden gebouwd had, was het enige bezit, dat hij meenam. Hij roeide tot hy uit het gezicht verdwenen was en daarna ging hy weer aan land, waar hij onder een struik een verzameling beenderen opgroef, die hij in de winter daar achtergelaten had. De grond had de beenderen van de wolf, van het ren dier en van de grote grizzlebeer hel derwit gepolijst. Hij verzamelde nog wat hars en laadde alles in zijn kano. De volgende morgen stapte hij ook zelf in zijn boot en zette koers naar het stille eiland midden in het meer, waar hij 'bijna de hongerdood ge storven was. De zon was al geruime tijd over haar hoogtepunt heen, toen hij de kale rots in 'zicht kreeg. Voorzichtig naderde hij haar en voer er een paar keer omheen voordat hij aan land ging- Die nacht maakte Obadiah geen vuur op de rots en als avondeten had hy alleen een koud stuk gerookt rendierenvlees gegeten. Van de beenderen die hij meege nomen had, maakte hij de volgende dag met veel geduld en kunstgevoel een skelet, dat op het eerste gezicht niet van een menselijk ge raamte te onderscheiden was. Toen was zijn werk gedaan en ging Obadiah op de uiterste rand van de rots zitten wachten. l^A VIJF DAGEN WERD zijn ge- duld beloond; in de verte klonk het gepuf van een buitenboordmo tor. De oude Indiaan kroop in zijn kano en verborg deze onder een uit stekende rotspunt. Na een half uur was hij in staat op de gele boot, die het eiland na derde, duidelijk te onderscheiden en tien minuten duurde het nog voor dat hij de man herkende, die deze boot naar het eiland bracht. Obadiah greep zijn mes en hakte grote gaten in zijn kano, die na ver loop van enkele seconden naar de diepte zonk. De oude man kon nu vanuit zijn schuilplaats het onrustige gezicht van de halfbloed duidelijk onder scheiden. Hij zag hoe het gezicht van de man opklaarde, toen hy de beende ren zag, die op de kale rots lagen. Weinige ogenblikken later, had de halfbloed de boot in een inham ge stuurd en sprong aan wal, waar hij onmiddellijk naar de verzameling beenderen liep. De maanden, die Obadiah op het eiland had doorgebracht, hadden hem met iedere steen vertrouwd doen maken en daarom kon hij niet alleen ongezien, maar ook volkomen geruisloos achter de halfbloed ko men. Met een ruk keerde de halfbloed, die bij de beenderen was neerge knield, zich om. Zijn mond zakte open en zijn ogen puilden vol ontzetting uit de kassen. Een overweldigende angst over viel hem. Zonder een woord te zeggen stap te de oude Indiaan in de motorboot en voordat de verstijfde halfbloed tot het besef was gekomen, wat er gebeurde, had hij de motor gestart en was de boot al ruim 20 meter van de kust verwijderd. T"OEN KWAM DE HALFBLOED tot leven; met een sprong was hij bij het water en terwijl er tot zijn midden inliep in een poging om de boot in te halen, riep hij: „Obie, ik kwam je halen!" „Je kwam mijn beenderen halen," schreeuwde de Indiaan die zijn woe de niet meer bedwingen kon. Je moest wel terugkomen, omdat bij mijn geraamte ook mijn mes zou lig gen en iedereen hier in de buurt mijn mes kent." „Het was maar een grap!" brulde de jonge halfbloed wanhopig. „Een verduveld goede grap," ant woordde Obadiah bitter. De boot raakte meer en meer van het rotseiland verwijderd. De halfbloed zonk op zijn knieën, strekte zijn handen uit naar het wa ter en begon waanzinnig te schreeu wen: „O, laat me hier niet achter. Obie. Ik zal alles doen, wat je wilt. Ik heb voldoende geld om je rijk te maken". QBADIAH KEEK HEM ZWIJ- GEND aan, maar plotseling, was alles, wat hij kon zien, de ogen van de halfbloed en deze ogen leken pre cies op de ogen van het mooiste meis je van zijn stam, dat eens zijn vrouw had geworden en dat na een wan hopige scène met de woudloper ge trouwd was. Hij ging rechtop staan en gooide een van de roeispanen, die hij aan boord meegenomen had, naar de kust toe: „Ik zal je een kans geven, om je leven te redden", riep hij, ter wijl al de drift uit zijn stem ver dwenen was, „aan de achterzijde van deze rotsblok vind je genoeg mate riaal om een boot te maken. Maak die en vaar waarheen je wilt." „Ik heb nog nooit een kano ge bouwd, huilde de halfbloed vanaf de kust, „en ik heb geen gereedschap om hem te bouwen." Obadiah gespte langzaam zijn riem los en hield het grote merkwaardig gevormde mes, dat zijn vader hem had laten maken, toen hij door de stam als volwassen was erkend, in zijn hand. Met een welgemikte worp smeet hij het aan land. „Wanneer je het minste Indianen- bloed in je aderen hebt, zul je kans zien om hiermede een boot te bou wen en aan land te komen Een ogenblik aarzelde de Indiaan, toen zei hij: „Maar misschien is het bloed van jou bedorven en dan zal het je niet lukken." Hij haalde diep adem: „Over twee maanden kom ik kijken of het je ge lukt is." Dit was zijn laatste woord; hij haalde de handle van de motor geheel over en binnen enkele minuten was het rotseilandje aan zijn gezicht onttrok ken. (Vrij naar The Family Herald and Weekly Star).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1954 | | pagina 10