Achter een nuchter uiterlijk vlamde de oude hartstocht op FEEST BIJ DE MAPPIERS Z Begin leek zo onschuldig HET GEBEURDE OP NIEUW GUINEA ZATERDAG 23 JANUARI 1954 Ut l.fclUaE UJUKrtWl -JDE BI.AD - PAGINA IK ZIE DE MAPPIERS IN DE OGEN. „J^jlJNHEER", ZEGT ME een jonge kerel van het dorp Jatan, „de ipensen van Mur zullen wel wraak nemen, maar wij zijn er op voorbe reid...." Het was een week voor het grote feest van Mur. De laatste heidenen van de streek zouden daar het H. Doopsel ontvangen. Vijftien jaar ge stadige missionering had van heet gebakerde wilden bedaarde Christe nen gemaakt. De kinderen kenden de bijzonderheden van het oude kop pensnellers cedrijf niet meer; jon gelui hadden reeds gewerkt op de plantage of bij de petroleummaat- schappij, de oude mannen en vrou wen hadden de nieuwe tijd aanvaard. In Jatan had jaren geleden pastoor Meuwese het eerste machtige Kruis geplant. Onder dit kruis, bij kleiije vuurtjes, repeteerden jonge vrouwen de vragen en antwoorden van de kleine Cathechismus met hun oude moeders en bespraken jonge kerels de voornaamste waarheden met hun grijze vaders. In overleg met het plaatselijk be stuur was aan de mensen van deze streek wederom toegestaan hun schil den en speren aan te maken. De oude kleurrijke versiering, de paradijsvo gel boven het beschilderde gezicht, zou op dit feest in ere worden her steld. Trommen waren opnieuw aan gemaakt. Wapens en versiering ston den niet langer in dienst van het oude koppensnellenritueel. Teveel was hier reeds veranderd. Wapens en versiering zouden hier nog slechts dienen om het feest op te luisteren, waarop de laatste duivels van het heidendom zouden worden uitgedre ven. Wat zei die jongen daar juist „de mensen van Mur zullen wel re vanche nemen, maar we zijn er op voorbereid". Hij had zijn prachtig nieuw schild laten zien. Nieuwe spe ren had hij gezegd, hadden zij niet aangemaakt. Er was niemand meer van de oude lui die dat nog kende. Die „wraak" van Mur zou wel be staan in een overtroeven van de praal van Jatan en Jatan had er zich op voorbereid door prachtige schilden te snijdenMur zou er niet in sla gen Jatan beschaamd te doen staan. „Prachtig kerel", zeg ik tegen de jongen, „zet 'm op, het moet een ge weldig feest worden, laat je door die lui van Mur niet voor schut zetten" KREGEN HET TE KWAAD. In de kampong Mur, welke gelegen is op een kleine heuvel, begint een einde te komen aan de voorbereidin gen op het feest. De dorpsstraat is versierd met guirlandes van fris groen. Voor de huizen van de nota belen zijn erebogen opgericht. Bij de aanlegplaats staat een bijzonder goed versierde stellage, waarop een pop is geplaatst, gemaakt van riet. De pop heeft pijl en boog in aanslag gericht op de aankomende gasten. „Wat moet die pop daar eigenlijk bij de aanlegplaats?" vraag ik de mensen van Mur. „Och mijnheer, dat is zo maar voor de aardigheid", krijg ik ten antwoord. Mur zou revanche nemen. Die pop was de uit daging. Zolang het bij stropoppen bleef en bij kleurrijke schilden ver hoogde deze rivaliteit de gezonde feestvreugde. Toch vroeg ik even aan een man van Jatan: „Wat is er vroe ger gebeurd, dat jullie van Mur een revanche verwachten?" „Eigenlijk niets mijnheer. De dag voor Kerst mis, toen de mensen van Mur met hun prauwen bij ons in Jatan kwa men, hebben wij kleine bladnerfpijl- tjes op hen afgeschoten. De vrouwen en kinderen kregen het toen zo te kwaad, dat zij het van schrik in de broek deden. Wij hebben ons een ongeluk gelachen. Verder is er niets gebeurd. Maar dat laten de mannen van Mur er niet bij zitten." Ik herinnerde mij, dat bij het gro te feest te Kepi, enkele jaren gele den, de gasten ook onthaald waren op deze kleine pijltjes. Dat was een oud gebruik en gaf groot jolijt aan beide partijen. Nog zag ik geen ge vaar. De bivakken voor de gasten waren gereed. Sago is er in overvloed en brandhout ligt gereed. De gasten konden komen. In de morgenuren zou den ze de kampongs binnentrekken welke tesamen met de kampong Mur als de feestgevers optraden en te gen de middag werden de kampongs verwacht, aan wie het feest werd aangeboden. De kampong Mur was het hoofd van de feestgevers, de kampong Jatan was het hoofd van de genodigden. Bovendien zouden op dit feest aanwezig zijn vier kam pongs uit wat wij noemen, het „nieu we gebied". De missie had in de af gelopen maanden catechisten ge plaatst in verschillende kampongs, gelegen buiten het tot dusver be werkte gebied. Het zou goed zijn, dat deze bosmensen, gehecht nog aan hun Heidense feesten van dichtbij kennis maakten met de levensvreugde van de nieuwe christelijke tijd, welke ook voor hen begon aan te breken. ALLES GEREED Om negen uur is de zon al sterk. Dat mocht niet hinderen. De trom men komen voor de dag. Het bericht is juist binnen. Monana, een der feestgevende kampongs, staat voor de ingang van het dorp. De vrouwen van Monana zijn reeds, gebukt onder de zware etenslasten, naar het voor Monana gebouwde bivak gegaan. Ze hebben er hun lasten afgeworpen en spoeden zich terug naar de buiten het dorp wachtende mannen De kam pong Mur komt in beweging. Jonge kerels, het gezicht rood en wit ge schilderd, het hoofd getooid met de goudgele paradijsvogel, vormen een breed front van trommende en dan sende mannen. Voor hen uit wiegen de vrouwen, getooid in hun nieuwe vezelschorten. Schel klinkt de zang der hoge vrouwenstemmen tegen het sonore geluid der zingende mannen. De trommen dragen het rhythme voort in de langzaam vooruitschui vende massa. Op hun beurt begin nen nu de mensen van Monana zich op te stellen, de vrouwen voorop, de mannen daarachter De mannen, die geen trom hebben, dragen krijgshaf tig de prachtige lans. Wanneer de beide partijen tegen over elkander staan komen de kam ponghoofden op elkander toe, omhel zen elkander en daarop gaan de aan- komers het eerst de kampong bin nen, gevolgd aoor hun gastheren. On der luid getrom en onophoudelijk ge zang schuift de enorme dansende menigte de kampong door. Aan het einde van de dorpsstraat keren allen zich om en de gasten worden naar hun bivak geleid. Zo behoort de ontvangst te ge schieden. Op deze wijze komen in groot ornaat de feestgevers binnen. Het is droge tijd. De moerassen zijn drooggevallen. Boven het opge schoten riet wuiven de kleurrijke veren van de hoofdtooi der aanko mende gasten. Drie grote kampongs moeten van die kant komen. Jatan aan het hoofd. Daar zijn de vrouwen al en de schoolkinderen, die met de etenskorf aan het hoofd en het slaap matje onder de arm het bivak gaan inrichten. NARIGHEID. De kampong Mur, die na de vorige intocht even is ingedoezeld, komt weer ten leven. De ene trom na de andere wordt snel bij het vuur op temperatuur gebracht. De drie kam pongs, die het feest geven stellen zich op. Lansen en speren, pijlen en bogen, steken hoog uit boven de fiere koppen, die glanzen in de zon. Het is een groots gezicht. Een leger trekt uit. Mur gaat zijn gasten ontvangen aar» -"•» aanlegplaats. Boven op de Links: Levensstijl kent de wildernis niet. Zelfs in de dans ontdekte de vrouw niet haar vermogen tot het gratievolle gebaar. De tate-dans is ruw, primitief en brutaal in de ogen van de Westerling. Rechts: Opgegroeid in de angst der struggle for life als een wouddier geniet hij nu de rust der nieuwe vrede. Doch één vonkje slechts en de brand van zijn primitief instinct naar zelfbehoud stort hem in een conflict met de wereld-buiten-zijn-groep. De inzet is altijd het leven! rand van de Heuvel houden de man nen van Mur halt. Van onder uit het moeras komt het blok der drie kampongs opzetten. Honderden man nen. Ik juich gan vreugde over zoveel primitieve pracht. Mijn fototoestel wend ik naar rechts en links. Ik kruip op de hoge pendopo van het pastoorshuisje om de menigte van boven af te fotograferen. Plots zie ik op het matglas de bladnerfpijltjes vliegen. Ik knip afen dan snerpt door de ruimte het fluitje van een onderwijzer. Ik spring van de ver anda af, en werk me zo snel moge lijk door de menigte. Daar heb je weer 'n onderwijzer, zo dacht ik, die te weinig afweet van de primitieve gebruiken: één die niet begrijpt dat dit schieten een adatspel is, dat het feest inluidt.... Het fluiten houdt echter maar niet op. Als ik voor de onderwijzer sta, zie ik plotseling, dat het een der oude Guru's is.... Dit remt me even, deze oude heren ken nen dit volk beter dan ik: Ik hoef al niets meer te zeggen, want plot seling als met een schok komt heel de massa waarin ik ben opgesloten in beweging eri rent met volle vaart de kampong in op de voet gevolgd door de honderden mannen die van uit het moeras een charge doen op de vluchtende menigte. Ineens weet ik het.... dit is geen spel, dit is echt, dit is een aanval van woedende stie ren op een vluchtende menigte, die zich aanstonds om zal keren en dan wordt het een gevecht op leven en dood Ik weet ineensik heb met Mappiers te doen, Mappiers Pastoor Schuur, dat is mijn tweede ervaring, stond zojuist nog naast mij en nu zie ik hem midden in de kam pong met opgeheven hand middpr. voor de op hem aanstormende mas sa. Wat nuIk geef bliksemsnel PANIEK. De paniek was ontzettend. Telkens schoof een groep mensen naar een bepaalde hoek. Daar stond dan een manskerel op het toppunt van zijn woede gereed om toe te steken. Ik zelf, of een ander, sprong dan de man in de nek, trok hem de speer uit de "Vingers en brak deze voor zijn onthutste ogen in stukken. Dan weer naar een volgende. Intussen had ik al gehoord, wat er gebeurd was" Mur had met bladnerfpijltjes geschoten op Jatan:(dat was de revanche). enkele pijltjes waren ongelukkig aan gekomen, er waren lichtgewonden De mannen van Jatan hadden bloed gezien bij hun mensen en waren tot een werkelijke aanval overgegaan. Toch was iedereen tegelijk ook weer geschrokken. Het was niet ernstig bedoeld. Iedereen voelde dat er grote stukken van zouden gaan komen. Ieder wilde helpen de familie van de lichtgewonden te kalmeren. Dat gaf telkens een oolooo rond een kerel, d:e buiten zichzelf was. Toen pikte ik de lichtgewonde uit de menigte, bracht deze naar het pastoorshuisje en gaf met een enorme felheid aan mijn drager bevel deze mensen te bewaken in het huisje. Daarop ging ik weer naar buiten en terwijl pastoor Schuur aan de ene kant en ik aan de andere kant telkens een razende Roland vastgreep, kwam er steeds meer kalmte onder de me nigte. Plotseling stond ik zo voor de man, die mij in Jatan gezegd had: „Mijnheer, Mur zal wel wraak men. maar wij zijn gereed".Het was een grote forse kerel. Hij had alleen zijn kcrte broek aan. Zijn borst was bloedrood geverfd, zijn woedende kop al evenzo. Ik noemde hem bij zijn naam, gaf hem bevel op mijn fototoestel uit handen, ren ook naar het midden van de kampong onderweg allerlei dreigende kerels de speer uit hun hand rukkend en stukbrekend. Bij Pastoor Schuur ge komen, zie ik dat ook hij een „Wilde" de lans uit de hand heeft gerukt, hij zwaait er mede boven zijn hoofd en probeert de kerel, die zijn lans wil terugpakken, van zich af te schud den. Nu herinner ik mij van het grote feest te Kepi, dat daar vrede werd gesloten tussen de Mappiers en de Auwju's door het stuk breken van de speren en lansen. Ik schreeuw te gen Pastoor Schuur: Speren bre ken" en omdat hij het te druk had met zijn belager, grijp ik hem de speer uit de hand en trap deze aan stukken. Dat was het sein voor alle goedwillenden om een einde te ma ken aan het gevecht. Overal klonk het „ophouden, ophouden"En tegelijk ging iedereen een ander te lijf die nog een speer in de hand had. te houden. Toen zei hij: „Mijnheer kent mij nog niet"Hij wilde hoe dan ook doorvechten. Toen richtte ik mij op vanuit mijn kleine postuur, keek hem recht in de ogen en brulde: „Man, jij kent mij nog niet". De vuist had ik onder zijn kin. Toen werd hij kalm en droop af. Ik ging terug naar het pastoors huisje en bekeek de wonden. Drie kleine schampschotjes, te onbenullig oip er een verbandje aan te besteden. Een streek jodium en het leed geleden. Buiten was het rustig ge worden. Niemand wilde nog vech ten, maar de gemoederen waren no< zwaar geladen. „FRANS ZWIJG!" Op de bank voor een huis zat het hoofd van de kampong Jatan, een prachtige jonge Katholieke kerel. Hij sprak opgewonden met zijn men sen, die zich rond hem verzameld hadden. Ik ging naar hem toe. On middellijk begon hij tegen mij: „Mijn heer, wij hebben niet willen vech ten. Wij hebben het goed voor gehad, maar de mensen van Mur hebben raak geschoten, en dat nemen wij nietZijn mensen begonnen weer heet te lopen. Ik zeg: „Frans, hou je mond, zwijg". Hij luisterde niet. Als of ik niets gezegd had, begon hij op nieuw„Wij hebben het goed be doeld"Ik zei: „Frans, hoor je me niet? Zwijg". Hij keek me aan en begon opnieuw te spreken. Zonder verder nog een woord te spreken gaf ik hem een afstraffing waarna hij be schaamd voorovergebogen en zwijg zaam neerzat. Tk vr^eg °<?n floot en kon digde af: „Onmiddellijke vergadering van alle hoofden in de school". Ook de onderwijzers kwamen daar. Het feit dat iedereen onmiddellijk kwam en op de schoolbanken neerzat ver slagen en terneergedrukt bewees mij het best, dat eigenlijk niemand had willen vechten. De oude hartstochten waren opgelaaid bij enkele oude vechtjassen toen zij bloed hadden geroken. Het had een formidabel ge vecht kunnen worden, als er niet snel was ingegrepen door allen die goed wilden. Daarop wandelde ik naar nastoor Schuur, die als een surveil lant langs de bivakken op en neer liep. Ik zei: „Hallo, zover zijn we wat nu?" Hij zuchtte eens diep en zei: „Ik geen feest meer, stuur ze maar naar huis." Maar dat kon nu juist niet. Naar huis laten gaan betekende de mogelijkheid openstellen voor een gevecht op een of ander trefpunt in de bossen. De mensen bijeen houden betekende het risico lopen dat des avonds in het donker een nieuwe pa niek zou uitbreken onder deze ruim vijftienhonderd mensen, die bijeen v/aren. Wij moesten dit risico nemen. Een mooi feest was de beste garan tie voor het herstel van de vrede in deze streek. In de school besprak ik de situatie met de onderwijzers. Zij durfden tus sen de beide mogelijkheden niet te kiezen. Ik pleegde opnieuw overleg met pastoor Schuur, hoorde ook een kamponghoofd, dat buiten de hele zaak stond. Hij was mjj als infor mant op deze patrouille gevolgd. In de school besprak ik de zaak met de hoofden. Het bleek dat mijn vriend Frans de enige was die niet naar de school was gekomen op mijn bevel, en dat het juist dit kamponghoofd was, dat als de leider van de partij, die enkele lichtgewonden had het aanbod van de vrede moest aanne menIk ging op Frans af die nog te mokken zat op de bank. Een be roep op onze oude vriendschap, een verklaring dat de afstraffing nood zakelijk was geweest, een rustig woord over de pracht van het komen de feest, waarop ook zijn laatste hei denen zouden worden gedoopt.en Frans lichtte langzaam zijn verneder de hoofd op. Toen nam ik hem bij de arm en samen wandelden wij naar de school. Het was voor deze felle raan een zware gang. Sluipmoord op vrouw en kind dreigt steeds uit het dichte woud. Hoge paalwoningen en een kaalgekapt terrein, met opzet onbegaanbaar gelaten, vormen een dorp dat slechts twijfelachtige veiligheid biedt. Dit is het hei dense Gei (Mappi). Het pittoreske Vloekt met de rauwheid der realiteit. TOCH FEEST. In de school werd nu snel het pleit beslecht. Allen vroegen het feest gewoon te laten doorgaan. Zij zou den in de namiddag openlijk vrede sluiten en daarmee kwam aan de ruzie een einde. De hoofden verlieten de school en gingen naar hun mensen in de bi vakken. Zij. spraken hun mensen toe. Het werd gespannen stil in de kam pong. Het was alsof iedereen vrees de weer aanleiding te worden tot hernieuwde strijd. Het liep tegen zonsondergang toen het kamponghoofd van Mur pastoor Schuur kwam halen om het „eten" te zegenen, dat door de feestgevende dorpen zou worden aangeboden aan de aangevallen groep. Bijna twee ku bieke meter klaargemaakt eten was klaargelegd voor de voeten van het dorpshoofd van Jatan. Iedereen had zich uitgeput om sago staven en ge roosterde vis bijeen te brengen. In de slaapmatten werd daarna het ge zegende eten weggedragen en ver deeld onder de gasten. Die avond zater pater Schuur en ik toch nog zeer in spanning. Er was vrede gesloten tussen de mannen, maar als één vrouw ook maar één af keurend woord zou zeggen, één scheldwoord zou durven uiten aan het adres van de heren van Mur of Ja tan, dan was de komende ellende niet te overzien. Plotseling komt er een man van Mur binnen: „Mijnheer, de mensen van Ujagar zijn gevlucht". Wij vlie gen het huis uit. Wat was er gebeurd? Waarom zijn zij gevlucht, waren er reeds harde woorden gevallen? De mensen van Ujagar, dat waren nog de echte bosmensen. Zij waren voor het eerst vanuit hun verre dorp, dicht bij de koningin Julianarivier, komen opdagen. Een eigen bivak was voor hen niet in gereedheid gebracht. ANGST. Zij waren bij 'n naburige kampong in het bivak gekropen; ik had hen uit dat bivak moeten plukken, omdat er te weinig plaats was voor de eigen mensen van die kampong. Zij tfaren toen ondergebracht in de kerk. Er was goed voor hen gezorgd en nu waren zij toch nog gevlucht. Iemand had hen gezegd; straks komt de po litie en die bindt jullie allemaal aan handen en voeten< Zulk een onno zel gezegde misschien uit aardigheid, misschien uit vrees na het gebeur de, geuit, had deze schuwe wilden de vlucht doen nemen. Gelukkig was de hoofdman van Ujagar, een goede vriend van de begeleider van pastoor Verschueren op diens tocht naar de Casuarinekust, nog in de kampong. Hij vras een stoere, rustige figuur, die reeds zijn vrienden had in het ge kerstende gebied. Hij stuurde enige kennissen achter zijn mensen aan. Ik bleef bij hem, gaf bevel om mijn bed op te slaan in de kerk, om wanneer de mensen zouden terugkeren des nachts, hen op hun gemak te stellen. Om tien uur 's avonds kwamen de gevluchte mannen schoorvoetend aangewandeld, er was sago voor hen binnen. Er waren vuurtjes voor hen bijeengebracht en de begeerde pluk tabak lag voor hen klaar. De Vrede was hersteld, alle scha pen waren wederom bijeen, het doop feest kon doorgaan. Ik sliep spoedig in, vermoeid van de emoties van deze dag. Voor het inslapen bedankte ik onze Lieve Heer, dat ik dit had mo gen meemaken. Ik had de verhalen gehoord over de ontembare wildheid van de Mappiers in de oude tijd. Ik zelf had hen leren kennen toen de nieuwe tijd reeds volop voor hen was aangebroken. Ik begon bijna te den ken, dat die verhalen van vroeger wel wat overdreven sterk waren opgezet. De Mappiers, zoals ik ze kende, waren stroeve zakelüke nuch tere kerels zonder veel fantasie en zonder een uitbundig gevoelsleven. Zij maakten een kalme indruk. Maar nu wist ik beter. Onder het getemde uiterlijk lag een ongetemde hartstoch telijkheid verborgen, welke volko men onverwacht kon losbreken. Dit te ervaren was een kostelijke bij drage tot de kennis van deze mensen en hun cultuur. Ik was dankbaar ge dwongen te zijn de Mappiers recht in de wilde ogen te zien. Een keer vond ik echter ruimschoots vol doende. Dr. J. BOELAARS MSC. Merauke, 23 Augustus 1953.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1954 | | pagina 12