In de Breestraat te
het meest Hollandse
Leiden werd
boek geboren
DE CAMERA OP „DE GAMERA"
De Dwarskoornbrugsteeg is door de
Stadhuistoren een bijzondere steeg
ZATERDAG 23 AUGUSTUS 1952
DE LEIDSE COURANT
TWEEDE BLAD - PAGINA 1
De illustraties zijn van de hand
van Jo Spier en afkomstig uit de
51e druk van de „Camera
Obscura". Het reproductierecht
werd ons welwillend afgestaan
door de uitgeverij van het boek,
Bohn en Erven Haarlem.
Op de Breestraat, in de
schaduw van het stadhuis,
huurde nu bijna 119 jaar
geleden een ietwat corpu
lente student uit Haarlem
een kamer, nadat hij een
paar dagen op de Beesten
markt gewoond had, doch
daar „wegens 's lands
grootste lammerenmarkt
weggeblaat was".
In de kronieken staat
het huis vermeld als num
mer 114, doch in de afge
lopen eeuw onderging de
Breestraat verschillende
veranderingen, dus moeten
we aannemen, dat de ka
mer, waarin deze student
studeerde, zijn fuiven hield
en zich onbewust een we
reldvermaardheid schiep,
reeds jaren geleden onder
de moker van de sloper ge
vallen is.
Maar met de stenen, ver-
gruizelde niet zijn roem.
En al is dan het vertrek,
vanwaaruit', zoals deze
schrijver van het meest
Hollandse boek zelf ver
telt, hij „het mooie doch
ter vani d'overbuur" heeft
bewonderd, wanneer hij
's morgens vanuit zijn
„groene sluimertent" over de daken
keek, verloren gegaan, zijn naam en
zijn meesterwerk de „Camera Obscu
ra" zijn onsterfelijk geworden.
Een Hollandse Hollander.
Toch heeft men doorlopend gecon
stateerd, dat Nicolaas Beets slechts
een vrij beperkte kring bewonderaars
heeft en dit is jammer. Wellicht laten
velen zich afschrikken door de min
of meer onhollandse titel van zijn
boek en wordt zijn werk te veel be
schouwd als „verplichte lectuur"
voor middelbaar- en voorbereidend
hoger onderwijs.
Wanneer men de durf en moéite
néémt om deze twee „bezwaren" te
overwinnen en de „Camera" ter hand
te nemen, dan komt men niet in een
land, dat sprookjesachtig of onwerke
lijk is, maar dan ziet men een Hol
lands Holland zonder weerga. Deze
Nicolaas Beets bij sommigen meer
bekend onder zijn pseudoniem „Hil
debrand" is de kunstenaar ge
weest, die de Hollandse geest ge
proefd heeft en deze op verbluffend
scherpe wijze wist uit te tekenen.
Té natuurgetrouw.
Alhoewel de verhalen va» Nicolaas
Beets geheel op fantasie berusten,
koos hij zijn figuren uit de personen,
die hij in het dagelijkse leven ont
moette.
Hij beschreef deze typen zo mees
terlijk, dat de Haarlemmers uit die
dagen er niet zo heel veel bewonde
ring voor hadden, daar zij elkaar de
personen aan konden wijzen, die
Beets tot zijn model genomen had.
Daar deze, toen nog jeugdige schrij
ver, een grote bekendheid verwierf
door zijn gemoedelijke, maar toch
scherpe critiek op de Nederlandse
kleinburgerlijkheid, was de eer van
zijn „slachtoffers" ietwat twijfelach
tig-
Men zou Beets een lieveling der
Muzen kunnen noemen, want reeds
op zeer jeugdige leeftijd, lang voor
dat hij in Leiden ging studeren, had
hij in engere kring een faam va»
literaire begaafdheid. Over de wer
ken, die hij toen schreef is weinig
bekend, daar de schrijver in 1835,
toen hij twee jaar student was, in
een onstuimige bui al het werk uit
zijn jongensjaren heeft verbrand.
Wanneer men de eerste jaren van
Beets' literaire leven beziet, da» kan
men zich niet aan de indruk onttrek
ken, dat deze schrijver met de grote
gaven, die hem geschonken waren,
niet goed raad wist. De ontwikke
lingsperiode, die de meeste schrijvers
onbekend doorworstelen, doorleefde
hij in bekendheid.
Eerst was hij een voorstander van
de romantiek. Vanuit zijn „groene
sluimertent" bekeek hij niet slechts
„het mooie dochtertje van d'over
buur", doch schreef ook een gedicht,
getiteld „Mannekes uit de Maan".
Vrij spoedig echter won de nuch
tere werkelijkheidszin het van de ro
manticus en zijn geschriften gingen
een beschrijvend karakter krijgen,
waarin hij met royale hand zijn sar
casme en fijngevoelde humor zaaide.
Toch is Beets nooit te nuchter
geweest om ergens enthousiast
voor te worden. Wanneer men
zijn werken leest, komt men
tot de ontdekking, dat hij voor
onderwerp, dat hij behandel
de liefde moet hebben ge
voeld; een toegenegeheid,
die zich uit in een zekere
uitbundigheid. Deze eigen
schap heeft hij zijn gehele
leven behouden en komt
wellicht zeer typerend tot
uiting in een gedichtje,
dat hij in 1879 schreef
voor de arts, die hem
aan een bril hielp,
welke zijn vermoei
de ogen Beets
was toen 83 jaar
versterkte:
De schatting van mijn dank en lof.
God spare de oogen, spaar de
handen
Die zooveel jammer, pijn en leed
Doorzagen, lenigden, verbanden
Tot ieders heil en hulp gereed.
Hij were wolken van zijn wegen
En neevelen van zijn hoofd en hart
Zijn licht, dat alle duister tart
Bestrale en blink' hem
vriendelijk tegen.
„Een boek van eenige weken".
Lang heeft Beets niet via» zijn
bril geprofiteerd. Zes jaren later, 13
Maart 1903, stierf hij te Utrecht,
maar zijn „Camera" beleefde in dat
zelfde jaar haar '22e druk. In de af
gelopen vijftien jaren zijn de uitga
ven van dit meesterwerk meer dan
verdubbeld en enige maanden gele
den kwam de 52e druk van de pers.
Toch was de „Camera" niet van het
begin af aan een „bestseller". Ook
was de omvang veel kleiner. In late
re uitgaven zijn steeds meer verhalen
van Beets, die reeds in tijdschriften
gepubliceerd waren, opgenomen. In
1880 werd de omvang van de huidige
„Camera" met een brief, die hij op
het Leidse Levendaal schreef aan „de
eerzame Dirk Rietheuvel, bijgenaamd
de Mottige, Emeritus Schipper bij de
Haarlemse Veer" definitief vastge
steld.
Wanneer de „Camera" eerst recht
beroemd is geworden, is zeer moei
lijk te zeggen. De schrijver zelf, die
vele van de herdrukken beleefde,
was er steeds van overtuigd, dat de
jongste uitgave de laatste zou zijn,
wat tot uiting kwam in het voor
woord, waarmede hij een nieuwe
somtijds vergezeld deed gaan.
Sommigen van zijn tijdgenoten, die
de geboorte van de „Camera" mee
maakten, waren nog pessimistischer.
Het literaire tijdschrift „De Vader
landse letteroefeningen" voorspelde
in 1840 „dat dit boek slechts eenige
weken het onderwerp van vele ge
sprekken zal zijn geweest en nog
eenige weken zulks blijven". Wij
kunnen ons moeilijk voorstellen, dat
deze „Vaderlandse letteroefeningen"
onder „eenige weken" 113 jaren ver
staan heeft.
Een verrassend monument.
13 Maart a.s. hoopt men de 50e
sterfdag van Nicolaas Beets luister
rijk te kunnen vieren. Als hoogtepunt
van dit feest stelt men zich voor de
béeldengroep van prof. J. Bronner,
bestaande uit het standbeeld van de
schrijver met daaromheen gegroe
peerd acht figuren, die in de „Ca
mera" een rol spelen, in de Haar
lemmerhout te onthullen.
Reeds enkele tientallen jaren zijn
de plannen, om tot een Hildebrand-
monument te geraken, levendig, maar
de technische moeilijkheden, daar
aan verbonden, schijnen zeer groot te
zijn.
De beeldengroep van prof. Bron
ner, zou men evenals het werk
van de man, die hij heeft willen
eren een verrassing kunnen noe
men. Zij staat momenteel ten toon
gesteld in de Haarlemse Vleeshal,
waar op de bovenverdieping, onder
de hanenbalken, een sfeervolle Hilde-
brand-tentoonstelling is ingericht.
De beelden zijn koel met een zeer
strakke lijn, die hier en daar (en
dan denken we speciaal aan de twee
honden van „Teun de Jager") een
kubistische indruk geeft. Wanneer
men echter de gezichten ziet, dan
spreekt daaruit een taal, die de fi
guren van- de „Camera" tot leven
brengt. Hoe hinderlijk verwaand ziet
de „Charmante" om zich heen, hoe
Meneer Nurks, zoals Jo Spier hem
zich voorstel. De man, die Beets op
zo'n voortreffelijke wijze als een
kortzinnig, kleinzielig en humeurig
mens beschreef, dat de naam een be
grip werd in de Nederlandse taal.
MIJN EERSTE GESCHRIFT MET
DEN LEESBRIL.
De liefdrijke Arts die, met Gods
Zegen,
Me een helder oog gaf voor een dof
Neem bij den roem, alom verkregen
Pieter Stastok, de Leidse student,
ontwaakt op de dag, dat hij met de
aangebedene van zijn hart zal gaan
spelevaren. De afloop van de dag is
anders, als Pietertje het zich had
voorgesteld.
•zelfbewust is de blik van de „Nurlfs"
en hoe treffend is de uitbeelding van
Hildebrand zelf: Hoog boven de an-
dëre beelden uit ziet hij met een
hautaine, ietwat zelfgenoegzame blik
neer op zijn scheppingen.
Een merkwaardige omslag.
De tentoonstelling boven, waar een
overvloed aan origineel materiaal van
de schrijver zelf aanwezig is, waar
men vele brieven, vellen uit zijn dag
boek en proeven van gedichten en
verhalen ziet, ademt de geest, die de
beschrijver van het Hollandse Hol
land van een eeuw terug, eigen moet
zijn geweest. De ter decoratie inge
richte Biedermeierkamer helpt hier
toe niet weinig mee.
Buitengewoon interessant is ook de
verzameling uitgaven, die daar aan
wezig is. Naast de vele Nederlandse
drukken, die variëren van drie-stui-
ver-uitgaven tot de meest luxe over
daad van de vorige eeuw, ziet men
ook enige drukken uit het buiten
land. De „Camera" is in vele talen
vertaald, zij het dan meestal bij ge
deelten, waarbij vooral de „familie
Kegge" in trek schijnt te zijn geweest.
Bij deze buitenlandse verzameling
valt het oog onmiddellijk op een Ita
liaanse vertaling, genaamd „La Fa-
miglia Hegge". Niet alleen, dat men
de naam „Kegge" geweld aangedaan
heeft, maar op de omslag heeft mert
de lezer vast een voorproefje van de
inhoud willen geven. Het ingetogen
Saartje, dat op een avond aangerand
wordt door de laaghartige Van der
Hoogen, is hierop afgebeeld als een
filmdiva, die met verlokkende ogen
een „ladykiller" ten val tracht te
brengen. Hiermede kunnen we vast
stellen, dat de tekenaar van deze om
slag in ieder geval het „Hollandse
Holland" van die dagen niet begrepen
heeft.
Leiden in de „Camera"-lens.
Hoe groot Beets' invloed op de Ne
derlandse taal is geweest, moge blij-
Als jong student schreef
Hildebrandzijn meesterwerk
LEIDSE STRATEN EN STEGEN
bij hevige wind niet in tweeën knakt,
omdat beide helften los op elkaar lij
ken te staan.
De jongste torengeschiedenis is
iedere Leidenaar bekend. Duitse
plunderaars klommen i^aar de klok
ken en goten er kanonnen van. Vier
bleven er slechts gespaard. Maar ook
van deze schande heeft Leiden zich
gereinigd, toen verleden jaar op de
vooravond van 3 October het nieu
we carillon (al zegt men, dat de
klank minder mooi is dan van de
vorige) in gebruik genomen werd,
tot dankbare vreugde van alle stad
genoten.
Nog steeds staan we in de Dwars
koornbrugsteeg, ons plotseling be
seffend, dat we over de steeg zelf
maar weinig verteld hebben. Maar
zal iemand, die het wél meent met
Leidens toren, ons dit kwalijk dur
ven nemen?
(Foto: „De LeidseCourant")
TR IS IETS FEESTELIJKS aan de
Dwarskoornbrugsteeg, iets uit
bundigs zelfs, omdat het ene einde
zich niet verliest in de grauwe grijze
massa van een ander steegje. Inte
gendeel! In de blauwe klaarte van
een zomerhemel verheft zich de
Stadhuistoren als een slanke naald
omhoog en beheerst de steeg met
een almacht, die geen aantasting te
vrezen heeft. Toch is deze steeg geen
ideale observatieplaats voor de to
ren, die geen op zichzelf staand
bouwwerk is, maar een onverbreke
lijk geheel met het Stadhuis (van
welke zijde men dit gebouw ook wil
benaderen) dat uit de steeg prac-
tisch onzichtbaar blijft. Daar is het
tenslotte een steeg voor.
De Dwarskoornbrugsteeg bevindt
zich, wanneer U dat soms nog niet
weten mocht, tussen de Koornbrug-
steeg en de Koorlammersteeg (zij
straten van de Breestraat). Er is
werkelijk niet veel te beleven, al
wijzen meerdere tekenen op een
eerbiedwaardige ouderdom. Vooral
aan de Breestraatzijde heeft de steeg
een gezellig aanzien door de achter
gevels der Breestraat-huizen, waar
van er meerdere eeuwenoude gewel
ven in hun kelders hebben. Men kan
er een genoegelijk praatje gaan ma
ken met de bakkers, die ergens in
een sousterrain hun talenten beproe
ven op gebakjes en taarten. Men kan
er bovendien een onbescheiden blik
werpen in een keuken, zoals wij de
den, en zien hoe moeder en dochter
samen een geurige biefstuk bakken.
Er spelen wat kinderen in de steeg;
ergens tegen een uitgesleten stoep
licht een hond z'n pootje
De andere zijde van de steeg is
aanmerkelijk minder interessant,
omdat deze grotendeels in beslag ge
nomen wordt door zakelijke en be
trekkelijk nieuwe achtergevels van
grote magazijnen aan de Botermarkt.
In de stilte van een zomermiddag
kan men er staan mijmeren over de
geschiedenis van de Stadhuistoren,
die voor onsoog ten voeten uit ge
tekend staat in het heldere zonlicht,
dat onwezenlijk scherp aandoet in
het schemerige halfduister van de
steeg. De onderbouw van de vroege
re Stadhuistoren dateerde ui de 14e
eeuw. Stadhuis zowel als toren wer
den tijdens de Hoekse- en Kabel
jauwse twisten ernstig beschadigd
door een buskruit-ontploffing en het
gerestaureerde bovenstuk var. de to-
ren ging in 1573 door brand verlo-1
ren.
Toen in 1676 de toren weer ver
nieuwd werd, had de Reformatie
haar intrede in Leiden reeds gedaan
en moest de oude windwijzer met de
Stadspatroon St. Pieter plaats ma
ken voor een leeuw met het wapen
van Leiden. Een eeuw later was het
de vermaarde klokkengieter P. He-
mony, die de "Leidse toren van een
prachtig carillon voorzag, dat op de
tragische ochtend van 12 Februari
1929 om half zes voor het laatst zijn
klanken, die toen angst- en wan
hoopskreten geworden waren, over
de zo zwaar getroffen stad liet gal
men, terwijl de toren (waarvan de
spits uit 1760 dateerde) met donde
rend geraas omlaag stortte. De
prachtige klokken met hun bronzen
stemmen vonden een einde in de
felle vlammenzee. Slechts de ge
smolten klokkespijs werd nadien te
ruggevonden.
Maar als een phoenix uit haar asse
is het Stadhuis met zijn toren herre
zen, meer dan 57 meter hoog. Ter
wijl we er naar staan te kijken, ver
baast het ons weer, dat deze toren
ken uit een enkel voorbeeld: Geheel
Nederland weet wat een „nurks" is,
maar niet iedereen zal het bekend
zijn, dat 150 jaren geleden dit woord
volkomen onbekend was en dat Beets
het gebruikte als eigennaam voor
een van zijn figuren. De uitbeelding
van de onverdraagzame, vervelende
en onbeduidende meneer Nurks was
zo tekenend, dat men de eigennaam
als soortnaam ging gebruiken. Meer
bekend mag worden verondersteld,
dat de uitdrukking „Hoe warm het
was en hoe ver" de titel is van een
zijner verhalen, waarin de schrijver
een eindeloze tocht langs een zon
overgoten en schaduwarme weg be
schrijft.
Het Leidse leven speelt in de „Ca
mera" vaak een rol, wat niet te ver
wonderen is, daar de „Camera" hier
in Leiden in zijn eerste vorm om
staan is.
Wij willen deze „Hildebrandbe-
schrijving", die slechts een enkel
beeld uit het rijke leven van deze
grote man heeft gelicht, besluiten
Een karakter
volle schets
van
Jo Spier
van een
grootmoeder
behorende
bij
een van de
verhalen
van
de
„Camera*'
met een fragment
uit het „Camera"-ver-
haal van de Leidse Peuë-
raar, daarbij de wens koes
terend dat bij velen de nieuws
gierigheid naar dit rijke boek het
zal winnen var de schrik voor
haar academische titel:
„Zoras men een goede ligplaats ge
vonden heeft, wordt het zeil gestre
ken, het anker geworpen, een rietmat
tegen de wind opgezet en het peu
ren neemt een aanvang. Het is een
aesthetisch ding. Alles komt hier aan
op het gevoel. De kunst van het peu
ren bestaat in-het zachtjes op en ne
der bewegen van de peurstok, waar
door de verlokkende wormenfranje
in een gestadige onrust is. En tel
kens als des Peuëraars fijngevoelige
vingertop neen! als zijn hart hem
zegt dat hij beet heeft slaat hij op
en het verschalkte aaltje spartelt in
de schuit. En zo ras het viswater
daar ter plaatse is uitgeput, wordt
het zeil gehesen en een andere lig
plaats opgezocht. Zo dwalen de
Peuëraars over Rijn, Zijl, Leisse
vaart, Haarlemmermeer, ja komen
dikwijls zeer nabij de hoofdstad; en
nacht op nacht wordt gesleten in on
vermoeid gepeur.
,Hoe zuur wordt dat eerlijk stuk
brood gewonnen!" Dank voor uw me
delijden, mevrouw! Het doet uw
hart eer aan. Maar geloof nooit, dat
het deze lieden om brood te doen is.
Uw edele ziel waant, dat hier voor
vrouw en kroost wordt gezorgd, met
opoffering van nachtrust en gemak.
In het minst niet. Er is een test met
vuur, er is zout, er is een koekepan
aan boord. De aal wordt op de
plaats gevild, gesneden, gebraden, en
door het vriendenschaar, onder rijke
bevochtiging van Schiedams vocht,
gegeten, terwijl de vrouw haar
cents-koekjes bakt, en zelf met hare
kinderen honger lijdt. Daarom ook,
als deze Ulyssessen, na hun zwerf
tocht, eindelijk hun huisgoden weer
komen opzoeken, worden zij gewoon
lijk door hun getrouwe Pénelopé's
met de vererende titel van Luibak
begroet; een liefdenaampje, hetwelk
deze tederen voor haar dierbare we
derhelften hebben uitgedacht.
„Loibakl" heet het van haar be
spraakte rozeflippera. „Loibak! kom
je weer oit je smulschoit?"
Want deze naam draagt het peur-
vaartuig in huiselijke kring".