In de schemering der eerste mensheid WAREN DE OERMENSEN BANG VOOR SPOKEN? Mensenschedels en ruwe werktuigen Culturele keuring van een aantrekkelijke vogelfilm De Doelengracht heeft alle sfeer verloren naast de stille kazerne ZATERDAG 19 JULI 1952 DE LEIDSE COURANT TWEEDE BLAD PAGINA 1 Uieronder: In het Drachenloch in de Oost-Zwitserse Alpen vond men een geheel depot van voor-historische beren-schedels, daterend uit het Foto links: Een hol in Spanje, in de ijstijd, bewoond door jagers. Het hol is gedeeltelijk uitgegegraven. 111. uit „De godsdienst der Prae-historie". J^EBT U WEL EENS EEN MENSENSCHEDEL gevonden in een keuken kastje? Het is niet waarschijnlijk en vermoedelijk zult U er wel nooit één vinden. Maar als het eens gebeurde zoudt U er danig van overstuur zijn. Wanneer u zoudt gaan graven op een plek waar vïoeger een kerkhof is geweest (rondom een oude kerk bijv.) zou niemand zich verwonderen als u een schedel zoudt opgraven. Waarmee wij maar zeggen willen, dat het vinden van een schedel al of niet sensationeel is naar gelang van de plaats, waar hij wordt aangetroffen. Wij hebben in een vorig artikel gezien, dat er aardlagen zijn, waarvan men de ouderdom met een betrekkelijke nauwkeurigheid kan vaststellen. Indien men in zulke aardlagen ovérbüjf- seien van een menselijk skelet vindt, is dat een sensatie van de "eerste rang; onmiddellijk werpen de oudheidkundigen zich op zo'n vondst en wordt alles haarfijn nageplozen. Niet alleen bewijst de aanwezigheid van menselijke resten in oude aardlagen, dat er in die tijd mensen geleefd hebben op die plek, maar bij nauwkeurige observatie valt er dikwijls ook heel wat meer •uit te leren. Een schedel is een schedel en als hij een paar honderd eeuwen oud is, spreekt hij beslist niet meer. Maar de omstandigheden, waarin hij wordt gevonden, ligging,, plaats 'en bij vondsten vertellen soms zoveel te meer. Wij hebben reeds verteld, dat de oudste menselijke resten gevonden zijn in het begin van het jongste IJstijdvak, wat wij met een royaal gebaar op ongeveer een millioen jaar geleden kunnen stellen.. Wilt u liever niet- verder dan 900.000 jaren teruggaan, dan is het ons ook goed. In elk geval dateren de oudste vondsten uit het eerste interglaciaal, d. W. z. de eerste tropische periode van het IJstijdvak. Wij vinden uit die tijden niet alleen schedels, maar ook stenen voorwerpen, werktuigen, waarmee deze oer-men- sen hebben gewerkt en gejaagd. En dat alles bij elkaar geeft ons eeh indruk van het leven dezer voor-historische mensen. Het ligt voor de hand, dat deze men sen ook houten werktuigen en ge bruiksvoorwerpen hebben gekend, maar deze zijn niet meer terug te vinden; het materiaal is ongetwijfeld vergaan. Erg veel variatie zit er ook niet in; de techniek en de mode ver anderden toen nog ndet zó snel als tegenwoordig. Wel kunnen wij* twee verschillende soorten jachtwapens onderscheiden, die waarschijnlijk aan twee tamelijk verschillende rassen moeten hebben toebehoord. Ini het Noorden vinden wij n.l. overwegend „handpunten", in een Twee soorten jachtwapens ALS WIJ BEGINNEN MET de ste nen voorwerpen, dan moeten wij er kennen, dat uit het begin van de ijs tijd geen warenhuizen vol potten en pannen zijn ontdekt. Het zijn slechts een armzalig stel ruw afgewerkte stenen, welke een niet deskundige voor toevallig wat vreemd gevormde keien zou verslijten, doch welke bij nader onderzoek onbetwistbaar door mensenhand bewerkt blijken te zijn. Gevleugelde acrobaten! Terwille van het paleis Soestdijk, waar men de cultureel gekeurde film „Gevleugelde Acrobaten" graag wil zien, is de openbare vertoning van een stuk geraffineerde vogel- dressuur op het celluloid nog even uitgesteld. Maar in de voorvertoning heeft alreeds de pers kunnen genie ten van een zeldzame verfilming. In de tijdsduur van een uur krijgt men vogels te zien als acteurs, die goede en kwade individuen voorstel len, die verliefd zijn en die mede cieswege tot heldendaden in staat blijken. Een koelbloedige dwerg papegaai lokt een kraai in een kun stig opgezette val en levert samen met 272 andere papegaaien, apen, poesen, padden, marmotten en baby- alligators een spel, dat het aanschou wen stellig waard is. De tekst, die Nederlands gesproken is, heeft ook aan ouderen iets te zeggen en de uitvoering is in kleuren, die getui gen van voortschrijdende techniek. We kunnen ons voorstellen, dat Daen Murray, die de regie heeft gevoerd, engelengeduld moet hebben geoefend, om zijn gevleugelde acrobaten in een gebonden verhaal bezig te houden. Maar het is uitstekend, bovendien kostelijk gelukt. punt geslepen stenen, terwijl wij in meer Zuidelijke streken z.g. vuisti bijlen aantreffen, n.l. wigvormige scherpe stenen met geslepen zijkan ten en met een ruw bewerkte boven kant, welke stevig in de vuist geslo ten kan worden. De handpunt-mensen schijnen in het Noorden gezworven te hebben en primitiever van lichaamsbouw ge weest te zijn dan de Zuidelijker hand bijl-mensen. Bij het milder worden van het klimaat hebben de Zuider lingen de Noordelijken voor zich uit gedreven op hun trek naar het Noor den en omgekeerd .hebben de woeste re handpunters de Zuiderlingen weer teruggeworpen, toen het klimaat in het Noorden ruwer werd. Het ras van deze Noorderlingen, die middel matig groot moeten zijn geweest, was plomp van lichaamsbouw en met een zware schedel, is uitgestorven. Het thans levende geslacht moet afge stamd zijn van de hoger ontwikkelde Zuiderlingen. Wanneer wij thans spreken van Noorden en Zuiden, dan zijn wij al even breed van allure als met de tijd. Onder het Noorden verstaan we ongeveer heel Europa en onder het Zuiden vatten wij ook de Afrikaanse Sahara, die vroeger zeer vruchtbaar moet zijn geweest. WAAR ZIJN DE BOTJES? MAAR LATEN WIJ EENS TERUG KEREN tot onze schedels. Het eerste wat opvalt bij het vin den van deze oudste overblijfselen der mensheid is het feit, dat mem weinig anders vindt dan geïsoleerde schedels, onderkaken en kiezen. Hoe komt het dat men de rest van het skelet niet vinden kan? Lange tijd hebben de geleerden zich het hoofd gebroken over deze vreemde omstandigheid, doch ten slotte heeft mem de volgende ver klaring gevonden, welke zeer aanne melijk lijkt. De oer-mensen hebben hun doden ofwel in de open lucht laten liggen ofwel de stoffelijke resten begraven in een ondiepe kuil. In beide geval len zijn de resten door dieren ver slonden verweerd in de lucht of ver gaan. Maar die schedels worden meestal in grotten gevonden, welke bewoond zijn geweest en later door aardverschuivingen hermetisch afge sloten werden, totdat zij toevallig werden ondekt en uitgegraven. Het schijnt, dat de mensen de sche dels van hun afgestorven bloedver wanten meegenomen hebben en een bijzonder plaatsje daarvoor hebben ingeruimd in hun woning. Zo wordt verklaard, dat wij thans alleen de schedels of delen daarvan terugvin den. Die oude knapen hebben er dus een soort schedel-cultus op nagehou den. Men is op die gedachte gekomen door hetgeen bekend is geworden- van de gebruiken van sommige Australi sche stammen, die cultuur-historisch gesproken in hetzelfde stadium van ontwikkeling zijn blijven steken als waarin die lui van de ijstijd leefden. Ook bij de Australiërs treJt men nog stenen bijlen, messen en speer punten aan, welke de ijstijd-mensen gebruikten; waarom zouden ook hun begrippen omtrent de doden geen overblijfsel kunnen zijn van een dui zenden jaren oude traditie? In elk geval verklaart de idee van een schedelcultus zeer veel van wat anders onbegrijpelijk zou zijm geble ven. En vondsten van later tijd (maar nog altijd uit het IJstijdvak, dat naar men zich herinneren zal zich over een periode van 'n dikke 900.000 jaar uitstrekt) wijzen in de zelfde richting. Zij spreken zelfs een vrij duidelijke taal. Zo heeft men bijv. in een grot in Italië een schedel eevonden in het achterste gedeelte in een spelonk, welke niet gemakke lijk bereikbaar was, ook niet im die oude tijd. Deze schedel was geplaatst op een verhevenheid en omringd met een krans van stenen. In de buurt lagen overblijfselen van dierenbeen- deren, zodat het voor de hand ligt te veronderstellen, dat er hier offer maaltijden zijn gehouden. UIT EEN EN ANDER BLIJKT WEL, dat deze ijstijd-mensen een ze ker begrip moeten hebben gehad van een voortbestaan n-a de dood. Zij hebben zich nog verbonden gevoeld met de afgestorvenen en hun aan hankelijkheid geuit in het meedragen van schedels of onderkaken, of tan den (als sieraad tevens?) van hun doden. Waarschijnlijk hebben zij hun dode voorouders ook wel bijzondere machten toegekend en daardoor hun schedel een ere-plaats gegeven. Zij kunnen de hulp der gestorvenen hebben ingeroepen door het houden van offermaaltijden, een veel voor komende ceremonie in de geschie denis der mensheid. Men biedt de overledene (of de godheid) een maal tijd aam, maar omdat deze de heer lijke spijzen niet zelf kon eten, ver brandde men ze (brandoffer) of men at de spijzen (althans gedeeltelijk) zelf op, zodoende de in reliek of beeld tegenwoordig geachte dode tonend, dat men hem eerde, en hem eraan herinnerend dat hij nog altijd een deel der familie was. De bedoeling kan zijn geweest, gunsten van de overleden voorvader te verkrijgen jachtgeluk bijv. maar het is ook mogelijk dat mem hem vreesde dat men gepoogd heeft hem door offers tevreden te stellen. Het oprichten van een gedenkteken in een woonhol wijst eerder op een vertrouwelijke omgang. In hoeverre hier sprake kan zijn geweest van magiërs-practijken, is tot dusver nog niet achterhaald kunnen worden. Theoretisch is het n.l. mogelijk, dat een soort tovenaar of medicijnman zich in zo'n hol gevestigd had en met allerlei geheimzinnigheden, waarbij zo'n mensenschedel een rol kan heb ben gespeeld, zijn stamgenoten heeft geïmponeerd. Maar zoals gezegd: uit de vondsten blijkt dit niet. ANGST VOOR DE DODEN? IN DE LATERE JAREN van het IJstijdvak vinden wij ook duidelijke sporen van ceremoniële begrafenis sen. Hier treffen wij volledige ske letten aan, soms naar het Westen ge oriënteerd, soms vergezeld van leef tocht (resten van beenderen) en wa pens (stenen). Ook deze complete lijken zijn in holen gevonden, om de zelfde reden als vroeger, n.l. omdat zij daar alleen de mogelijkheid had den, zolang bewaard te blijven. Hier is het meest opvallende, dat de lijken in een eigenaardige hou ding liggen. De benen zijn n.l. ge woonlijk zover omhoog getrokken, dat zij in die houding vastgebonden moeten zijn geweest. De banden zijn natuurlijk totaal verdwenen maar de houding is gebleven. Men vraagt zich af, waarom die oude oer-mensem dat gedaan hebben. Een verklaring zou •kunnen zijn, dat zij bang voor die dode, koude, zwijgende lijken waren en dat zij ze hebben vastgebonden om hen te beletten uit het graf te komen en rond te spoken. Zij deden het echter ook met kinderlijkjes en daar ligt die veronderstelling niet voor de hand. Een ligging naar het Westen gekeerd en het meegeven van voedsel en wapens kan erop wijzen, dat men in het gebied van de on dergaande zon he4 doodenland zag, waarheen de doden moesten reizen. Schedel van een voor-historische holenbeer in steen gevat. Maar waarom bond men dan de be nen op? DUISTERE PRACTIJKEN. ER IS HIER NOG VEEL DUISTER NIS, maar één ding is zonneklaar, n.l. dat die oude mensen met rede begaafde schepselen waren en dat zij hun eigen begrippen hadden omtrent het bestaan van een leven hierna maals. Welke die begrippen precies waren is moeilijk meer na te gaan, maar over het algemeen kam men als vaststaand aannemen, dat zij geloof de in een voortbestaan van de dode, aanvankelijk wellicht in het lichaam, later ook buiten het lichaam. Zodra men n.l. overging tot de lijkverbran ding (ook daarvan treft men sporen ain) moet de gedachte hebben post gevat, dat de dode toch verder leef de ook al werd het lichaam opge ruimd. Wat die sporen varu lijkver branding betreft, is het eigenaardig dat men ook wel sporen van vuur aantreft vlak boven het graf. Heeft men herdenkingsfeesten gehouden boven de dode, of heeft men getracht het koude lijk in zijn graf te ver warmen in een naief geloof, dat zo iets de dode aangenaam zou zijn? Wie zal het zeggen, hoe de gedachten van die oer-mensen waren en hoe deze gedachten zich langzamerhand ver der ontwikkelden? Mogelijk is uit de gewoonte om een vuurtje te sto ken ten gerieve van de dode of ter ere van de dode, de lijkverbranding gegroeid. Het kan ook zijn, dat het aanleggen van vuur geen daad van piëteit was maar eerder een voorbe hoedmiddel, ingegeven door angst voor de dode. Die angst schijnt er n.l. wel diep ingezeten te hebben, als men bedenkt, dat zelfs uit de bronstijd nog graven gevonden worden met de sporen van lijken in opgebonden hou dingen. Angst voor de doden en hulp zoe ken bij de doden zijn twee tegenstrij- dige begrippen, welke wij beide aan treffen in de praehistorie. Hoe ze te rijmen zijn of te verklaren iS nog niet duidelijk. Een volgende keer hopen wij iets te kunnen vertellen van de jacht- cultus van de oer-mensem en over I de befaamde holentekeningen. LEIDSE STRATEN EN STEGEN 13. PR IS EEN TLJD geweest, nog niet zo lang geleden, dat de Doelen gracht dagelijks onze grote belang- stelling had Dat wn« vóór de oorlog, toer de „6e Veld" nog in de Doelen- j kazerne lag en de manschappen iede- re morgen met enige honderden paarden en wagens uittrokken om in de Katwijkse duinen te gaan oefe nen. Onze weg naar school voerde langs de Doelengracht en iedere mor gen moesten wij strijd leveren tegen 1 de klok van negen uur. Want loop maar eens door, wanneor er een j paard begint te steigeren, of wanneer j er een soldaat wordt uitgeveterd omdat hij een paard niet goed heeft I ingespannen, of wanneer er een „ho- ge" langs komt, voor wie iedereen in j de houding moet springen.. Prach-1 tig! Het kazerneplein was een en al bewegelijkheid; bevelen klonken over en weer, fluitjes snerpten, paarden hoeven sloegen vuur uit de keien en de ijzeren wielen ratelden over het plaveisel. Met ware stuurmanskunst laveerden de soldaten hun wagens door de smalle stenen poort, waar boven St. Joris alsmaar de draak be vocht. Wat een tijd was dat! En nu? Na vele jaren hebben we weer eens langs de Doelengracht ge reden. Bittere ontgoocheling. Van onze jeugdherinnering was er niets gebleven; de gracht lag stil en ver laten, het kazerneplein doods en leeg, de kazerne hol en doelloos. Na tien minuten zagen we ergens een soldaat lopen; in een der keukens rammelde een pan. Dat was al. Traag stroomde het groene grachtwater langs de ver weerde grachtwallen. Vroeger stonden er twee Doelens tussen Doelengracht en Witte Sin gel, de St. Sebastiaansdoelen en de St. Jorisdoelen. In 1578 werden beide onder één bestuur gebracht. De St. Jorisdoelen werd in 1586 belangrijk vergroot en Willem van Tybaut maakte gebrandschilderde vensters, j voorstellend de graven van Holland en Zeeland, voor de grote Schutters- zaal. De ramen werden door de Fran se bezetting in 1795 ernstig bescha digd; wat er overbleef werd na de af- j braak van deze Doelen in het Stad huis en daarna in de Lakenhal on dergebracht. Hetzelfde geschiedde met de schuttesstukken van Joris van Schooten, die men thans nog in de Grote Pers van het stedelijk mu seum kan bewonderen. De monu mentale poort aan de Groenhazen- gracht werd in 1645 door de stads- i architect Arent van 's-Gravenzande ontworpen. Regelmatig werden er I gebouwen afgebroken en bijgebouwd. De laatste uitbreiding vond plaats in 1939 in de hoek Groenhazengracht Witte Singel. Thans zijn in deze ge bouwen een inkoopbureau, het gar nizoensbureau en een intendance ge vestigd, maar de oude glorie is ver dwenen; Leiden beseft nog nauwe lijks een garnizoensstad te zijn. Ook al weet men, dat er in de Morspoort- kazerne een Koksschool is gevestigd. Met die van de Doelenkazerne is ook de glorie van de Doelengracht getaand. Komen er nog wel soldaten in het grappige bakkerswinkeltje op de hoek, waar vroeger van dat lek kere krentenbrood verkocht werd, veel lekkerder dan soldatenkuch? Een doodse gracht. Er staan wat arm tierige boompjes langs het water en over de hobbelige keien rammelt een melkwagen. Verder is het er stil, zó itil, dat een hond begint te blaffen, wanneer we passeren, en achter het raam wordt een gordijntje wegge schoven, omdat men wel eens zien wil wie er zomaar langs de gracht gaat Er is niet veel te zien, alleen wat stilie woninkjes en oude pakhuizen, afgewisseld met hoge tuinmuren van de grote huizen aan het Rapenburg. Bovenop de muren zijn dreigende g asschervcn ingemetseld, alsof de Rapenburg-bewoners dagelijks in brekers verwachten Op nummer 7A is een poortje, dat toegang geeft tot Hofken van Eva van Hogeveen", een alleraardigst hofje, dat zijn hoofdingang (veel .rooier!) heeft in de Doelensteeg, die Dcelengracht en Rapenburg ver bindt. Als men dan aan het einde van de fjracht komt bij de Kleine Paters- brug, ziet men zinloos in de stilte een schreeuwen.' reclamebord «taan, typerend voo- de degeneratie van de in onze vervlogen jeugd zo boeiende Doelengrach:. (Foto: „De Leidse Courant").

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1952 | | pagina 5