Christus-drager, Het onstaan van de Gijsbrecht Arie werd een na een nachtmis /T\ x zonöeR zanqi ZATERDAG 23 DECEMBER 1950 DE I.BIDSB COURANT VIERDE BLAD - PAGINA 2 TTERWIJL DE MOORDPARTIJ in het klooster plaats vond en Gijsbrecht door de brandende stad zijn slot trachtte te bereiken, bracht Arend van Amstel aan Badeloch verslag uit over de stand van zaken. Overal waren de Amsterdammers in de minderheid. De belangrijke gebouwen vielen in handen van de vijand en het enige, wat nog een klein beetje opbeu rend klonk was de heldhaftige manier, waarop men tegenstand bood. Het Amstellandse bloed en sneuvelt niet alleen. De Lijken groeien aan, een liggen ondereen Het aangezicht naar de straat gekeerd of op hun ruggen. Badeloch Hoe ging het U met Christijn? hoe moest dit Gijsbrecht drukken Arend En mij: bedenk dat eens. Hoe staat mij 't schouwspel voor, Men sleepte ze bij 't haar uit ons Lievevrouwekoor, Om de armen dim en teer met koorden stijf gebonden. Hoe diep ging dit in het hart, die haar naar huwelijk stonden. De toestand was zo critiek geworden, dat er ieder ogenblik een bode op het slot kwam, om een nieuwe ramp te melden. Badeloch durfde bijna niet meer ho pen, dat haar echtgenoot nog levend zou weerkeren. Een hopelooze hoop. Och Gijsbrecht, lieve heer, Ik reken U al dood, en zie U nimmer meer. Zoveel groter was echter de vreugde van Badeloch, toen zij haar man terug mocht zien. Maar die vreugde werd weggevaagd door het bericht, dat de verschrik kelijke dood van bisschop Gozewijn en de abdis Claris meldde. Nauwelijks had Gijsbrecht dit vernomen, of hij moest neerknielen naast zijn broeder Arend, die dodelijk gewond werd binnengedragen. Ik ben den adem kwijt. Ik kan niet langer spreken. Mijn hart bezwijkt door 't bloên. Ik heb mijn plicht voldaan Mijn vaderlijke stad ten einde voorgestaan, Nadat ik heb zoo lang in ballingschap gezworven. Heer broeder, 't neem verlof, en als ik ben gestorven, Zoo voer, indien ge moet verlaten deze plaats, Mijn lijk, met U, opdat de wraaklust des soldaats Het niet onteere, en gun het een gewijde stede. Gedenk mijn ziel voor God, o priester, in uw bede. Ik schei, ik zwijm, ik sterf. Mijn tijd is hier geweest Och vrienden, bid voor mij, o God. ontvang mijn geest. Gijsbrecht. Hij is met krijgsmanseer in 't harnas gestorven, En volgt zijn broeder Ot in 't hemelsch vaderland, En triomfeert bij God. Badeloch Gy mist uw rechterhand. 1\/|ET DE DOOD VAN AREND liep de strijd om Amsterdam ten einde. Nog was het kerstnacht, maar de vrede was nergens. De storm deed de bran den in de stad oplaaien en overal klonk het geknetter van de vlammen, die zich steeds verder vraten in de huizenrijen. De oversten van het leger kwamen Gijsbrecht me dedelen, dat de strijd hopeloos was. 't Was vechtens tijd, eer nog de vijand uwe stad, De poorten, en de vest geheel vermeesterd had. Toen alle klokken brand en moord en onraad klepten En burger en soldaat om 't zeerst hun handen repten Nu die overweldigd zijn, het raadhuis afgebrand, En wat in 't harnas blonk, gesneuveld en vermand, Is 't al vergeefs het slot en overschot verdadigd. Beraad U kort, gij wordt misschien nog begenadigd. Gijsbrecht wilde echter niet om genade vragen. Tot het laatst zou hij strijden en als het zo moest zijn, was hij bereid te sterven. Zijn vrouw hield niet op met pogen, om hem van dit plan af te brengen. Als hij geen genade wenste, kon hij toch vluchten. En het slot van deze historie was, dat Gijsbrecht met zijn vertrouwden de vlucht nam. Een vlucht in de Kerstnacht als een symbool van de vlucht van het Heilig Huisgezin voor de troepen van de wrede He rodes. De engel Rafaël daalde van de hemel neer, om hem dit namens God te gelasten. O Gijsbrecht, zet getroost uw schouders onder 't kruis U opgelegd van God. 't Is al vergeefs dit huis Verdedigd: hadden wij 't is ons behoed genomen, Het waar' met Amsterdam zoverre nooit gekomen: Dus wederstreef niet meer Uw getrouwe gemalin. Verlaat Uw wettig erf, en kwel U nergens in. Al ligt de stad verwoest, en wil daarvan niet ijzen Zij zal met grooter glans uit asch en stof verrijzen. Een treurspel als feestspel TTOEN AMSTERDAM GROOT en machtig was geworden dank zij de talrijke schepen, die de produc ten van alle landen in zijn haven brachten, wilde de burgerij haar vas te schouwburg bezitten. De regenten van het Wees- en Oudemannenhuis, dat de zuivere winst van schouw burgvoorstellingen ontving, hadden wel oren voor dit plan. Zij zagen hierin een kans, om de opbrengsten te doen stijgen en zo gebeurde het, dat de bouwmeester Nicolaas van Kampen opdracht kreeg aan de Kei zersgracht een schouwburg te doen verrijzen. In 1637 naderde het gebouw zyn voltooiing en men besloot een in wij- dingsspel te laten schrijven, waarin de stad en haar burgerij hulde werd gebracht. Aan Joost van den Vondel werd deze opdracht verstrekt. Hij, die zo nauw met Amsterdam verbonden was. aanvaardde haar met vreugde. Toen Vondel echter het stuk ging schrijven, moest het een treurspel worden. Niet alleen ontbrak hem de aanleg voor het blijspel, maar ook was het treurspel voor hem de hoogste vorm van kunst. Bij meer dere gelegenheden getuigde hij: „Hoe hoog men drave in stijl en toon, Het treurspel spant alleen de kroon" Een onderwerp zocht hij in het verleden van de stad. Dit ter gerust stelling van velen, die zijn satire vreesden en in dit opzicht vrij ach terdochtig waren. Zodoende belandde hij vanzelf bij de belegering en val van Amsterdam in 1304, toen de Kennemers en Frie zen Gijsbrechts slot veroverden, om de moord op Floris V te wreken. Het toenmalige Amsterdam, een kasteel met een vissersdorpje, kon echter moeilijk de trots van de opkomende burgerij strelen. Daarom nam Von del de dichterlijke vrijheid te baat, om de zuiver historische gegevens een beetje door elkaar te goochelen. De belegering en val liet hij afspe len in Amsterdam.zoals het er rond 1550 uitzag. Bij de uitwerking van zijn gege ven heeft Vondel zich laten leiden door de klassieken, voor wie hij grote bewondering had. .,De Gijs brecht van Amstel" is hiervan het getuigenis en evenzeer van het feit, dat de Ouden, die hem zoveel bo den voor zijn kunstgevoel, in geen enkel opzicht zijn levensbeschou wing hebben beinvloed. Want al werd de brand van Amsterdam in zekere zin de brand van Trojé en al nam hij vele figuren over uit Aeneïs van Virgilius, overal waar nodig verc'hristelykte hij zijn klassieke voorbeeld. Een grote moeilijkheid leverde het slot van het spel op. Volgens de wetten van het treurspel moest Gijsbrecht ten onder gaan. Dit was echter moeilijk in overeenstemming te brengen met de feestelijke ope ning van de schouwburg. De oplos sing vond Vondel door Gijsbrecht zijn bereidheid te laten tonen in de brandende stad te sterven, maar hem/ door de komst van Rafael, op goddelijk bevel hiervan te doen af zien. Om het treurspel tevens feestspel te laten zijn. liet hij Rafael de ko mende grootheid van de stad voor spellen. In zijn opdracht aan de Groot schreef Vondel over dit slot: „Of eenige Amsterdammers moch ten walgen van den zwaren val hunner muren, en 't verstrooien der voorouderen te hooren; zoo wordt die bittere nasmaak ver zoet door Rafaels voorspelling van de heerlijke verrijzenis der ver delgde vesten en verstrooielingen; dat wii nu op het allergelukkigste beleven". VONDEL HEEFT HEEL WAT CRITIEK moeten slikken naar aanleiding van zijn „Gijsbrecht van Amstel". In oude boeken vonden wij uitspraken als: ïfet is berispelijk om het bezwij ken en verdraaien der historie, zonderlinge in het schoonwasschen van den verradelijken Gijsbrecht en het verzwarten van Witte van Haemstede en den Graaf Floris V. Gijsbrecht spreekt zich voortdu rend tegen en praat meer dan hij vecht. Badeloch is burgerlijk. D'alleenspraak van Gijsbrecht draaft te Pang en t'onregelmatig voort. Het verschijnen van de prior en zijn monnikenpraat staan de hoogheid van het treurspel te na. Dat Gijsbrecht Vosmeer zijne vrijheid hergeeft, toont hem een sufferd. Wat kluchtig lijkt het, dat Gysbrecht zonder zijne gemalin ter kerke getogen is en niet naar haar omziet. Niettemin heeft Vondels spel de eeuwen getrotseerd. Op de 3e Janu ari 1638 had de eerste opvoering plaats. Een week te laat, want het lag in de bedoeling, om de schouw burg met Kerstmis te openen. De predikanten hadden zich echter op het laatste ogenblik tot de burge- meesteren gewend met het verzoek dit stuk te verbieden. Hoewel Von del nog niet katholiek was, terwijl hij het stuk schreef, vonden zy het te paaps. Zelfs de mededeling van Rafael, dat de Roomse altaren uit de kerk zouden worden geschopt, vonden zij met opwegen tegen de katholieke sympathieën. De burge meester Jacob de Graef ging het stuk doornemen, maar kon er niets sto rends in ontdekken en gaf het vrij voor vertoning. Vondel beleefde 116 opvoeringen. Het totaal aantal op voeringen is niet bekend, maar sinds 1638 is Güsbrecht jaarlijks op het toneel verschenen met uitzondering van de Franse tijd. het dorp door en hijgend kwam hij bij de boerderij van baas Teunis aan, waar de lichten nog brandden en a'len in grote spanning het bezoek van de Bisschop afwachtten. Zachtjes klopte Arie aan het ven- 'ster en o zo plechtig kwam hij bin nen. „Vrede zij dit huis en alle men sen die er in wonen." Toen begrepen de eenvoudige mensen, dat er iets niet in orde was op de boerderij van Nannings en dat Arie Jezus kwam brengen. Haastig werden de kaarsen aange stoken en op zijn knieën voor het bed van de zieke liggend maakte de jongen voorzichtig het zijden beurs je los. Hij bad hardop een oefening van geloof, hoop, liefde en berouw Toen gaf de moeder van Stien hem een klein lepeltje en daarmede reik te hij de hostie aan het zieke meisje. „Het Lichaam van Onzen Heer Je zus Christus beware Uw ziel in het eeuwige leven." Eerbiedig bleven allen geknield. Diezelfde nacht stierf Stien met een blijde glimlach op haar gelaat. De H. Communie, die Arie haar ge bracht had, had haar het sterven Licht gemaakt. Toen Arie weer thuis kwam was de bende vertrokken. Niets hadden ze gevonden, zelfs de miskleren niet en geholpen door brave mensen is de bisschop de volgende dag weer naar Amsterdam vertrokken. Arie is later priester geworden en samen met zoveel andere nobele mannen uit die dagen, heeft hij de Katholieken door die donkere tijden heen geholpen. Aan hen danken wij, dat we nu vrij naar de kerk kunnen gaan Laten wij trots zijn op deze standvastige en moedige voorouders en dankbaar voor ons mooie geloof, dat zij voor ons bewaard hebben. IJ ET WAS EEN DROEVE TIJD, 1 de tijd der schuilkerken in Ne derland. De meeste priesters hadden geen vaste schuilplaats. Ze trokken van dorp tot dorp, gekleed als marktkooplui, schippers of kaashan delaars, om 's nachts in het geheim op een of andere stille boerderij de H. Mis te lezen en de H. Sacramen ten toe te dienen. Zo brachten zij Jezus by de verdrukte katholieken en wisten hen in het H. Geloof te sterken en te bewaren. Het is nu Kerstmis en jullie kunt allemaal veilig naar de kerk gaan, maar op de Kerstmis van 1635 ging dat helemaal niet zo eenvoudig. In een klein dorpje liep daar op de dag voor Kerstmis een kleine jongen. Guur blies de wind en de kou perste hem tranen in zijn ogen. Het was Arie, de oudste zoon van boer Nanning, die vooraan in het dorp op de grote boerderij woonde. Boer Nanning was katholiek en hij had Arie erop uitgestuurd, om aan alle katholieke mensen van het dorp te vertellen dat er die Kerstnacht een priester op zijn boerderij, een Nachtmis zou komen opdragen. De hevige koude deerde Arie niet, want hij v/as blij, dat hij de mensen deze blijde tijding mocht gaan bren gen. Nog blijer was hij, omdat hij in de Kerstnacht de H. Mis mocht die nen en voor het eerst van zijn leven de H. Communie zou mogen ont vangen. Het werd al donker toen hij bij de laatste boerderij aankwam. Daar woonde baas Teunis en ook deze was erg blij met het bericht dat Arie kwam brengen. Alleen zijn oudste dochter Stien keek bedroefd op van haar bed, waar zij al sinds maanden ziek lag. Zij zou deze nacht niet mee kunnen en dus ook niet O.L. Heer in haar hart kunnen ont vangen Daar het wel weer erg lang kon duren, voordat er weer een priester zou komen en zij wist, dat zij erg ziek was, vreesde ze, dat ze misschien hier op aarde Jezus nooit meer zou ontvangen. Arie had medelijden met Stien, want ook hij zag wel, dat Stien niet lang meer zou leven; ze was zo ma ger en zag er zo moe uit. „Ik zal in de Kerstnacht heel veel voor je bidden, Stien," zei Arie har telijk. „Wat zal je dan voor me vragen?" vroeg Stien. „Dat Jezus je weer gezond maakt en...," Arie begon te hakkelen. „Nee, Arie," zei Stien beslist, „vraag alleen een beetje blijdschap en geduld voor meen, dat ik ook Jezus deze Kerstnacht mag ont vangen". Arie knjkte; „Goed Stien." Juist toen Arie weer het erf van zyn Vader opkwam, kwam daar een oude man aangesukkeld. Het leek wel een kaaskoopman; hij was doodmoe en bibberde van de kou. Wat dit de priester, die ver wacht werd? Boer Nanning kende hem niet. „Ben ik hier bij boer Nanning?" vroeg de vreemde „Jawel", zei vader vriendelijk, maar tegelijk een beetje wantrou wend. Je kon in die dagen nooit voor zichtig genoeg zijn. De oude man lachte vriendelijk en zei: „Geloof zij Jezus Christus." „In eeuwigheid, amen," antwoord de boer Nanning. Welkom eerwaar de Vader, vergeef me, dat ik zo wantrouwend was, maarik ver wachtte pastoor Bartjens en ik ken U helemaal niet. De oude man, lachte weemoedig: De schout van Alkmaar heeft vier dagen geleden pastoor Bartjens te pakken gekregen. Ze hebben hem naar Den Haag gesleept, waar hij nu gevangen zit. Ik wist, dat hij hier naar toe moest en dat er niemand ter vervanging was. Ik kom van Amsterdam. Daar is nog een stok oude priester, die stilletjes vannacht de H. Mis zal lezen en daarom ben ik zelf maar naar hier gekomen." Vader Nanning was voor zijn gast eerbiedig op de knieën gevallen en zei, haast scheiend van ontroering: „Maar Hoogeerwaardigste Vader, zijt gij dan de Bisschop zelf?" Maria die zoude naar Bethleem gaen, Kerstavond voor den noenen: Sint Joseph die zoude met haer gaen, Om haer den weg te toenen. Het hagelde, het sneeuwde, het miek er zoo koud De rijm lag op de daeken; Sint Joseph die tegen Maria sprak: „Och Heere, wat zullen wy maeken?" Maria die zey: „Ik zyn'er zoo moe, Laet ons een weinig rusten „Laet ons nog een weinig verder gaen, Aan een huyseken zullen wy rusten." Zy kwaemen een weinig verder gegaen, Tot aen een boerescheure. 't Is daer waer Heer Jesus gebooren was. En daer sloten noch vensters, noch deuren. Eenvoudig klonk het antwoord: „Ja ik ben de Bisschop zelf. Alle po» litiemannen denken, dat ik in Brus sel zit, maar ik leef verscholen in Amsterdam en vannacht kom ik bij mijn verstrooide schaapjes hier." Il/at een grote eer voor Vader en Moeder Nannings, dat zij eén Bisschop op bezoek kregen en een beetje zenuwachtig diende Moeder het eenvoudige maal op, maar de Bisschop was er heel tevreden mee. Aan tafel durfde Arie eerst niets te zeggen, maar toen vroeg de bisschop zijn naam en of hij de H. Mis kon dienen. Ja, dat kon hij, wat een eer. de H. Mis van een Bisschop dienen. Vader vertelde, dat pastoor Bart jens beloofd had, dat Arie vannacht zijn Eerste H. Communie zou mo gen doen en of de Bisschop het nu ook goed vond? De Bisschop stelde Arie enkele vragen, die hij zonder haperen baantwoordde en toen mocht het. „Voor wie zul je bidden?" vroeg de Bisschop „Voor Vader en Moeder, voor mijn broetje en mijn zusjes en ook voor U Hoogstwaardige Vader." Arie kreeg er een kleur van. „En ook voor Stien," herinnerde hij zich plots. „Wie is Stien?" vroeg Monseig neur. Toen vertelde Arie alles, wat hij van Stien wist en ook dat ze zo graag in deze Kerstnacht de H. Com munie zou ontvangen. Een kwartiertje later liep langs de donkere wegen een kleine jongen, die onverschillig fluitend met zijn weg en na de mensen nog een be-1 wist, wat er met hem gebeurde, moedigend woord toegesproken te J stond hy met Vader in een klein kil handen ri de zak doorslenterde. Een eindje daarachter liep een oude man, leunend op een stok. Niemand zou bevroeden, dat deze twee personen bij elkaar hoorden, maar het was Arie, die zo onopgemerkt de bisschop de weg wees naar de boerderij van Stien. De bisschop liet Stien biechten en beloofde haar na de Nachtmis de communie te brengen. •"Poen Arie voor de tweede maal thuis kwam, waren er al heel wat mensen in de net opgeruimde voorkamer bijeen. Vader had de blinden voor het raam' al vroeg toe- gedaan en de uitgesneden hartjes met lappen dichtgestopt. Geen en- j kei lichtstraaltje kon nu van buiten j gezien worden. Stil bouwde hij nu I het altaartje op en iedereen deed erg zachtjes uit eerbied voor de Bis- I schop, die zich in stilte voorbereid- J de op het grote gebeuren. Klokslag twaalf uur begon de Nachtmis. De mensen stonden of knielden dicht op elkander in het kleine voorkamertje. Zacht en plech tig las de grijze Bisschop de H Mis. Er kon niet gezongen worden, de bel kon niet gebruikt worden en wie rook was er niet. Toch vertelden de mensen elkaar later, dat ze nog nooit een mooiere Kerstnacht mee gemaakt hadden, dan in het kleine voorkamertje van boer Nanning. Onder de eerste H Mis gingen de mensen te communie. Tussen Vader en Moeder in, ontving Arie voor het eerst Jezus in zijn hart. Velen men- j sen schreiden van ontioering en na 1 de communie was het zo stil in de kamer, dat je de kaarsen kon ho ren knetteren. Tijdens de laatste H. Mis zag Arie, dat de Bisschop een kleine hostie op een pateen legde en hij begreep, dat zyn gebed verhoord was en dat de ze hostie voor Stien bestemd was. Direct r.a het einde van de Nacht mis legde de Bisschop zijn gewaden I hebben, verdwenen deze stil in de donkere nacht Het gouden doosje met de H. Hostie had de bisschop zo lang in Moeders linnekast gelegd en Vader had een klein oliepitje bij dit tabernakel geplaatst. Als alles goed ging, zou de Bisschop straks de hei lige Communie naar de zieke gaan brengen. Maar alles ging niët goed. plotseling kwamen de mensen, die het laatst vertrokken waren haastig terug en vertelden ver schrikt. dat de schout met een groot aantal politiemannen rond het huis slopen. De tijding bracht binnen een ogenblik verwarring, alleen de Bis schop bleef kalm. Hij wenkte Arie en samen gingen ze haar de kast waar de H Hostie bewaard was Eer biedig knielden zij neer. De Bis schop haalde een zijden beursje, waaraan een koordje bevestigd was te voorschijn, plaatste het gouden doosje hierin en.... hing het Arie om de hals. Voorzichtig stopte hij alles weg onder Arie's jasje, zodat niemand er meer iets van kon zien. „Arie," sprak de Bisschopkalm, alsof er geen gevaar dreigde, „als straks de soldaten binnenkomen en alles gaan doorzoeken, sluip jij naar buiten en brengt de H. Communie naar. de zieke. Ik zal voor je bidden, dat alles goed afloopt, bidt jij ook." Arie duizelde. Jezus droeg hij nu op zyn hart en Jezus was aan zijn zorgen toevertrouwd. Op dit ogen blik kwam Vader gejaagd binnen lopen. Hij hoorde nog juist genoeg, om te begrijpen, maar hij had geen tijd er over na te denken. „Waar is de schuilplaats?" vroeg de Bisschop kalm. Zonder te spreken leidde vader hem naar een klein kamertje. Het walmende oliepitje nam hij mee. Plots was het alsof de ene wand schuin uitweek en de vloer begon te zakk,en. Er knarsten ergens touwen over een rol en voor de Bisschop waarin zelfs een bed stond. „Dit is de schuilplaats voor de priesters", zei Vader, „niemand dan mijn vrouw, de priesters en ik weten iets van het bestaan af. Hier bent U veilig". De Bisschop knikte en weg was Vader weer. Hij verdween even ge heimzinnig naar boven, als ze samen naar beneden waren gegaan. Niets liet hun vermoeden, dat er onder de vloer een schuilplaats was. Ondertussen had de schout al een paar keer boos op de deur gebonkt en gedreigd, dat hij de deur aan splinters zou hakken, als er niet on middellijk open gedaan zou worden Slaperig zei Vader vanachter de deur: „Heren, hier moet een misver stand zijn," maar de schout buiten wilde er niet naar luisteren en schreeuwde, dat hij zeker wist, dat er een pastoor binnen moest zijn. Langzaam ontgrendelde vader de deur. Hij groette de verbolgen poli tieman en zei: „Het is waar. schout, de Katholieken zijn hier Kerstmis wezen vieren, maar dat iS ons niet verboden. Doorzoek vrij mijn huis. Maar laat mijn vrouw en mijn kin deren ongemoeid." Over de Bisschop en de H. Mis zei vader natuurlijk niets. „Vooruit mannen,doorzoek het gehele huis", beval de schout zijn sol daten en zelf hielp hij ijverig mee Stelselmatig werden al.e kamers doorzocht. Ze speurden in de kelder, doorzochten zelfs de kasten en toen ze niets konden vinden, werden ze verschrikkelijk kwaad. Met hun pieken staken ze door de wanden en beklopten de vloeren, enigen braken zelfs een paar stenen uit de keuken. Toen werd vader een beetje bang. want naast de keuken lag het verborgen Jcamertje en als ze gingen breken, Ironden ze het al licht ontdekken. bruik om stilletjes de boerderij te verlaten. Op een drafje liep hij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1950 | | pagina 14