Christus-drager,
Het onstaan van de Gijsbrecht
Arie werd een
na een nachtmis /T\ x zonöeR zanqi
ZATERDAG 23 DECEMBER 1950
DE I.BIDSB COURANT
VIERDE BLAD - PAGINA 2
TTERWIJL DE MOORDPARTIJ in het klooster plaats
vond en Gijsbrecht door de brandende stad zijn
slot trachtte te bereiken, bracht Arend van Amstel
aan Badeloch verslag uit over de stand van zaken.
Overal waren de Amsterdammers in de minderheid.
De belangrijke gebouwen vielen in handen van de
vijand en het enige, wat nog een klein beetje opbeu
rend klonk was de heldhaftige manier, waarop men
tegenstand bood.
Het Amstellandse bloed en sneuvelt niet alleen.
De Lijken groeien aan, een liggen ondereen
Het aangezicht naar de straat gekeerd of op hun
ruggen.
Badeloch
Hoe ging het U met Christijn? hoe moest dit
Gijsbrecht drukken
Arend
En mij: bedenk dat eens. Hoe staat mij 't
schouwspel voor,
Men sleepte ze bij 't haar uit ons Lievevrouwekoor,
Om de armen dim en teer met koorden stijf
gebonden.
Hoe diep ging dit in het hart, die haar naar
huwelijk stonden.
De toestand was zo critiek geworden, dat er ieder
ogenblik een bode op het slot kwam, om een nieuwe
ramp te melden. Badeloch durfde bijna niet meer ho
pen, dat haar echtgenoot nog levend zou weerkeren.
Een hopelooze hoop. Och Gijsbrecht, lieve heer,
Ik reken U al dood, en zie U nimmer meer.
Zoveel groter was echter de vreugde van Badeloch,
toen zij haar man terug mocht zien. Maar die vreugde
werd weggevaagd door het bericht, dat de verschrik
kelijke dood van bisschop Gozewijn en de abdis Claris
meldde. Nauwelijks had Gijsbrecht dit vernomen, of
hij moest neerknielen naast zijn broeder Arend, die
dodelijk gewond werd binnengedragen.
Ik ben den adem kwijt. Ik kan niet langer spreken.
Mijn hart bezwijkt door 't bloên. Ik heb mijn
plicht voldaan
Mijn vaderlijke stad ten einde voorgestaan,
Nadat ik heb zoo lang in ballingschap gezworven.
Heer broeder, 't neem verlof, en als ik ben
gestorven,
Zoo voer, indien ge moet verlaten deze plaats,
Mijn lijk, met U, opdat de wraaklust des soldaats
Het niet onteere, en gun het een gewijde stede.
Gedenk mijn ziel voor God, o priester, in uw bede.
Ik schei, ik zwijm, ik sterf. Mijn tijd is hier geweest
Och vrienden, bid voor mij, o God. ontvang mijn
geest.
Gijsbrecht.
Hij is met krijgsmanseer in 't harnas gestorven,
En volgt zijn broeder Ot in 't hemelsch vaderland,
En triomfeert bij God.
Badeloch
Gy mist uw rechterhand.
1\/|ET DE DOOD VAN AREND liep de strijd om
Amsterdam ten einde. Nog was het kerstnacht,
maar de vrede was nergens. De storm deed de bran
den in de stad oplaaien en overal klonk het geknetter
van de vlammen, die zich steeds verder vraten in
de huizenrijen.
De oversten van het leger kwamen Gijsbrecht me
dedelen, dat de strijd hopeloos was.
't Was vechtens tijd, eer nog de vijand uwe stad,
De poorten, en de vest geheel vermeesterd had.
Toen alle klokken brand en moord en onraad
klepten
En burger en soldaat om 't zeerst hun handen
repten
Nu die overweldigd zijn, het raadhuis afgebrand,
En wat in 't harnas blonk, gesneuveld en vermand,
Is 't al vergeefs het slot en overschot verdadigd.
Beraad U kort, gij wordt misschien nog begenadigd.
Gijsbrecht wilde echter niet om genade vragen.
Tot het laatst zou hij strijden en als het zo moest
zijn, was hij bereid te sterven.
Zijn vrouw hield niet op met pogen, om hem van
dit plan af te brengen. Als hij geen genade wenste,
kon hij toch vluchten.
En het slot van deze historie was, dat Gijsbrecht met
zijn vertrouwden de vlucht nam. Een vlucht in de
Kerstnacht als een symbool van de vlucht van het
Heilig Huisgezin voor de troepen van de wrede He
rodes.
De engel Rafaël daalde van de hemel neer, om hem
dit namens God te gelasten.
O Gijsbrecht, zet getroost uw schouders onder 't
kruis
U opgelegd van God. 't Is al vergeefs dit huis
Verdedigd: hadden wij 't is ons behoed genomen,
Het waar' met Amsterdam zoverre nooit gekomen:
Dus wederstreef niet meer Uw getrouwe gemalin.
Verlaat Uw wettig erf, en kwel U nergens in.
Al ligt de stad verwoest, en wil daarvan niet ijzen
Zij zal met grooter glans uit asch en stof verrijzen.
Een treurspel
als feestspel
TTOEN AMSTERDAM GROOT en
machtig was geworden dank zij
de talrijke schepen, die de produc
ten van alle landen in zijn haven
brachten, wilde de burgerij haar vas
te schouwburg bezitten. De regenten
van het Wees- en Oudemannenhuis,
dat de zuivere winst van schouw
burgvoorstellingen ontving, hadden
wel oren voor dit plan. Zij zagen
hierin een kans, om de opbrengsten
te doen stijgen en zo gebeurde het,
dat de bouwmeester Nicolaas van
Kampen opdracht kreeg aan de Kei
zersgracht een schouwburg te doen
verrijzen.
In 1637 naderde het gebouw zyn
voltooiing en men besloot een in wij-
dingsspel te laten schrijven, waarin
de stad en haar burgerij hulde werd
gebracht.
Aan Joost van den Vondel werd
deze opdracht verstrekt. Hij, die zo
nauw met Amsterdam verbonden
was. aanvaardde haar met vreugde.
Toen Vondel echter het stuk ging
schrijven, moest het een treurspel
worden. Niet alleen ontbrak hem de
aanleg voor het blijspel, maar ook
was het treurspel voor hem de
hoogste vorm van kunst. Bij meer
dere gelegenheden getuigde hij:
„Hoe hoog men drave in stijl
en toon,
Het treurspel spant alleen
de kroon"
Een onderwerp zocht hij in het
verleden van de stad. Dit ter gerust
stelling van velen, die zijn satire
vreesden en in dit opzicht vrij ach
terdochtig waren.
Zodoende belandde hij vanzelf bij
de belegering en val van Amsterdam
in 1304, toen de Kennemers en Frie
zen Gijsbrechts slot veroverden, om
de moord op Floris V te wreken. Het
toenmalige Amsterdam, een kasteel
met een vissersdorpje, kon echter
moeilijk de trots van de opkomende
burgerij strelen. Daarom nam Von
del de dichterlijke vrijheid te baat,
om de zuiver historische gegevens
een beetje door elkaar te goochelen.
De belegering en val liet hij afspe
len in Amsterdam.zoals het er rond
1550 uitzag.
Bij de uitwerking van zijn gege
ven heeft Vondel zich laten leiden
door de klassieken, voor wie hij
grote bewondering had. .,De Gijs
brecht van Amstel" is hiervan het
getuigenis en evenzeer van het feit,
dat de Ouden, die hem zoveel bo
den voor zijn kunstgevoel, in geen
enkel opzicht zijn levensbeschou
wing hebben beinvloed. Want al
werd de brand van Amsterdam in
zekere zin de brand van Trojé en al
nam hij vele figuren over uit Aeneïs
van Virgilius, overal waar nodig
verc'hristelykte hij zijn klassieke
voorbeeld.
Een grote moeilijkheid leverde
het slot van het spel op. Volgens de
wetten van het treurspel moest
Gijsbrecht ten onder gaan. Dit was
echter moeilijk in overeenstemming
te brengen met de feestelijke ope
ning van de schouwburg. De oplos
sing vond Vondel door Gijsbrecht
zijn bereidheid te laten tonen in de
brandende stad te sterven, maar
hem/ door de komst van Rafael, op
goddelijk bevel hiervan te doen af
zien.
Om het treurspel tevens feestspel
te laten zijn. liet hij Rafael de ko
mende grootheid van de stad voor
spellen.
In zijn opdracht aan de Groot
schreef Vondel over dit slot:
„Of eenige Amsterdammers moch
ten walgen van den zwaren val
hunner muren, en 't verstrooien
der voorouderen te hooren; zoo
wordt die bittere nasmaak ver
zoet door Rafaels voorspelling van
de heerlijke verrijzenis der ver
delgde vesten en verstrooielingen;
dat wii nu op het allergelukkigste
beleven".
VONDEL HEEFT HEEL WAT
CRITIEK moeten slikken naar
aanleiding van zijn „Gijsbrecht van
Amstel". In oude boeken vonden
wij uitspraken als:
ïfet is berispelijk om het bezwij
ken en verdraaien der historie,
zonderlinge in het schoonwasschen
van den verradelijken Gijsbrecht
en het verzwarten van Witte van
Haemstede en den Graaf Floris V.
Gijsbrecht spreekt zich voortdu
rend tegen en praat meer dan hij
vecht. Badeloch is burgerlijk.
D'alleenspraak van Gijsbrecht
draaft te Pang en t'onregelmatig
voort. Het verschijnen van de
prior en zijn monnikenpraat staan
de hoogheid van het treurspel te
na. Dat Gijsbrecht Vosmeer zijne
vrijheid hergeeft, toont hem een
sufferd. Wat kluchtig lijkt het, dat
Gysbrecht zonder zijne gemalin
ter kerke getogen is en niet naar
haar omziet.
Niettemin heeft Vondels spel de
eeuwen getrotseerd. Op de 3e Janu
ari 1638 had de eerste opvoering
plaats. Een week te laat, want het
lag in de bedoeling, om de schouw
burg met Kerstmis te openen. De
predikanten hadden zich echter op
het laatste ogenblik tot de burge-
meesteren gewend met het verzoek
dit stuk te verbieden. Hoewel Von
del nog niet katholiek was, terwijl
hij het stuk schreef, vonden zy het
te paaps. Zelfs de mededeling van
Rafael, dat de Roomse altaren uit
de kerk zouden worden geschopt,
vonden zij met opwegen tegen de
katholieke sympathieën. De burge
meester Jacob de Graef ging het stuk
doornemen, maar kon er niets sto
rends in ontdekken en gaf het vrij
voor vertoning. Vondel beleefde 116
opvoeringen. Het totaal aantal op
voeringen is niet bekend, maar sinds
1638 is Güsbrecht jaarlijks op het
toneel verschenen met uitzondering
van de Franse tijd.
het dorp door en hijgend kwam hij
bij de boerderij van baas Teunis aan,
waar de lichten nog brandden en
a'len in grote spanning het bezoek
van de Bisschop afwachtten.
Zachtjes klopte Arie aan het ven-
'ster en o zo plechtig kwam hij bin
nen. „Vrede zij dit huis en alle men
sen die er in wonen."
Toen begrepen de eenvoudige
mensen, dat er iets niet in orde was
op de boerderij van Nannings en
dat Arie Jezus kwam brengen.
Haastig werden de kaarsen aange
stoken en op zijn knieën voor het
bed van de zieke liggend maakte de
jongen voorzichtig het zijden beurs
je los. Hij bad hardop een oefening
van geloof, hoop, liefde en berouw
Toen gaf de moeder van Stien hem
een klein lepeltje en daarmede reik
te hij de hostie aan het zieke meisje.
„Het Lichaam van Onzen Heer Je
zus Christus beware Uw ziel in het
eeuwige leven."
Eerbiedig bleven allen geknield.
Diezelfde nacht stierf Stien met een
blijde glimlach op haar gelaat. De
H. Communie, die Arie haar ge
bracht had, had haar het sterven
Licht gemaakt.
Toen Arie weer thuis kwam was
de bende vertrokken. Niets hadden
ze gevonden, zelfs de miskleren niet
en geholpen door brave mensen is
de bisschop de volgende dag weer
naar Amsterdam vertrokken.
Arie is later priester geworden en
samen met zoveel andere nobele
mannen uit die dagen, heeft hij de
Katholieken door die donkere tijden
heen geholpen. Aan hen danken wij,
dat we nu vrij naar de kerk kunnen
gaan Laten wij trots zijn op deze
standvastige en moedige voorouders
en dankbaar voor ons mooie geloof,
dat zij voor ons bewaard hebben.
IJ ET WAS EEN DROEVE TIJD,
1 de tijd der schuilkerken in Ne
derland. De meeste priesters hadden
geen vaste schuilplaats. Ze trokken
van dorp tot dorp, gekleed als
marktkooplui, schippers of kaashan
delaars, om 's nachts in het geheim
op een of andere stille boerderij de
H. Mis te lezen en de H. Sacramen
ten toe te dienen. Zo brachten zij
Jezus by de verdrukte katholieken
en wisten hen in het H. Geloof te
sterken en te bewaren.
Het is nu Kerstmis en jullie kunt
allemaal veilig naar de kerk gaan,
maar op de Kerstmis van 1635 ging
dat helemaal niet zo eenvoudig. In
een klein dorpje liep daar op de dag
voor Kerstmis een kleine jongen.
Guur blies de wind en de kou
perste hem tranen in zijn ogen.
Het was Arie, de oudste zoon van
boer Nanning, die vooraan in het
dorp op de grote boerderij woonde.
Boer Nanning was katholiek en hij
had Arie erop uitgestuurd, om aan
alle katholieke mensen van het dorp
te vertellen dat er die Kerstnacht
een priester op zijn boerderij, een
Nachtmis zou komen opdragen.
De hevige koude deerde Arie niet,
want hij v/as blij, dat hij de mensen
deze blijde tijding mocht gaan bren
gen. Nog blijer was hij, omdat hij in
de Kerstnacht de H. Mis mocht die
nen en voor het eerst van zijn leven
de H. Communie zou mogen ont
vangen.
Het werd al donker toen hij bij
de laatste boerderij aankwam. Daar
woonde baas Teunis en ook deze
was erg blij met het bericht dat
Arie kwam brengen. Alleen zijn
oudste dochter Stien keek bedroefd
op van haar bed, waar zij al sinds
maanden ziek lag. Zij zou deze nacht
niet mee kunnen en dus ook niet
O.L. Heer in haar hart kunnen ont
vangen Daar het wel weer erg lang
kon duren, voordat er weer een
priester zou komen en zij wist, dat
zij erg ziek was, vreesde ze, dat ze
misschien hier op aarde Jezus nooit
meer zou ontvangen.
Arie had medelijden met Stien,
want ook hij zag wel, dat Stien niet
lang meer zou leven; ze was zo ma
ger en zag er zo moe uit.
„Ik zal in de Kerstnacht heel veel
voor je bidden, Stien," zei Arie har
telijk.
„Wat zal je dan voor me vragen?"
vroeg Stien.
„Dat Jezus je weer gezond maakt
en...," Arie begon te hakkelen.
„Nee, Arie," zei Stien beslist,
„vraag alleen een beetje blijdschap
en geduld voor meen, dat ik
ook Jezus deze Kerstnacht mag ont
vangen".
Arie knjkte; „Goed Stien."
Juist toen Arie weer het erf van
zyn Vader opkwam, kwam
daar een oude man aangesukkeld.
Het leek wel een kaaskoopman; hij
was doodmoe en bibberde van de
kou. Wat dit de priester, die ver
wacht werd? Boer Nanning kende
hem niet.
„Ben ik hier bij boer Nanning?"
vroeg de vreemde
„Jawel", zei vader vriendelijk,
maar tegelijk een beetje wantrou
wend.
Je kon in die dagen nooit voor
zichtig genoeg zijn.
De oude man lachte vriendelijk en
zei: „Geloof zij Jezus Christus."
„In eeuwigheid, amen," antwoord
de boer Nanning. Welkom eerwaar
de Vader, vergeef me, dat ik zo
wantrouwend was, maarik ver
wachtte pastoor Bartjens en ik ken
U helemaal niet.
De oude man, lachte weemoedig:
De schout van Alkmaar heeft vier
dagen geleden pastoor Bartjens te
pakken gekregen. Ze hebben hem
naar Den Haag gesleept, waar hij
nu gevangen zit. Ik wist, dat hij hier
naar toe moest en dat er niemand
ter vervanging was. Ik kom van
Amsterdam. Daar is nog een stok
oude priester, die stilletjes vannacht
de H. Mis zal lezen en daarom ben
ik zelf maar naar hier gekomen."
Vader Nanning was voor zijn gast
eerbiedig op de knieën gevallen en
zei, haast scheiend van ontroering:
„Maar Hoogeerwaardigste Vader,
zijt gij dan de Bisschop zelf?"
Maria die zoude naar Bethleem gaen,
Kerstavond voor den noenen:
Sint Joseph die zoude met haer gaen,
Om haer den weg te toenen.
Het hagelde, het sneeuwde, het miek er zoo koud
De rijm lag op de daeken;
Sint Joseph die tegen Maria sprak:
„Och Heere, wat zullen wy maeken?"
Maria die zey: „Ik zyn'er zoo moe,
Laet ons een weinig rusten
„Laet ons nog een weinig verder gaen,
Aan een huyseken zullen wy rusten."
Zy kwaemen een weinig verder gegaen,
Tot aen een boerescheure.
't Is daer waer Heer Jesus gebooren was.
En daer sloten noch vensters, noch deuren.
Eenvoudig klonk het antwoord:
„Ja ik ben de Bisschop zelf. Alle po»
litiemannen denken, dat ik in Brus
sel zit, maar ik leef verscholen in
Amsterdam en vannacht kom ik bij
mijn verstrooide schaapjes hier."
Il/at een grote eer voor Vader en
Moeder Nannings, dat zij eén
Bisschop op bezoek kregen en een
beetje zenuwachtig diende Moeder
het eenvoudige maal op, maar de
Bisschop was er heel tevreden mee.
Aan tafel durfde Arie eerst niets te
zeggen, maar toen vroeg de bisschop
zijn naam en of hij de H. Mis kon
dienen. Ja, dat kon hij, wat een eer.
de H. Mis van een Bisschop dienen.
Vader vertelde, dat pastoor Bart
jens beloofd had, dat Arie vannacht
zijn Eerste H. Communie zou mo
gen doen en of de Bisschop het nu
ook goed vond? De Bisschop stelde
Arie enkele vragen, die hij zonder
haperen baantwoordde en toen
mocht het.
„Voor wie zul je bidden?" vroeg
de Bisschop
„Voor Vader en Moeder, voor mijn
broetje en mijn zusjes en ook voor
U Hoogstwaardige Vader." Arie
kreeg er een kleur van. „En ook
voor Stien," herinnerde hij zich
plots.
„Wie is Stien?" vroeg Monseig
neur.
Toen vertelde Arie alles, wat hij
van Stien wist en ook dat ze zo
graag in deze Kerstnacht de H. Com
munie zou ontvangen.
Een kwartiertje later liep langs de
donkere wegen een kleine jongen,
die onverschillig fluitend met zijn
weg en na de mensen nog een be-1 wist, wat er met hem gebeurde,
moedigend woord toegesproken te J stond hy met Vader in een klein kil
handen ri de zak doorslenterde. Een
eindje daarachter liep een oude man,
leunend op een stok. Niemand zou
bevroeden, dat deze twee personen
bij elkaar hoorden, maar het was
Arie, die zo onopgemerkt de bisschop
de weg wees naar de boerderij van
Stien.
De bisschop liet Stien biechten en
beloofde haar na de Nachtmis de
communie te brengen.
•"Poen Arie voor de tweede maal
thuis kwam, waren er al heel
wat mensen in de net opgeruimde
voorkamer bijeen. Vader had de
blinden voor het raam' al vroeg toe-
gedaan en de uitgesneden hartjes
met lappen dichtgestopt. Geen en- j
kei lichtstraaltje kon nu van buiten j
gezien worden. Stil bouwde hij nu I
het altaartje op en iedereen deed
erg zachtjes uit eerbied voor de Bis- I
schop, die zich in stilte voorbereid- J
de op het grote gebeuren.
Klokslag twaalf uur begon de
Nachtmis. De mensen stonden of
knielden dicht op elkander in het
kleine voorkamertje. Zacht en plech
tig las de grijze Bisschop de H Mis.
Er kon niet gezongen worden, de bel
kon niet gebruikt worden en wie
rook was er niet. Toch vertelden
de mensen elkaar later, dat ze nog
nooit een mooiere Kerstnacht mee
gemaakt hadden, dan in het kleine
voorkamertje van boer Nanning.
Onder de eerste H Mis gingen de
mensen te communie. Tussen Vader
en Moeder in, ontving Arie voor het
eerst Jezus in zijn hart. Velen men- j
sen schreiden van ontioering en na 1
de communie was het zo stil in de
kamer, dat je de kaarsen kon ho
ren knetteren.
Tijdens de laatste H. Mis zag Arie,
dat de Bisschop een kleine hostie op
een pateen legde en hij begreep, dat
zyn gebed verhoord was en dat de
ze hostie voor Stien bestemd was.
Direct r.a het einde van de Nacht
mis legde de Bisschop zijn gewaden I
hebben, verdwenen deze stil in de
donkere nacht Het gouden doosje
met de H. Hostie had de bisschop zo
lang in Moeders linnekast gelegd en
Vader had een klein oliepitje bij dit
tabernakel geplaatst. Als alles goed
ging, zou de Bisschop straks de hei
lige Communie naar de zieke gaan
brengen.
Maar alles ging niët goed.
plotseling kwamen de mensen, die
het laatst vertrokken waren
haastig terug en vertelden ver
schrikt. dat de schout met een groot
aantal politiemannen rond het huis
slopen.
De tijding bracht binnen een
ogenblik verwarring, alleen de Bis
schop bleef kalm. Hij wenkte Arie
en samen gingen ze haar de kast
waar de H Hostie bewaard was Eer
biedig knielden zij neer. De Bis
schop haalde een zijden beursje,
waaraan een koordje bevestigd was
te voorschijn, plaatste het gouden
doosje hierin en.... hing het Arie
om de hals. Voorzichtig stopte hij
alles weg onder Arie's jasje, zodat
niemand er meer iets van kon zien.
„Arie," sprak de Bisschopkalm,
alsof er geen gevaar dreigde, „als
straks de soldaten binnenkomen en
alles gaan doorzoeken, sluip jij naar
buiten en brengt de H. Communie
naar. de zieke. Ik zal voor je bidden,
dat alles goed afloopt, bidt jij ook."
Arie duizelde. Jezus droeg hij nu
op zyn hart en Jezus was aan zijn
zorgen toevertrouwd. Op dit ogen
blik kwam Vader gejaagd binnen
lopen. Hij hoorde nog juist genoeg,
om te begrijpen, maar hij had geen
tijd er over na te denken.
„Waar is de schuilplaats?" vroeg
de Bisschop kalm.
Zonder te spreken leidde vader
hem naar een klein kamertje. Het
walmende oliepitje nam hij mee.
Plots was het alsof de ene wand
schuin uitweek en de vloer begon te
zakk,en. Er knarsten ergens touwen
over een rol en voor de Bisschop
waarin zelfs een bed
stond.
„Dit is de schuilplaats voor de
priesters", zei Vader, „niemand dan
mijn vrouw, de priesters en ik weten
iets van het bestaan af. Hier bent U
veilig".
De Bisschop knikte en weg was
Vader weer. Hij verdween even ge
heimzinnig naar boven, als ze samen
naar beneden waren gegaan. Niets
liet hun vermoeden, dat er onder de
vloer een schuilplaats was.
Ondertussen had de schout al een
paar keer boos op de deur gebonkt
en gedreigd, dat hij de deur aan
splinters zou hakken, als er niet on
middellijk open gedaan zou worden
Slaperig zei Vader vanachter de
deur: „Heren, hier moet een misver
stand zijn," maar de schout buiten
wilde er niet naar luisteren en
schreeuwde, dat hij zeker wist, dat
er een pastoor binnen moest zijn.
Langzaam ontgrendelde vader de
deur. Hij groette de verbolgen poli
tieman en zei: „Het is waar. schout,
de Katholieken zijn hier Kerstmis
wezen vieren, maar dat iS ons niet
verboden. Doorzoek vrij mijn huis.
Maar laat mijn vrouw en mijn kin
deren ongemoeid."
Over de Bisschop en de H. Mis zei
vader natuurlijk niets.
„Vooruit mannen,doorzoek het
gehele huis", beval de schout zijn sol
daten en zelf hielp hij ijverig mee
Stelselmatig werden al.e kamers
doorzocht. Ze speurden in de kelder,
doorzochten zelfs de kasten en toen
ze niets konden vinden, werden ze
verschrikkelijk kwaad.
Met hun pieken staken ze door de
wanden en beklopten de vloeren,
enigen braken zelfs een paar stenen
uit de keuken. Toen werd vader een
beetje bang. want naast de keuken
lag het verborgen Jcamertje en als
ze gingen breken, Ironden ze het al
licht ontdekken.
bruik om stilletjes de boerderij
te verlaten. Op een drafje liep hij