„öe kerstnacht heeft geöienö tot
öit veRraöerswerk"
vonóels QijSBRecht van amstel
ZATERDAG 23 DECEMBER 1950
DE LEIDSE COURANT
VIERDE BLAD PAGINA 1
.1 S
DIT IS EEN TRAGISCHE geschiedenis, die zich
afspeelde in de Kerstnacht. Op de middag voor
het Hoogfeest hadden de troepen, die Amsterdam
en zijn heer Gijsbrecht van Amstel belegerden, om
de moord op Floris V te wreker, zich plotseling
teruggetrokken. Deze verlossing 1 de vooravond
van Kerstmis was als een teken van de hemel. In
aller harten leefde het verlangen, om deze Kerstmis
tot een bijzonder mooie te maken. De kerken zouden
vol zijn en men zou de Verlosser der mensen dan
ken, omdat Hij op de dag, waarop Hij ter wereld
kwam, Amsterdam uit zijn benarde toestand had
gered.
Gijsbrecht zelf vertolkte zijn dankbaarheid met de
woorden:
Het hemelse gerecht heeft zich ten langen leste
Ontfermd over mij, en mijn benauwde veste,
En arme burgerij; en. op mijn volks gebed
En dagelijks geschrei, de bange stad ontzet.
De vijand, zonder dat wij uitkomst durfden hopen,
Is zonder slag of stoot, van zelf het veld verlopen.
De aftocht van de vijand had wel iets onnatuurlijks,
maar door de vreugde bemerkte men dit niet. Vader
Willebrord van het Karthuizerklooster, dat in het
vijandelijk gebied had gelegen, ging zijn opwachting
bij Gijsbrecht maken. Hij wist te vertellen, dat de
oversten van de belegeraars ruzie hadden gekregen
en door hun onderlinge verdeeldheid een aanval
vreesden vanuit de stad.
Deze mededeling was voldoende, om iedere twijfel
bij voorbaat de kop in te drukken. Vader Willebrord
werd hierdoor min of meer betrokken in een com
plot. Want in werkelijkheid was er geen ruzie ont
staan. Men had ze maar voorgewend bij wijze van
krijgslist.
Een andere zet in het spel was het achterlaten van
de doortrapte spion Vosmeer, die door de Amster
dammers, welke onder aanvoering van Gijsbrechts
broer Arend de vijand achtervolgde, werd gevangen
genomen. Dit heerschap werd geboeid voor Gijs
brecht geleid, maar wist zo mooi te praten, dat hij
zijn vrijheid herkreeg.
Ik ben een Gooiers kind, vervallen in Gods toren,
Te Laren opgevoed, 'k Ontliep mijn ouders vroeg.
Mijn vader viel me hard, want ik me passelijk
droeg.
'k Heb al mijn leven lang gevolgd vreemde heeren,
En buiten moeten 't geen ik thuis niet woude
leeren,
De bittere armoe heeft mijn hersenen gewet.
Dit laatste was zeker waar van alles, wat hij Gijs
brecht op de mouw spelde. Hij speelde het klaar, om
om in dienst van de heer van Amsterdam te komen
en als eerste taak het binnenhalen van een achterge
laten schip met rijs te krijgen. In het schip waren
echter de beste soldaten van de vijand verstopt, die
nu ongehinderd in de stad konden doordringen. Zij
hielden zich verborgen tot. de nacht, de kerstnacht
was aangebroken. Op dat uur togen de Amsterdam
mers ter kerke en niemand had enig vermoeden, dat
er gestreden zou moeten worden.
Wij edellingen, blij van geest,
Ter kerk gaan op 't hoogste feest
Den eerst geboren Heiland groeten,
En knielen voor de kleene voeten
Van 't kind waarvoor Herodes vreest:
Het kind waarvoor een star verrijst,
Die Wijzen met haar stralen wijst
De donkere plaats van zijn geboorte,
En leidt ze in Davids oude poorte,
Daar de allerhoogste 't laagste prijst.
ALS EEN WILDE BENDE braken de soldaten los
en stichtten overal brand. De vlammen waren
een teken voor de veldheren Egmond en Diederik,
die in de duisternis met hun troepen tot vlak aan de
rand van de stad terugkeerden.
Zodra zij de vuren zagen oplaaien trokken zij Am
sterdam binnen en overrompelden de vreedzame bur
gers volkomen.
Intussenhad Badeloch, de echtgenote van Gijs
brecht, een angstige droom gehad. Zij zag de troepen
van de vijand op de vesten, en de stad branden.
Gijsbrecht trachtte zijn vrouw ervan te overtuigen,
dat dromen bedrog zijn. Toen hij hiermede bezig was,
klonk echter plotseling aan de poort de kreet: „Wa
pen, wapen!"
Het was de deken van de grote kerk, die de slot-
bewoners kwam waarschuwen:
GIJSBRECHT VAN AMSTEL.
BISSCHOP GOZEWIJN SPREEKT DE CLARISSEN
TOE KORT VOOR DE MOORDENDE SOLDATEN
DE KLOOSTERKAPEL BINNENVALLEN.
De vijand is in de stad
Het is met Amsterdam en zijne hooge wallen
Gedaan: zij is de wraak in 't end ten buit
gevallen.
De gruwelijke reus heeft eene poort vermand.
Het Zeepaard lost zijn vracht, en Vosmeer sticht
den brand.
Ogenblikkelijk greep Gijsbrecht zijn wapen en nam
afscheid van zijn vrouw. Met een troep krijgers trok
hij naar De Dam, om kerk en markt te beschermen.
Helaas, het was reeds te laat. De vijand was snel op
gerukt en had zelfs het raadhuis bezet.
De wil. om te redden wat mogelijk was, drong Gijs
brecht naar het Clarissenklooster te gaan. Hij wilde
zijn oom, bisschop Gozewijn van Amstel, en de abdis
Cla* van Velzen. zijn nicht, tegen bruut geweld be
schermen.
In het klooster waren inmiddels al belangrijke be
sluiten genomen. De bisschop had er op aangedron
gen, dat de abdis met de nonnen zou vluchten, maar
zij wilde hier niets van weten en vroeg de bisschop
toestemming, om te mogen blijven.
Gij moogt dan, nu gij hebt diezelfde gedachten,
Met mij, voor dit altaar, de vijanden verwachten.
Maar trek me (dat mijn dood ver zij van schande
en smaad)
Eerst aan dit stramme lijf mijn statigste gewaad,
Gelijk een bisschop voegt, eer krijgsliën ons
verrassen
Zet mij den mijter op: hij zal niet kwalijk passen,
Op mijn gezalfde kruin. Breng hier den gouden ring,
En steek aan deze hand, die beeft, den vingerling,
Daar ik de bruid van 't Sticht, de Roomsche kerk,
mee trouwde.
Geef mij den herderssaf, tot steunsel van mijne
oude,
Daar ik Gods kudde mee gehoed heb, en geweid:
't Heb nooit de teekens van het Bisdom afgeleid.
Rei van Clarissen
Vergun, o God, op zijne bede,
Naar Uw belofte, Uw knecht verlof
Opdat hij reize in ruste en vrede
Omhoog naar het hemelse vredehof;
Naardien ik met mijne eigen oogen
Den algemeenen Heiland zag,
Die als een zon schijnt uit den hoogen;
Daar ieder zich in verblijden mag:
Een schoone zon, die met haar stralen
Het blinde heidendom verlicht,
En Jacobs huis en Isrels palen
Verheerlijkt, en nog veel vaster sticht.
Onder het zingen van de Clarissen kwam Gijsbrecht
binnen.
Dat God u allen spare! is 't hier nog tüd van
zingen?
De vijand zakt vast neer, om, 't klooster te
bespringen.
Gozewijn
Gemak, mijn trouwe neef, gij moogt deez' moeite
derven
Claris
Wij zijn aleens gezind, en wel getroost te sterven.
NA DEZE DUIDELIJKE TAAL kon Gijsbrecht niet
anders doen dan zich terugtrekken. Hij besloot
echter, nu zijn oom en nicht niet persoonlijk be
schermt wilden worden, het klooster zo lang mogelijk
te verdedigen.
Ook dit voornemen liep op niets uit. De vijandelhke
druk werd zo sterk, dat Gijsbrecht langs omwegen
moest vluchten, om er zelf het leven af te brengen.
De vL'snJelIjkc soldaten forcecrd.en zich toegang
tot het klooster en wisten de kapel te bereiken, waar
rT7;c!:bp Ccrcv.njh, In vol om?af, en ee Clarissen zich
bevonden. Hun aanvoerder Haamstede vloog op de
bisschop toe. Met zijn hand, waarvan het bloed der
vermoorden droop, greep hij Gozewijn bij de baard
en trachtte hem met een degen te doden.
Toen stegen
De nonnen op, een geen, hoe lieflijk van gemoed,
Die geen leeuwin geleek, wanneer ze brult en
woedt,
Dewijl de jager 't nest wil plunderen en berooven.
Zoo kwam oprechte trouw en edele gramschap
boven.
Zij worstelen een wijl, Claris zet voet bij voet,
Omarmt Gozewijn, omringd van haren stoet.
Rei van eöellinqen
Waar werd oprechter trouw
Dan tussen man en vrouw
Ter wereld ooit gevonden?
Twee zielen gloênde aaneen gesmeed
Of vastgeschakeld en verbonden
In lief en leed.
De band, die 't harte bindt
Der moeder aan het kind,
Gebaard met wee en smarte,
Aan hare borst met melk gevoed,
Zoo lang gedragen onder 't harte,
Verbindt het bloed.
Nog sterker bindt de band
Van 't paar, door hand aan hand
Verknocht, om niet te scheiden,
Nadat ze jaren lang gepaard
Een kuisch en vreedzaam leven leidden,
Gelijk van aard.
Daar zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart te gader.
Die liefde is sterker dan de dood.
Geen liefde komt Gods liefde nader,
Norh is zo groot.
Geen water bluscht dit vuur,
Het edelst, dat natuur
Ter wereld heeft ontsteken.
Dit is het krachtigste cement.
Dat harten bindt, als muren breken.
Tot nuin in 't end.
Door deze liefde treurt
De tortelduif, gescheurd
Van haar beminden tortel.
Zij jammert op de dorre rank
Van eenen boom, verdroogd van wortel,
Haar leven lang.
Zo treurt nu Amstels vrouw.
En smelt, als sneeuw, van rouw
Tot water en tot tranen.
Zij rekent Gijsbrecht nu al dood,
Die om zijn stad en ondersanen,
Zich geeft te bloot.
O God verlicht haar' kruis,
Dat zii den held op 't huis
Met blijdschaup mag ontvangen,
die tucsen hoon en vreeze drijft,
Fn zucht, en uiteet met verlangen
Waar Amstel blijft.
Wie zou 't godvruchtig hoofd een haar bezeeren
konnen
Omheind van eene muur van God verloofde nonnen
Gestrengeld arm in arm? O Christelijke knoop!
De vijand stond even versuft van dit dappere op
treden. Maai* Haamstede herkende in de abdis een
afstammeling van Van Velzen, die zijn vader ver
moordde.
Hij blaakte, en kreeg koorts, en door de koortse
dorst
Naar haar en Amstels bloed, en stiet eerst door
den borst
Met zijn bebloede dolk dan de ene non, dan de
andere.
Zij vielen overhoop, en lagen bij elkandere
In 't rond, gelijk een krans van roozen, wit en rood.
Toen stond Clarisse daar bij Gozewijn ontbloot
Van menselijke hulp. Gij zoudt ze bei zien pronken,
Als bloemen op haar steel, in eenen beemd,
verdronken
Van eenen rooden plas. De een zuchtte nog. en
de een
Vertrok het hoofd, die de arm, en deze nog haar
been.
Nadat de nonnen vermoord waren, vergrepen de
soldaten zich aan de oude bisschop. Zij sloegen hem
de mijter van het hoofd, maar Gozewijn bleef onver
schrokken tot het ogenblik, waarop men met een
lanssteek een eind aan zijn leven maakte. De abdis
was de laatste, die na een vreselijke mishandeling
stierf.
Hy trappelt ze op den buik, en op 't benauwde hart,
Dat haar het bloed ten neus en monde uit kwam
gevlogen,
En zij den doodsnik gaf, en sloot die hemelse ogen,
En uitging, of ze sliep, in 's bisschop open arm.