kluizeriAAR
VAn
BeukenBos
zaterdag 24 december 1949
de leidse courant
vierde blad PAGINA 4
Het was daags voor Kerstmis.
Heer Hans van Eikenstein zat met
*ijn gemalin vrouwe Clotilde in de
grote zaal van zijn oude burcht.
Buiten sneeuwde 't zacht. Geluidloos
dwarrelden de millioenen witte
vlokken uit de grauwe lucht op de
aarde neer en vleiden zich in een al
dikker wordende laag als een einde
loze wit-wollen deken over de vel-
d<#i.
Binnen knetterden de zware eiken-
blokken in de grote schouw. De vlam
men kronkelden en spartelden om 't
hout als vurige tongen en wierpen
grillige schaduwen op de zwarte hou
ten zoldering met de zware balken,
en streken vluchtige glanzen over de
eikenhouten meubels.
„We zullen 't licht ontsteken, vrou
we verbrak heer Hans de stilte
't is vroeg donker bij zo'n sneeuw
lucht."
„Laten we nog even schemeren,
vroeg vrouwe Clotilde, ik vind 't
zo aardig naar die dansende vlokken
te kijken, 't Is of Onze Lieve Heer
een doodskleed over de aarde
spreidt."
Heer Hans lachte: zijn vrouw was
zo teergevoelig. Hij hield niet van
die halve duisternis.
Daar werd op de deur geklopt en
Diederik, de huisbediende, trad be
scheiden binnen. Hij boog en wacht
te tot zij heer hem vroeg te spreken.
„Heer", zeide hij toen, „er staat
een pelgrim aan de poort, die nacht
verblijf vraagt."
„Een pelgrim?", bromde heer Hans,
„een pelgrim. Alle landlopers noemen
zich tegenwoordig pelgrims, 't Zal
wel weer zo'n bedrieger zijn, die spe
culeert op onze gastvrijheid voor de
echte bedevaartsgangers."
„Heer", begon weer de knecht, „hij
zegt uit 't Heilige Land te komen."
„Ja, ja, hij kan zoveel zeggen, als
je 't maar geloven wilt", antwoord
de wrevelig heer Hans.
Maar toen kwam vrouwe. Clotilde
er tussen. „Wij mogen in de Kerst
nacht geen arme afwijzen", pleitte zij,
„laat het een pelgrim of een landlo
per zijn, hij kan de nacht toch niet
buiten doorbrengen in dit weer."
„Goed dan", besliste heer Hans,
„laat hem binnen, Diederik. maar
zend hem hier. Ik wil toch weten of
ik al of niet een bedrieger onder mijn
dak laat slapen."
Diederik boog en ging heen.
Vrouwe Clotilde ontstak nu het
licht en na enkele minuten liet Die
derik de pelgrim in de zaal.
De man was gekleed in een ruwe
pij, de kap. die nu teruggeslagen was
in de nek, liet een volle blonde haar
dos vrij, die een benig, hoekig hoofd
bedekte, dat op een forse gestalte
stond. Een leren gordel waaraan een
houten nap hing, hield zijn kleed
vast. Zijn blote voeten staken in dik
fezoolde sandalen. Een ruige bruine
aard hing tot op de borst.
Binnentredende boog hij diep en
eerbiedig en liet zijn blauwe ogen
even rusten op de Heer en de Vrou
we van Eikenstein.
Heer Hans nam de pelgrim snel
maar aandachtig op en zei dan kort
af: „ga zitten".
Weer boog de man en zette zich in
de aangewezen zetel.
„En je beweert een pelgrimstocht
naar 't Heilig Land te hebben ge
maakt", begon heer Hans met een
bijna onmerkbaar glimlachje.
„Zo i£ 't, heer", antwoordde de man.
„Dan wil je ons daar misschien wel
iets van vertellen?", vroeg heer Hans
weer.
„Met genoegen", was 't antwoord.
,.'t Is vijf jaar geleden, dat ik mijn
tocht aanvaardde, 't Was een voet
reis, die twee jaar duurde. Een jaar
ben ik in 't Heilige Land geweest. Ik
heb Jeruzalem en 't H Graf gezien,
ik heb Nazareth en Bethlehem be
zocht. Ik stond op de berg van Olij
ven en ik heb gebaad in de Jordaan.
Op mijn heen- en terugreis over
nachte ik in burchten en kloosters,
in herbergen en hospitalen en vaak
ook bij brave boeren en handswerk
lieden. Ik at gebedeld brood en dronk
slechts water. Zo boette ik mijn zon
den. Hier, heer, is 't bewijs, dat ik de
waarheid spreek."
En meteen haalde hij uit de zak van
zijn kleed een leren koker te voor
schijn. nam er een perkament uit en
reikte dit de burchtheer toe.
„Vrouwe Clotilde verstaat de lees
kunst beter dan ik", lachte heer
Hans en reikte het perkament aan
zijn vrouw over.
Deze ontrolde het stuk en las het
langzaam en zeer aandachtig.
„En", vroeg toen heer Hans, „wat
vertelt ons dat stuk?"
„Ik lees" antwoordde zijn vrouw,
„hier een verklaring van een Turkse
prins. Hij schrijft:
„Ik, pacha Odimar Kemal, ver
klaar in tegenwoordigheid van de
kluizenaar Egbertus hier nabij de
stad Jeruzalem aan de pelgrim
Herman van Hardenburg mijn ze
gelring met 't zwaard en de halve
maan ten geschenke te geven uit
dankbaarheid, omdat hij mij 't le
ven redde."
Terwijl vrouwe Clotilde las, haalde
de pelgrim uit zijn kleed een zakje
van geitenvel en nam er een zware
gouden ring met blauwe steen uit.
Hij reikte de ring aan heer Hans toe
en zeide:
„Zie hier op de steen het zwaard en
de halve maan, waarover in de ver
klaring van de pacha wordt gespro
ken."
Nieuwsgierig nam heer Hans de
ring en bekeek vooral de steen en de
daarin afgebeelde tekens oplettend
en gaf het kleinood dan over aan zijn
vrouw.
De pelgrim vertelde intussen: ,,'t
Was de kluizenaar die de verklaring
schreef cp verzoek van de pacha."
„Zo! Gij hebt dus die prins het le
ven gered", begon weer heer Hans
en nog altijd argwanend voegde hij
er bij: „Misschien wil je ons dan wel
vertellen hoe dat geschiedde."
De pelgrim voelde, dat hij niet ge
loofd werd en rechtstaande uit zijn
zetel, sprak hij met krachtige stem:
„Herman van Hardenburg liegt niet."
Dan zich weer neerzettend ging hij
voort: „De pacha had een vurig jong
paard bereden, dat hem afwierp
Zwaar gewond en bewusteloos vond
ik hem enige uren later. Ik laafde en
waste hem met water uit een nabij-
zijnde beek en zocht toen andere hulp
voor hem. Ik vond de kluizenaar Eg-
bertus, die met mij de half dode pa
cha vervoerde naar zijn kluis, waar
wij te zamen hem verpleegden."
Heer Hans had met veel minder
aandacht dan zijn vrouw naar dit
eenvoudige verhaal geluisterd. Hem
was de naam Herman van Harden
burg in zijn hoofd blijven steken. Hij
verbeeldde zich die naam meer te
hebben gehoord. Maar waar en hoe?
Hij zocht in zijn geheugen, maar vond
geen verklaring en toch
Herman van Hardenburghij
wist zeker die naam niet voor 't eerst
te horen.
Toen wendde hij zich weer tot de
pelgrim, die intussen perkament en
ring weer had opgeborgen in zijn
zak: „Uw naam klinkt me zo bekend
in de oren, hoe kan dat zijn, of ver
gis ik me?"
„Heer Hans van Eikenstein", ant
woordde nu de pelgrim plechtig, „gij
vergist u niet. Eens was ik uws ge
lijke. Ook ik bezat een adellijk slot
en een riddergoed, tot ik voor vijf
jaar de pelgrimsstaf op nam. Ik wil
u mijn geschiedenis wel vertellen,
als gij er belang in stelt."
Heer Hans en zijn vrouw knikten
en de pelgrim verhaalde:
„De burcht mijner vaderen, de Har
denburg, ligt enkele dagreizen hier
vandaan in 't Rijnland. Ik leefde er
gelukkig met vrouw en zoon tot mijn
goede, vrome Ada, mij door de dood
werd ontnomen. Het verlies trof mij
diep, maar ik zocht afleiding. Ik nam
deel aan feesten, jachtpartijen en
tournooien en ik raakte daarbij in ge
zelschap van losbollen en woestelin
gen. Ik trok mee ten strijde, waar
maar een vete viel uit te vechten. Ik
nam deel aan brasserijen. Ik gaf fees
ten. Kortom ik leidde een slecht le
ven en verspilde mijn geld en goed.
En van kwaad tot erger vervallend
en niet meer wetend hoe mij staande
te houden onder de last van mijn
schulden, gaf ik gehoor aan de inbla
zingen van een verlopen ridder,
't Waren de inblazingen van de dui
vel. Ik kon mij immers gemakkelijk
uit de nood redden, werd mij gezegd.
Mijn slot lag nabij een nog al druk
ke verkeersweg, waarlangs de koop
lieden op zware wagens hun goederen
vervoerden. Was 't niet gemakkelijk
genoeg die te overvallen?
Eerst wees ik deze schandelijke
raad verontwaardigd af.
Maar de nood werd steeds nijpen
der. Ik was totaal verarmd en mijn
ongebonden levenswijze ruïneerde
mij steeds meer. En toen, na een
nachtelijk drinkgelag, stemde ik voor
't eerst toe. Mijn slechte vriend, de
verlopen ridder, wist dat die nacht
een rijk koopman voorbij zou komen
op weg naar Keulen, en dat de koop
man een grote som gelds bij zich zou
dragen. Ik liet mij overhalen om met
de ridder en vier kerels die hij ken
de, de overval te plegen. De aanslag
gelukte, wij betaalden onze vier hei-
pers die onze namen niet kenden en
deelden de rest van 't. gestolen goud.
Helaas, ik was een roofridder ge
worden!
Ik bekommerde me niet meer om
God of gebod. Mijn oude trouv/e die
naren ontsloeg ik en verving ze door
kerels, die van struikroverij, van
plunderen en moorden hun ambacht
hadden gemaakt. Zes van hen wa
ren mijn toegewijde helpers bij iede
re overval.
Het gestolen goed werd verkocht
en het geld in baldadigheid verbrast.
Ik had nog maar één zorg: dat mijn
zoon mijn Rudolf, nooit te weten zou
komen hoe schandelijk zijn vader
leefde.
Hij was een ferme jongen, donker
harig als zijn onvergetelijke moeder,
zwaar gebouwd als zijn vader, sterk
en lenig en van een nobele aard. Al
tijd overviel een diep gevoel van
schaamte mij in zijn nabijheid. Hoe
zou hij zijn vader verachten als hij
wist
Hier hield de pelgrim even op. De
zie, ik ve&konöiq u een quote vueuqöe
herinnering werd hem te machtig.
Maar dan vermande hij zich weer en
verhaalde verder:
„Ik had mijn woeste gezellen daar
om op 't hart gedrukt op 't slot nooit
met iemand over onze wandaden een
woord te spreken en te zorgen, dat
mijn zoon er nimmer iets van bemer
ken zou. Ik bedreigde hen met de
dood als door hun onvoorzichtigheid
mijn kind te weten zou komen wat ik
misdreef.
Rudolf was een kind van nog maar
9 jaar toen ik voor 't eerst mij ver
laagde tot roverij. Jarenlang leidde
ik dit verschrikkelijke bestaan en
Rudolf was nu een kloeke borst van
15 jaar geworden. Hij zat te paard als
de beste ridder, hij hanteerde lans en
zwaard als een ervaren krijgsman.
Hij was een moedig jager, hij was
mijn trots en mijn vreugde.
Hoe 't toen gekomen is, weet ik
niet, maar de jongen moet toch ge
merkt hebben, dat er iets geheimzin
nigs in mijn bestaan was, dat ik iets
voor hem verborgen hield.
Ik van mijn kant had echter niet
't minste vermoeden dat hij enige
argwaan had opgevat.
Op een keer nu, 't was daags voor
Kerstmis, zoals nu, kwam een van
mijn mannen mij 't bericht brengen,
dat er die avond een kleine koop
manskaravaan zou passeren: twee
volgeladen wagens, getrokken elk
door twee paarden, en begeleid door
drie mannen. Mijn man had ze ont
moet in een herberg en argeloos had
den ze precies verteld, wanneer ze
verder zouden gaan en dat ze voor
middernacht nog de plaats van hun
bestemming wilden bereiken.
't Zou een gemakkelijke buit zijn,
verzekerde mijn man, want de koop
lieden hielden de streek voor veilig
en vreesden zeker in de Heilige
Cltió ió yhefreten
Ons is gheboren
een uutverkoren
Klein Kindekijn;
Waar 't niet geboren
Wi waren verloren;
Laat ons blide sijn!
PRinses nuRijke bij öe keRSteoom
Kerstnacht geen overval. Zij zullen
dus niet op hun hoede zijn, zodat we
ze gemakkelijk kunnen verrassen,
besloot hij zijn mededeling.
Even aarzelde ik nog: Een roof
tochtin de Kerstnacht! Maar
mijn mannen lachten honend en ik
stemde toe.
Ik gelastte dus, dat om 10 uur vier
mannen één voor één door de kleine
poort van 't slot naar buiten zouden
sluipen en zich naar een aangeduide
plaats zouden begeven, waar ik me bij
hen zou voegen.
Om half elf sloop ik zelf, naar ik
meende onopgemerkt door 't poortje
naar buiten en genaderd op de aan
gegeven plaats bootste ik even de
schreeuw van de nachtuil na. Met
enige tussenpozen werd die schreeuw
viermaal beantwoord. Mijn mannen
waren dus present. Ook ik koos me
nu een plaats in 't kreupelhout dicht
bij de berm van de weg. En zo lagen
we wel een uur lang in hinderlaag
zonder dat zich een levende ziel op
de weg vertoonde. Maar toen hoorden
we in de verte het hotsen van een
zware wagen en spoedig ook 't hoef-
gestamp van de paarden.
Onze voorpost, de man die deze
middag met de kooplieden in de her
berg had gesproken, keek behoed
zaam uit en herkende bij 't zwakke
maanlicht al gauw de gehuifde kar
ren. Hij bootste even 't gekwaak van
een eend na. Voor ons 't teken, dat
zijn ze, weest op uw hoede, houdt u
gereed!
We lieten de wagens naderen tot ze
onze voorpost even voorbij waren
Toen stiet ik een woeste kreet uit en
op dit teken sprongen we allen, twee
achter en drie voor de wagens, op de
weg met 't ontblote zwaard in de
hand.
„Geef je over!", bulderde ik. Maar
zonder te antwoorden stelden de drie
mannen zich in postuur en trokken
de degen. Dat viel ons tegen. We had
den geen gewapende tegenstand ver
wacht.
Er ontstond nu een woest gevecht
en eerst toen een der kooplieden door
een diepe wonde in de arm buiten
gevecht was gesteld en een tweede
door een steek in 't been neerviel,
lieten de drie zich overweldigen.
Maar daar lag bij de achterste wa
gen ook een van onze mapnen.
Ik keek rond: we waren er alle
vijf. Wie kon dan die zesde man daar
zijn?
Mijn mannen stonden even ver
baasd als ik. Dan trad ik op de ge
val'ene toe, sloeg het vizier van zijn
helm weg en.ik keek in 't doods
bleke gelaat van.... mijn zoon!
Ik stond als versteend, verlamd
van schrik en ontzetting! Een van
mijn mannen knielde bij Rudolf neer
en weer opstaande fluisterde hij:
„Dood, heer! Een degenstoot in de
hals."
Toen viel ik huilend en kermend
bij 't lijk van mijn enig kind op de
knieën in radeloze smart.
En juist toen sloeg de klok van een
kerkje in de verte de 12 slagen van
middernacht en meteen begonnen de
Kerstklokken te beieien van drie
vier kerktorens rondom ons! 't Was
Kerstmis nu: Vrede op aarde aan alle
mensen van goede wil!
En ik? Ik stond hier als een rover,
als een dief en wellicht als de moor
denaar van mijn zoon!
Mijn zoon moest iets hebben opge
vangen van ons .plan. Hij bespiedde
ons en sloop ook de poort uit en
volgde ons om te zien wat er zou
gebeuren.
En toen de kooplieden zich gewa
penderhand tegen ons verzetten, ont
ving hij in de verwarring van 't
gevecht de dodelijke steek.
Kerstmis! Kerstnacht! Vrede op
aarde!
En ik? Ik had 't gewaagd zelfs de
vrede van de Kerstnacht te versto
ren door bloedig geweld! En God had
mij gestraft!
Daar lag mijn dood kind!....
Neen, niet dood toch.
Even sloeg hij de ogen op en fluis
terde:
„O, vader, vader!"
En toen pas sloten mond en ogen
zich voor eeuwig!
Maar o, die blik, die laatste blik!
Angst, smart enafkeer!
Ja, ook afkeer; afkeer van zijn va
der, die zó geleefd en hem zo bedro
gen had!.
En toen, toen ik daar stond, bij 't
dode lichaam van mijn 2oon, en 't ge
beier der Kerstklokken nog daverde
door de nachtelijke stilte toen trof
Gods genade mij.
Toen werd plotseling myn hart
overstelpt en berouw, diepe schaam
te en groot, alles overweldigend be
rouw.
En in dat zelfde ogenblik besloot ik
mijn slot en mijn bezit te verkopen,
de opbrengst te schenken aan de ar
men en een pelgrimstocht naar
Bethlehem te ondernemen tot uit
boeting van mijn zondeschuld en om
van God vergiffenis te bekomen voor
mijn laatste misdaad vooral, die mijn
kind 't leven had gekost: de bloe
dige schending van de Kerstnacht-
vrede!....
Herman van Hardenberg zweeg.
Zijn triest verhaal was ten einde.
Hij liet 't hoofd diep op de borst
zakken en zweeg zonder op te zien.
Vrouwe Clotilde veegde een traan
weg en Hans van Eikenstein liep ont
roerd met grote passen de burchtzaal
op en neer.
Die nacht zat de pelgrim Herman
van Hardenberg naast Hans van
Eikenstein en diens vrouw Clotilde
in de mooie gebeeldhouwde bank
van de slotkapel, toen een vrome Cis-
terciënser daar de H. Kerstmis op
droeg.
En Herman van Hardenburg voel
de ook voor hem weer de vrede op
aarde: hij wist dat God hem verge
ven had.
De grove pij zou hij blijven dra
gen, want Herman van Hardenburg
zou zijn verder leven slijten als klui
zenaar.
De kluizenaar van 't beukenbos. Zo
kende later het volk hem uren ver
in de omtrek, toen hij een gebogen
grijsaard was geworden, die met bid
den en boeten leefde alleen voor
God.
En niemand kende zijn geschiede
nis. T.
Emanuel is nu geboren,
Zoo langk geleên
Den Vaderen belooft te voren
Eer hij verscheen.
Vondel.