23 DECEMBER 1995 'rieousevoeten loop ik naar de lift. Het klingeltje ik »e de deur opengaat heeft iets feestelijks. Op de 'gtverdieping stap ik uit. Daar heeft meneer r iriller een suite en ik weet dat die van die mooie oe edrode gaatjesschoenen draagt, iet voor de kamer van meneer Weismuller sta, ka- ;te 8 - verdomd als het niet waar is, meneer slaapt erg eens achter een geluksgetal! - als ik voor zijn ?n kta, heb ik de neiging om mijn oor tegen het r v^at te drukken. Misschien praat de rijke Ameri- ik ?1 in zijn slaap en verraadt hij mij zo wel het ge- san zijn rijkdom. Maar ik weet me te beheersen uuijk de schoenen die voor zijn deur staan. Ze ;en melancholiek in het spaarzame licht. Ik pak ze lartuik aan de binnenkant. In dit soort schoenen, j ven die aan de koper worden meegegeven in hepier, heb je geen geurvreters nodig, dat merk ik it zijn grote schuiten, maar ze voelen licht aan. ier;e ben je snel uit de voeten als er gevaar dreigt, st. jammer, ze passen niet bij de zwarte broek die seiheb. Wacht eerrs, hangen er in het hok van de i sl lor; Ie 1 ndneisjes niet wat pakken die morgen met de sto- YMee moeten? Ik loop naar het einde van de gang im daar een deur. Ik knip het licht aan en ja hoor, et op me gewacht heeft, zie ik daar een mooi lie fik hangen, zo'n -soepel Amerikaans pak dat c, Éls metaal. Ik heb het meneer Weismuller wel en?n dragen en weet dat de broek hem iets te kort dtn wat kleiner dan hij. Mij zal de broek dus goed i aaden, in het toilet waar de airconditioning de ;f bste geuren verspreidt,' trek ik mijn nieuwe kle- Al. Ik bekijk mezelf in de spiegel. Het is alsof mijn stztegelijk met die nieuwe kleding iets duurs heeft laBn. Ik zie eruit om 'u' tegen te zeggen, ist ik mijn haar heb gekamd en mijn handen heb i fen, loop ik over de brede trap naar boven. Over ir It verende loper, ga ik naar het verlaten restau- doe de zware deuren open en neem in het akirduister plaats achter een smetteloos witte, ge- k. kfel. Nu ben ik net zo rijk als de mensen die bo rn op één oor liggen. Ik vouw het Servet open, leg r mijn knieën en wacht. Door één van de ramen oele maan, de volle maan. Dit ogenblik moet ik opneer yergeten. Hier past een regel van Kafka. aas fluister ik: „Maan, wat lief van je dat je ook mij i aht." :ijrk de kaart, bestudeer die en mompel mijn be stelling in de nacht. En even later eet ik met smaak van het bord waarop niets ligt. En ik proef de wijn voor die bestaat uit lucht en maanlicht. En ik knip met mijn vin gers en zeg: „Ober, bijvullen alstublieft." Maar ik begin echt horrger te krijgen van dit spel. Ik sta op en loop naar de keuken. De grote koelkasten zuchten als ik ze opentrek. Ik doop mijn vinger in de heerlijke sauzen die staan te wachten op de gasten van de volgende dag. Ik haal een deksel van een pan en snuif de geur op van het wildbraad dat ligt te wachten in het gele vet. Ik trek een vleugel los van een fazant en verorber die gulzig. Zo smaakt rijkdom dus. Als het dan overdag niet kan, wil ik 's nachts wel eens rijk leven. Ik stel me voor dat ik het hele restaurant heb afgehuurd. Bijvoorbeeld omdat mijn vrouw en ik nu al zo lang bij elkaar zijn. En dat mag wel eens worden ge vierd onder deze omstandigheden. Voor hetzelfde geld neemt zij morgen een ander, iemand die meer dan vijf tienhonderd gulden schoon in de maand mee naar huis brengt, neemt. Vijftienhonderd gulden schoon, denk ik, wat is daar 'schoon' aan. Daar is niks schoon aan. Ik bevolk de met rijen bestek gedekte tafels in ge dachten met mijn familieleden. Ik zeg in mezelf: „Va der, wat denkt u van een mals varkenshaasje dat zwemt in een voortreffelijke pepersaus? En moeder, wat wilt u, een prachtige moot gepocheerde zalm? Lijkt u dat niks? Hij is vanmorgen gevangen in de Ardennen en met een koelwagen hierheen gebracht. En jij mijn lieve vrouw, wil jij misschien wat rivierkreeftjes vooraf? Ze hebben vanmorgen zo vrolijk gefloten toen ze wisten dat jij ze zou gaan verschalken. En mijn lieve zoon, wat wil jij, ijs met een parasolletje?" Ik zie ze smullen, al die dierbaren. En ik converseer met ze, tussen de beschaafde hapjes door, want echt honger hebben we allemaal natuurlijk niet. Het gaat hier om het gebaar, om de kunst van het eten. En wat me opvalt, is dat mijn familieleden allemaal zulke zin nige dingen zeggen en dat mijn broer niet meer elke zin met: 'Ik zeg...' begint. Na het diner fluister ik in de pacht: 'Music maestro, please!' en dan zet het orkest in met 'You belong to my heart'. Met een buiging vraag ik mijn vrouw ten dans en weldra zwieren wij over de dansvloer. Heerlijk fluis tert haar mousselinen rok, die is gemaakt door een be faamde couturier. Bedwelmende geuren stijgen op uit haar décolleté. Ik fluister haar woorden in haar oren die zij nog nooit heeft gehoord van mij, woorden van een uitzonderlijk goed jaar. Ik vertel haar mijn dromen. Ik zeg: eens wordt het goed, eens zal ik een aanzienlijk man zijn en mag je je haar elke week laten doen. Maar dan'zwijgt de muziek in mijn hoofd ineens. Waar ben ik in Godsnaam mee bezig? Hopeloos alleen sta ik in het donkere restaurant, berooider dan ooit. Ik zie de vitrines met antiek glaswerk en denk: moet dit hier niet gewoon kapot? Moet hier niet een steen door heen? Waarom drinken wij uit van die dikke glazen die je cadeau krijgt bij de mosterd en nippen de rijken hun wijn uit het fijnste kristal? Zijn hun lippen soms teerder dan die van ons? Depppen ze ze daarom met hun ser vet zo voorzichtig af na ieder slokje wijn? Maar wat is dat?! Ik hoor iemand rammelen aan de deur van het restaurant, de deuf die toegapg geeft tot de tuin. In die tuin, achter het kruis van de sponningen, staat een oude man. Hoe is hij daar terecht gekomen? De tuin is omheind met een hoog hek vol vervaarlijke ijzeren punten. Het is tot nu toe nog niemand gelukt om er overheen te klimmen. Wie dat probeert, loopt het gevaar zichzelf vast te spiesen. Ik kijk de oude man recht in zijn gezicht. Hij ziet er haveloos uit maar zijn trekken hebben iets nobels. En - komt het door de maan? - het lijkt wel alsof zijn grijze haar licht geeft, een hard, metaalachtig licht. Wat moet ik doen? Hem binnenlaten? Als ik dat doe, wil hij straks misschien niet meer weg en dan zwaait er morgen wat voor me. Veronderstel eens dat hij kabaal gaat maken. Moet ik gewoon het restaurant maar af sluiten, doen of mijn neus bloedt en hem dan door de politie laten weghalen? Iets zegt me dat ik hem gastvrij moet ontvangen. Er is vast ergens nog wel wat eetbaars voor hem te vinden. Ik doe de deur voor hem open. Er zit ijzel in de plooi en van zijn dunne regenjas. Bloed sijpelt uit zijn han den. Zou hij ze opengehaald hebben aan de lansscher- pe ijzeren punten van het hek? „Goeienacht", zegt hij, „laat u de gasten ook altijd zo lang wachten in dé kou?" Het is alsof ik zijn stem al ja ren ken, alsof ik die stem al jaren diep binnenin me heb gehoord. De oude bekijkt me van top tot teen en zegt: „Die schoenen staan je niet. Wat een gekke schoenen. En waarom zitten er van die gaatjes in, dat lijkt me niet erg handig met al die regen hier." Gek genoeg voel ik niet de behoefte hem tegen te spreken. Eigenlijk wil ik alleen maar goed en gastvrij voor hem zijn. „Zal ik eens kijken of er nog wat te eten is in de koelkast?", opper ik. „Ach", zegt hij, „ik ben al zo oud, eten is niet meer mijn grootste probleem. Ik zwerf al zo lang over de we reld, ik heb het allemaal al wel een keer geproefd. Echt trek heb ik niet meer. Ik eet zo min mogelijk. Ik wil ei genlijk wel dood, maar ze hebben met mij, geloof ik, iets eeuwigs voor. Zeer vermoeiend allemaal, zeer ver moeiend." „Maar een lekker forelletje? Zou dat er niet ingaan?", vraag ik. „Vis, ja, dat is het enige wat ik nog een beetje kan verdragen. Maar dan wel naturel, niet met van die vette sauzen, daartegen komt mijn maag meteen in op stand." „Gaat u hier maar zitten", zeg ik, terwijl ik wijs op een gedekte tafel. Ik steek de kaarsen aan. De oude man hoest. De kaarsvlammetjes gaan even dwarslig gen. Nu zie ik dat ook zijn voorhoofd bloedt. „Uw ge zicht zit vol schrammen, zal ik even wat pleisters ha len", vraag ik. „Doe geen moeite", antwoordt hij. Hij pakt z'n servet en dept er zijn voorhoofd mee. Ik zet een mandje met geroosterd brood en een fles wijn op tafel. Geïnteresseerd kijkt de oude man toe hoe ik de fles ontkurk. „Dat heeft u meer gedaan", zegt hij. „U bent een dienend mens." Buiten hoor ik de torenklok vier uur slaan. Ik zal moeten opschieten. Als de ontbijtkelners me hier straks aantreffen, vlieg ik er meteen uit. Een nachtportier die 's nachts een oude zonderling te eten geeft kunnen ze niet gebruiken. En ook al wis ik alle sporen straks uit, dan nog is het gevaarlijk wat ik hier aan het doen ben. De man die gaat over de voorraad wijn is zeer secuur en de voortreffelijke Chablis die ik net heb ingeschon ken, zal hij zeker missen. Om nog maar te zwijgen over de kok: als die ziet dat er een forel weg is, zal hij God uit de hemel vloeken. De oude man houdt zijn glas wijn even tegen het licht en neemt daarna een flinke slok. Zijn magere wangen bollen wat op. Als een kenner laat hij de wijn door zijn mond walsen. „Een Goddelijk wijntje", zegt hij. „Daar zal een visje opperbest bij smaken." Er liggen nog drie kleine forellen in de koeling. Ik pak de kleinste van de drie en bak hem in de roomboter aan weerszijden goudbruin. Daarna vlij ik hem neer op een bedje van frisgroene peterselie. Ik leg er wat schijf jes citroen omheen en klaar is Kees. Zo moet het maar. De man zal vast niet overal zo stijlvol worden onthaald midden in de nacht. „Uw souper", zeg ik, als ik met het dampende bord het restaurant binnenkom. De oude zit rustig van zijn wijntje te genieten. Er schuilt iets voornaams in zijn blik. Hij mag dan wel rondlopen in een verfomfaaide regenjas en een paar doorweekte schoenen aan zijn voeten hebben, dat doet niets af aan de ziele-adel die van hem afstraalt. Dit is een vreemde oude man, een hele vreemde oude man. „Dat smaakt goed", zegt hij, „mijn complimenten." „Dank u", antwoord ik, „zal ik u nog eens bijschen- ken?" Hij houdt zijn hand boven het glas. „Nee, nee, zo is het wel genoeg. Ik moet een beetje helder blijven." Wat ben ik hier toch allemaal aan het doen? Met een schok dringt de werkelijkheid weer tot me door. Ik sta hier nu wel mooi de weldoener uit te hangen, maar aan mijn eigen zorgen denk ik niet. Als ik morgen de lening niet krijg, zit ik vies in de problemen. Mijn gast neemt me aandachtig op. Hij zegt: „U bent een tobber, meneer, of heb ik dat fout?" Ik knik. „U moet niet tobben", zegt hij. „Daar is geen reden voor. Kom, dan zal ik u eens wat laten zien." Hij staat op. Met een sneetje brood in zijn hand loopt hij naar de deur waardoor ik hem heb binnengelaten. De lucht begint al een beetje roze te worden. De eerste vogels fluiten. Hij doet de deur open en gooit de boterham in de sneeuw. Onmiddellijk duikt er een mus opaf. De vogel weet niet wat hem overkomt, zo vroeg in de morgen. Hij probeert de boterham in één keer mee omhoog te nemen, maar dat lukt hem niet. Hij moet hem telkens laten vallen. „Kijk", zegt de oude, terwijl hij zijn hoofd naar me toe draait, „dat is nou geluk. Geluk voor die mus. Maar het is veel te veel geluk voor hem. Hij weet er geen weg mee. Hij moet het met kruimeltjes tegelijk krijgen toegediend. Niet ineens alles. En zo is het bij de mensen ook. Die moet je ook niet alles tegelijk geven." Ik kijk de oude man recht in de ogen. „Wilt u nog wat na?", vraag ik, om mijn verwarring over zijn woorden niet te laten blijken. „Dank u", zegt hij, „ik heb al ge noeg van u gehad. Misschien alleen nog een glas wa ter." Als ik met het water uit de keuken terugkom, is hij weg. Ik kijk in de tuin en zie nu pas dat er helemaal geen voetstappen in de sneeuw staan. En als ik in het restaurant om mij heen kijk, zie ik dat de tafel waaraan de oude man heeft gezeten is afgeruimd en er weer net zo uitziet als voor hij kwam. Ben ik aan het hallucine ren geweest? Heb ik dit alles dan alleen maar ge droomd? Ik ben toch niet langzaam gek aan het wor den? Ik zie mezelf al met schuim op de lippen in een dwangbuis, in zo'n kledingstuk waarin je gedwongen wordt jezelf te omhelzen. O, dat nooit! Haastig loop ik naar de keuken. Er lagen daar eerst drie forellen, als er nu nog maar twee zijn moet er wel degelijk iets zijn ge beurd. Ik doe de klep van de koeling open en krijg de schrik van mijn leven. Het ding zit barstensvol met vis. Tientallen dode visseogen kijken mij minachtend aan. De bekken van de forellen staan wijd open. Het is alsof ze allemaal tegelijk een lied aan het zingen zijn dat ik, een mens, niet kan horen. In onze slaapkamer lig ik te luisteren naar de wind. Af en toe klettert er regen tegen de ramen, hard, alsof er door iemand een handjevol grint tegenaan wordt ge gooid. Ik moet gaan bellen met de kredietbank, maar kan er na de enerverende nacht die ik achter de rug heb maar niet toe besluiten om op te staan. „Kom je!", hoor ik mijn vrouw beneden roepen. „Je moet dat mens terugbellen." Met tegenzin sta ik op. Wanneer komt daar toch eens een eind aan, denk ik. Beneden in de huiskamer is de vloer bezaaid met stukjes Lego. Het kasteel dat ik op mijn vrije dag voor hem heb gebouwd, is door mijn zoontje met de grond gelijk gemaakt. De brokstukken vermijdend, loop ik naar de telefoon en draai het nummer van de krediet bank. „Mevrouw Abrahams?" „Daar spreekt u mee, ja", zegt de pinnige stem aan de andere kant van de lijn. „O ja, ik hoor het al. U krijgt de lening. Ik weet bij God niet hoe dat mogelijk is want U verdient veel te weinig voor zo'n enorm bedrag, maar de commissie die uw aanvraag heeft behandeld heeft positief besloten. U kunt het geld vanmiddag komen ophalen." Ik leg de hoorn voorzichtig neer, bang dat het goede nieuws anders uit de gaatjes weg zal stromen. „En?", vraagt mijn vrouw. I laar ogen staan angstig. „We krijgen het geld", zeg ik. „We kunnen hier blij ven wonen." „Maar dat is toch fantastisch", zegt ze, „dat is...dat is..." Ze kijkt naar onze kleine zoon die voor het raam geluidjes staat te maken tegen de vogels in de tuin. Dan, plotseling, pakt ze hem op en begint ze een rondedansje met hem door de kamer te maken. „We zijn rijk!", juicht ze, „we zijn rijk!" Ja, denk ik, we zijn rijk, we zijn even steenrijk. Wan neer moeten we gaan terugbetalen? CEESVANHOORE

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1995 | | pagina 35