Dromen van een
mooiere, betere wereld
1
Zwarte advent
DE VERHALEN
Nederland moet uit de Verenigde
Naties stappen. Dit is geen oproep
van mij, maar de hartekreet van
een 74-jarige, die als jongen een
klein schakeltje was in het studen-
tenverzet tegen de Duitse bezetter.
Zijn naam hoeft niet in de krant en
ook over zijn bijdrage aan de bevrij
ding van Nederland wil hij niets
vermeld zien. Zijn hartekreet komt
voort uit de diepste emotie: teleur
stelling over de wereld van nu.
Van die mooiere, betere samenleving,
waaraan hij destijds met hart en ziel wil
de werken, blijkt vijftig jaar na dato wei
nig terecht te zijn gekomen. Nederland
herrees. Maar Europa is nog steeds zo rot
als een mispel. Om over de oorlogen el
ders op aarde nog maar te zwijgen. We
kijken toe, met de handen tot vuisten ge
bald in onze zakken. Zo machteloos.
Zelf ben ik opgegroeid met een vertekend
beeld van de oorlog. Ik ben van ruim na
de oorlog. In de jaren van de anti-kern
bomdemonstraties liet ik daar een welge
meend 'en dat wil ik graag zo houden' op
volgen. Intussen is het tot me doorgedron
gen dat ik het niet 'zo' heb kunnen hou
den. Oorlog, zo leert de geschiedenis, is
van alle tijden, helaas ook van nu.
Wat ik alleen niet begrijpen wil, is waar
om we niet van onze fouten leren. Waar
om overheerst vijftig jaar later die bittere
teleurstelling?
Mijn beeld van de oorlog is gevormd door
boeken met spannende verhalen. Jon
gensboeken, die ongewild de indruk wek
ten dat de oorlog een romantische tijd
was, vol vaderlandsliefde en heldendom.
Alleen Oorlogswinter van Jan Terlouw
gaf een beetje inzicht in de rauwe ellende
die oorlog teweeg kan brengen. Het ver
driet om de dood van de vader, die door
de Duitsers als gijzelaar wordt afgevoerd
en gefusilleerd, ligt bijna tastbaar op de
bladzijden.
Pas later begreep ik dat dit verdriet een
veel wezenlijker beeld van de oorlog
schetst, dan de talloze verhalen over het
verzet. Zo helder was het verschil niet tus
sen goed en fout. Nog afgezien van dè
vraag of zoveel Nederlanders wel de be
hoefte voelden te protesteren tegen het
vijandige bewind, dat zich liet voorstaan-
op tucht en orde en intussen bijna geruis
loos honderdduizenden joodse landgeno
ten afvoerde.
Het is gemakkelijk om te zeggen dat zove
le Nederlanders pas na de oorlog hun
mond durfden open te trekken, zoals zove-
len ook nu machteloos toezien hoe in het
voormalige Joegoslavië concentratiekam
pen worden ingericht en de aanvoer van
voedsel naar hongerende steden wordt
afgesneden. Maar dat is niet helemaal
eerlijk.
Wie de moeite neemt een uurtje over de
permanente tentoonstelling van het Ver
zetsmuseum in Amsterdam te dwalen,
ziet hoe juist gewone mensen met alle
daagse routine de repressie probeerden
te weerstaan en hun leven riskeerden.
Huisvrouwen die bonnen uitspaarden om
onderduikers van voedsel te voorzien,
koeriers die illegale kranten en pamflet
ten verspreidden, kinderen die wild
vreemde leeftijdgenootjes voor een poosje
broertje of zusje noemden.
Zoals er ook nu nog steeds mensen zijn
die furieus reageren als de een of andere
dwaas hardop roept wat velen 'denken:
'een hek er omheen en laten uitbranden'.
Want het moorden wordt niet minder erg
als we toegeven dat we de oorzaak niet
begrijpen. Het vluchtelingenprobleem
gaat niet aan ons voorbij als we roepen
dat Nederland vol is. En het herdenken
van de hongerwinter geeft ons niet het
recht de ogen te sluiten voor de hon
gerwinter die Bihac, Srebrenica en Sara
jevo te wachten staat.
Eigenlijk heb ik nooit goed begrepen wel
ke les we met zijn allen uit de Tweede
Wereldoorlog hebben getrokken. Dat het
nooit meer zal gebeuren...
Enkele jaren geleden werkte ik mee aan
een omslagartikel in het weekblad Else
vier, onder de kop Genoeg!, waarin de ge
neratie dertigers zijn gal spuide over het
gedram op 'de oorlog' die de onze niet is.
Het regende ingezonden brieven, hoewel
ik er van overtuigd ben dat alle medewer
kers aan het artikel hun uiterste best had
den gedaan de oudere generatie niet on
nodig te kwetsen. Brieven vol onverholen
haat jegens de jeugd, die niet dankbaar is
voor de samenleving die de ouderen na
de oorlog hebben (weder)opgebouwd.
Klaarblijkelijk ligt het thema van de oor
log nog veel te gevoelig om er afstand
van te nemen, zelfs als een groeiende
groep jongeren (in principe iedereen jon
ger dan vijftig jaar) er onvoldoende voe
ling mee heeft. Dat bleek eerder deze
maand opnieuw in Amerika, waar de op
zet'van een expositie over de atoombom
op Hiroshima radicaal werd gewijzigd na
een reeks klachten van veteranen, die het
allemaal anders hadden beleefd dan his
torici met de tentoonstelling wilden laten
zien.
Kernpunt van de emotionele discussie
was of de bom die de B-29 bommenwerper
Enola Gay op 6 augustus 1945 boven Hi
roshima losliet het einde van de oolog in
de Pacific heeft versneld of niet. Ge
schiedschrijvers menen op basis van do
cumenten en uitspraken van regeringslei
ders van de Verenigde Staten en Japan te
kunnen aantonen dat Japan toch al op het
punt stond te capituleren. 'Het was mijn
opvatting dat Japan al was verslagen en
dat het laten vallen van de bom volledig
onnodig was', schreef generaal Dwight
Eisenhower in zijn memoires.
Het gaat hier niet om het welles-nietes
tussen historici en oorlogsveteranen. Wat
ik wil vaststellen, is dat er in de regel een
enorme kloof gaapt tussen de 'objectieve'
werkelijkheid (die pas achteraf kan wor
den onderzocht) en de persoonlijke bele
ving van direct betrokkenen. Een dialoog
tussen hen die de oorlog bewust mee
maakten en de jongere generaties wordt
doorgaans vertroebeld door onbeheersba
re emoties. Dat maakt het extra moeilijk
om lering te trekken uit de geschiedenis.
Is het daarom niet gelukt om na de oorlog
een mooiere, betere samenleving op te
bouwen? Het zou laf zijn op deze manier
de teleurstelling over de wereld van nu af
te schuiven op het falen van de overle
venden. Hebben niet de huidige veerti
gers in de jaren zestig met Bob Dylan en
Boudewijn de Groot meegezongen over de
komst van andere tijden? En komt de no
future van de punkers en de sombere zor
geloosheid van de hedendaagse housers
niet voort uit dezelfde afwijzing van de
wereld-zoals-ie-nu-eenmaal-is?
Uiteindelijk zullen we er allemaal wel
even schuldig aan zijn, maar feit blijft dat
de wereld nog altijd niet is geworden
waar iedereen in zijn jeugd van droomt.
Na de Tweede Wereldoorlog is gewerkt
aan een politieke oplossing. Het wordt
tijd om nu, zo'n beetje vijftig jaar later,
vast te stellen dat dit een heilloze weg is.
De Verenigde Naties zijn opgericht als
een orgaan waarin alle landen samen
zouden werken aan een betere wereld.
Maar de VN kunnen alleen wat betekenen
in een oorlog tussen staten, niet in een
strijd tussen volkeren, zoals die na de
dood van dictator Tito in Joegoslavië is
ontbrand. De VN hebben verzuimd in een
vroeg stadium een halt toe te roepen aan
Slobodan Milosevic en zijn Groot-Servi
sche gedachte. De geest, die Milosevic in
de persoon van de krankzinnige psychia
ter Radovan Karadzic uit de fles heeft ge
toverd, is door de krachteloze resoluties
van de VN niet meer in te dammen. Die
beschamende onmacht komt tot uiting in
de benarde positie van de blauwhelmen
in Bosnië-Hercegovina, die niets anders
kunnen en mogen doen dan zich laten rin
geloren.
Dan was, zo stelt de inmiddels bejaarde
verzetsstudent met spijt vast, de oude Vol
kenbond nog beter. Die was louter gericht
op humane kwesties, zoals het verlenen
van noodhulp en opvang van vluchtelin
gen, niet op de politiek. Maar zelfs dat hu
manitaire werk kunnen de VN in voorma
lig Joegoslavië niet naar behoren uitvoe
ren.
De ambitie van de Verenigde Naties om
de hele wereld te vertegenwoordigen,
leidt ertoe dat ze niks meer te zeggen heb
ben. Er zou eens een land moeten zijn dat
bedankt voor die machteloze organisatie.
Ze hadden de geschiedenisboekjes moe
ten lezen, concludeert de verzetsman bit
ter. Joegoslavië is eigenlijk onze grootste
nederlaag sinds de Tweede Wereldoor
log.
Kertsmis 1994. Vijftig jaar na de honger
winter. We kijken toe hoe de geschiedenis
zich herhaalt, met de handen tot vuisten
gebald in onze zakken.
ONNO HA VERMANS
JOOP
Ik ben te jong om de oorlog meegemaakt te heb
ben. Maar oud genoeg om de verhalen gehoord
te hebben. Eindeloos veel verhalen. Ik ben er
mee doodgegooid. Over de suikerbieten en de
tulpebollen; over het olieblik dat verbouwd was
tot kacheltje; over de tochten naar de boer, op
een fiets zonder banden, in de barre kou, en dat
alles voor een halve liter melk; over het luik in
de vloer, en hoe spannend het was bij een huis
zoeking of het ontdekt zou worden; over buks-
hag en de hongerwinter, en de intocht van de
Canadezen en de sigaretten die ze uitdeelden.
Ik weet er alles van. Ik kan ze dromen. De mees
te verhalen heb ik vele malen gehoord. Op den duur ge
beurde het wel, als mijn moeders geheugen haar in de
steek liet, dat wij haar konden aanvullen of verbeteren.
'Nee mam. die tocht met de fiets zonder banden leverde
niet een pond bruine bonen op, maar een halve liter melk.
Hoe was het ook al weer met die kolen van de buurman?'
En dan konden wij aanvullen dat die per handkar uit Kou
dekerk gehaald waren. Alsof we er zelf bij geweest waren.
Toch kenden we alleen de verhalen. Verhalen die bijna
met rituele plechtigheid herhaald werden, zoals men ook
het kerstverhaal steeds opnieuw vertelt. We waren dus in
feite te laat geboren, na de oorlog pas. Want het echte le
ven had plaatsgevonden voor onze tijd. Het was nu alleen
nog te kennen uit de verhalen. Verhalen met de geur van
spanning en angst, waar je ademloos naar luisterde.
DER HORST
Althans aanvankelijk. Op den duur verbleekte
die geur. En na de zevende of achtste keer
werd je het stilaan zat. Er kwam een tijd dat ik
ze niet meer horen kon. Murw geluisterd.
Gaandeweg vertelden ze ze dan ook minder.
Maar op verjaardagen of familiefeesten, met
ooms en tantes en ouwe buren, dan bleken ze
allemaal nog springlevend. Voor hen zelf had
den ze niets aan spanning verloren. Maar wij
gingen in de achterkamer monopoly spelen.
Zo komt het dat ik niet graag boeken lees over
die tijd of documentaires bekijk. Ik heb mijn
portie ruimschoots gehad, en uit de eerste
hand. Terwijl mijn vader alle delen van Lou de Jong uit de
bibliotheek heeft gelezen, deel voor deel. Meestal overi
gens om het er niet mee eens te zijn.
Laatst kwam het gesprek erop, dat de generatie van de
verhalenvertellers over De Oorlog er haast niet meer is.
Niet alleen van over de oorlog, maar over wat dan ook. Dat
er gewoon niet meer zoveel verhalen verteld worden. Zo is
het. En nu ik die oorlogsverhalen ook nooit meer te horen
zal krijgen, nu moet ik bekennen dat ze me best weer zou
den smaken. Althans een paar. Maar op is op.
Wat me nu echter het meeste dwarszit, dat is dat ik niet
helemaal zeker meer ben, of die tocht met die bandeloze
fiets echt om een halve liter melk ging. Het zou toch kun
nen zijn, bedenk ik nu, dat het de bruine bonen waren.
La,
■SÉÉÉÉÏ
Vervolg van vorige pagina
Die avond ging ik vroeg naar
mijn kamer. Nadat ik van pa-
piertouw een stróp had ge
maakt en die naast mijn geopende zak
mes op tafel klaar had gelegd, ging ik ge
kleed op bed liggen wachten tot de
avondklok in zou gaan. Het was mijn eni
ge kans, overmorgen was het kerstfeest.
Ik wilde het beest levend in handen zien
te krijgen en het in de schuur opsluiten
zodat mijn vader het de volgende dag zou
kunnen doden en plukken. Ik zou moeten
zeggen dat ik hem van een vriend gekre
gen had, want als mijn vader zou horen
hoe ik eraan was gekomen zou hij in staat
zijn mij met het beest terug te sturen.
Als ik aan het onrechtmatige van de
daad dacht die ik wilde gaan doen, haal
de ik me de bleke gezichten van mijn
broers en zusters voor de geest en mom
pelde, 'Nood breekt wetten'. Maar zou de
nood ook in staat zijn om in mijn herinne
ring het tegeltableau te breken dat vroe
ger bij ons op school hing in het trappen
huis en waarop tussen gestileerde reigers
stond. WEES GOED VOOR DE DIEREN.
SPAAR DE VOGELS- Ik was dat altijd trots
en met het hoofd fier rechtop voorbijgelo
pen omdat het een van de weinige gebo
den was die ik nooit overtreden had. Mijn
klasgenoten hadden mij in die tijd zelfs
schimpend, met een variant op de bij
naam van Floris de Vijfde der meerlen
God genoemd, omdat ik bezeten en
koortsachtig de nesten in de buurt van
onze school beschermde tegen eierroof. Ik
ging er vroeger voor naar school en was
de laatste die de klas binnenkwam. Op
een woensdagmiddag toen ik de nesten
aan het controleren was vond ik een ster
vende kat in het bos. Ik knielde bij hem
neer. Onder zijn kop schoof ik mijn hand
waar hij steeds in probeerde te bijten om
dat hij zo'n pijn had. Er kwam slijm uit zijn
bek. Huilend bleef ik bij het dier zitten tot
hij gestorven was. Daarna bedekte ik hem
met bladeren en besloot de volgende dag
terug te komen om hem te begraven. Ik
veegde mijn hand aan het mos af. Toen ik
het bos uitliep zag ik dat op het bruggetje
een jongen uit mijn klas zat die treiterig
in het water staarde. Ik keek over zijn
schouder en zag dat de nog kale jonge
merels uit het nest in de hulstboom opzij
van het bruggetje, in het water dreven.
Zonder mij te bedenken sprong ik in de
sloot en greep de kleine diertjes. Maar het
waren vleeskleurige levenloze zakjes vol
darmen die ik in mijn handen hield. Ik
legde ze op de rand van het bruggetje en
keek de jongen aan. Hij was in gebukte
houding blijven zitten en loerde naar me
met ontsteltenis en bewondering, omdat
ik zo maar in het water was gesprongen,
maar ook met spot, omdat ik tot mijn knie
ën in de modder stond. Ineens sloeg ik
mijn arm om zijn hals en beukte met mijn
vuist zo hard op zijn hoofd dat ik zijn her
sens meende te horen bonzen. Daama
zette ik mijn tot een klauw verkrampte
hand in zijn gezicht en terwijl ik zijn hoofd
van mij afduwde haalde ik mijn nagels
van boven naar onder eroverheen.
Er ontstonden witte sporen op zijn voor
hoofd en wang die zich met bloed vulden.
Toen ik naar de kant waadde rees er een
ijskoude rust in me, want ik wist dat het
gevecht nog moest beginnen. Het was een
jongen die een paar keer was blijven zit
ten. Hij was een hoofd groter dan ik. Maar
toen ik naar hem toeliep draaide hij zich
om en rende weg. De volgende dag kwam
hij niet op school en ook de dag daarna
niet en nooit meer. Een paar weken later
kwam de meester met een ernstig gezicht
zeggen dat hij aan hersenvliesontsteking
was gestorven. Ik wist dat het mijn schuld
was, dat ik hem vermoord had. Ik staarde
steeds naar zijn lege plaats in de school
bank. Op den duur kon ik het niet meer
uithouden en vertelde alles aan de mees
ter, van het verdrinken van de vogeltjes
en het harde slaan op zijn hoofd. Maar de
meester lachte, klopte mij bemoedigend
op mijn schouder en zei dat je van een
klap op je hoofd geen hersenvliesontste
king kon krijgen omdat het een infectie
ziekte was. Maar helemaal gerustgesteld
was ik toch niet. Ik wist zeker dat er iets
in hem geknapt was toen ik zo hard op
zijn schedel sloeg.
Ik stond van het bed op en trok mij een
paar keer op aan een balk. Ik deed nog
gymnastische oefeningen om straks het
avontuur in zo goed mogelijke conditie te
beginnen. Daarna liep ik de voorzolder op
en luisterde aan het raam. In de verte
hoorde ik het zich verwijderende gekletter
van velgen op de straatstenen, wat me
verwonderde, want de fietser moest geen
hand voor ogen kunnen zien, de mist zat
als melkglas voor het raam. Ik wachtte
enige tijd tot het geluid weggestorven
was en de stilte volkomen werd. Toen liep
ik naar mijn kamer terug, verwisselde
mijn schoenen voor tennisschoenen en
stak het mes geopend in mijn broezak,
met het scherp van de snede naar bene
den. De strop liet ik liggen. De gedachte
aan wat ik daarmee zou kunnen doen ver
vulde mij met afschuw.
De mist was zo dik dat ik de tuinhekjes
met mijn vingertoppen aftastte om niet
van het trottoir af te raken of tegen een
lantaarnpaal te lopen. In de verte hoorde
ik een Duitser aankomen. Het klikken van
het ijzeren zoolbeslag klonk gedempt, als
of de soldaat het geluid van zijn voetstap
pen onder een glazen stolp met zich mee
voerde. Toen ik er zeker van was dat hij
aan de overkant van de straat passeerde,
liep ik door.
In het bos moest ik op het gehoor lopen.
Kraakten er takken en dorre bladeren on
der mijn voeten dan wist ik dat ik van het
bospad was afgeraakt. Ik kwam heel
langzaam vooruit omdat laaghangende
takken pas op een handbreed van mijn
gezicht af opdoemden uit het niets. Zo
lang ik kans zag op het bospad te blijven
liep ik geruisloos. Ik had alleen gevaar te
duchten van iemand die hier roerloos op
wacht zou staan. Maar dat zou een ver
schrikking zijn. We zouden elkaar pas
zien als we de warmte van eikaars adem
zouden kunnen voelen. Een van ons bei
den zou dan misschien wel doodvallen
van schrik.
Op het midden van de brug naar het ei
land waar het pluimvee in hokken was
ondergebracht, bevond zich een hek met
uitstekende latten opzij waar spinneweb-
ben van prikkeldraad over waren gespan
nen die tot aan het water reikten. Tever
geefs probeerde ik erlangs te komen.
Toen keek ik naar boven om te zien of het
mogelijk was over het hek te klimmen. Ik
hield mijn adem in en rilde van opwin
ding. Vlak boven mijn hoofd op het hek
zag ik de silhouetten van twee kalkoenen.
Hoe lang ik stilstond voordat ik die
sprong omhoog deed, weet ik niet meer.
Maar toen het gebeurde, waanzinnig, met
mijn magere handen uitgestrekt naar dat
warme vogelleven daar omhoog, was de
lucht ineens vervuld met onhandig ge
fladder. Daarna een plons, wanhopig ge
plas en een weemoedige kreet die eindig
de in een klein gorgelend geluid alsof een
fles die in het water gedreven had door
de rimpeling onder was gekomen en nu
volliep. Ik had het gevoel of het ijskoude
slootwater dat tussen de veren van de vo
gel omhoog moest kruipen ook tussen
mijn huid en kleren omhoogschoot en mij
naar de strot sprong. Ik boog over de
brugleuning heen en meende grote krin
gen in het water te zïen die een ruisend
geluid voortbrachten als van een gram
mofoonplaat die niet afslaat.
Toen zag ik ineens de andere vogel die
in elkaar gedoken op de brug lag en die
verlamd van schrik van het hek moest zijn
gevallen. Ik liet me bovenop hem vallen,
greep zijn kop vast en drukte zijn snavel
dicht om hem het schreeuwen te beletten.
Ik voelde aan de kleine kop dat het een
hen moest zijn. Ik was daar tegelijkertijd
blij en droevig om. Blij, omdat ik nu niet
zo'n in staat van ontbinding schijnende
blauwgrijze kop vol wratten en lellen van
een kalkoense haan in mijn hand gedrukt
hield. Maar droevig, omdat een hen er
niet zo walgelijk uitziet dat de doodstraf
voor het beest er het onvermijdelijk ge
volg van moet zijn. Ik pakte de vogel op
en drukte hem stevig tegen mij aan. Ter
wijl ik naar huis liep verwarmde het dier
mijn borst en dat vervulde mij met
schaamte, want ik was er de oorzaak van
dat hij al zijn lichaamswarmte zou verlie-
Nadat ik de schuurdeur zorgvuldig ach
ter mij gesloten had, zakte ik bij de werk
bank een beetje door mijn knieën en liet
JAN WOLKERS
de kalkoen los. Hij viel om, zijn kop sloeg
tegen het bovenblad. Ik betastte de vogel.
Hij lag op zijn zij en bewoog niet. Ik haal
de het olielampje van de muur en stak het
aan. Voor me lag als een blauwgroene
vloek een pauw. Hij was dood, er kwam
bloed uit zijn snavel. Ik had mijn hand te
stevig om zijn kop gehouden. Zijn staart
was uitgevallen. Alleen bij het onderein
de van zijn rug zaten nog enkele langere
veren met ogen. Ik trok ze uit en legde ze
opzij. De kleine pluimpjes boven op zijn
kop waren geknakt. Ik probeerde ze recht
te strijken maar het bleef een verlept mi
niatuurboeketje. Zijn ogen waren ge
opend en leken nog donkerder door de
kleine roomwitte vlekjes eromheen. Ik
huiverde toen ik eraan dacht dat hij mis
schien zijn ogen niet had kunnen sluiten
om te sterven omdat mijn vingers ertegen
gedrukt zaten. Ik pakte de oogvliezen tus
sen twee nagels een voor een beet en trok
ze dicht, waarna de vogel pas echt dood
leek. Ik dacht eraan dat ik hem nu zelf zou
moeten plukken want als ik hem zo liet
liggen zou niemand ervan willen eten. Ik
zette het lampje op de grond, spreidde er
een jute zak voor uit en ging de vogel
daarop plukken. Toen hij half kaal was
zag ik dat er kleine luisachtige beestjes
snel over zijn huid liepen naar het gëdeel-
te dat nog bevederd was. Ook liepen er
sommige op mijn handen. Ik veegde ze
eraf en stroopte mijn mouwen op.
De schepselen verlaten het snel afkoe
lende hemellichaam, dacht ik. Mijn in de
veren graaiende vingers zijn voor hen de
ruiters van de Apocalyps.
Toen de vogel helemaal kaal was legde
ik hem op de werkbank en sloeg met af
gewend hoofd het kopje eraf met de bijl.
Ik legde het bij de staartveren. Daarna
hakte ik zijn poten eraf die ik op de grond
tussen de veren wierp waar ze in wegzak
ten als in een overdadig schuimend sop.
De jute zak pakte ik met de vier punten bij
elkaar en begroef de veren in de brand
gang. Ik ging de schuur weer in, pakte het
kopje en de staartveren en sloop het huis
binnen. In de keuken bleef ik luistere
staan maar het was doodstil in huis.
liep de kamer in en stak de veren in
vaas op de schoorsteenmantel die al
stond met pauweveren. Op de tussen:
der gekgmen, klom ik de ladder op i
de vliering en streek een lucifer aan.
pakte een glazen stolpje, blies het
eraf en zette het pauwe kopje eronder,
het laatste licht dat de luciferVerspre
de, zag ik nog net dat het kopje vol klei
beestjes zat. Er waren er zoveel dat
veertjes erdoor bewogen, de oogvlie:
waren ermee bedekt. Ik zette het stol]
op zijn plaats, klom van de ladder af
ging mijn kamer binnen. Ik was doodmi
Ik liet mij op bed vallen waar ik met r
kleren aan bovenop de dekens in sla
viel.
De kersttafel zag er feestelijk uit.
kalkoen was goudbruin gebraden en v
raadde niets van zijn oorspronkelij
kleur. Mijn zuster had zelfs papieren mc
chetjes met franje om de poten gt
en takjes hulst op de rand van de scho
gelegd. Mijn moeder had een salade c
maakt van geraspte suikerbiet,
laatste scheutje azijn en een appel die
van een vriendin gekregen had.
bloembollen leken op gepofte kastan
en aan de jus was niet te zien dat de
gel in een mengsel van vaseline en rc
zig rundvet was gebraden. Mijn vac
vouwde zijn handen voor het gebed,
sloot mijn ogen niet maar keek r
tafel, naar het gebraad. Toen dwaal
mijn blik naar de schoorsteenmantel. Ti
sen de jarenoude verschoten veren stc
den de veren die ik erbij gezet had uitc
gend fris, met een prachtige blauwgro
fluwelen gloed in hun donkere ogen.
keek opzij naar mijn vader omdat z
stem even haperde. Hij had mijn blik c
volgd en keek mij aan met een duisl
vuur in zijn donkere ogen. Hij bleef i
aankijken terwijl hij verder bad, 'En le
ons niet in verzoeking. Maar verlos o
van den Boze. Want U is het Koninkrijk,
de kracht, en de heerlijkheid. Tot i
eeuwigheid'.