Dromen van een mooiere, betere wereld 1 Zwarte advent DE VERHALEN Nederland moet uit de Verenigde Naties stappen. Dit is geen oproep van mij, maar de hartekreet van een 74-jarige, die als jongen een klein schakeltje was in het studen- tenverzet tegen de Duitse bezetter. Zijn naam hoeft niet in de krant en ook over zijn bijdrage aan de bevrij ding van Nederland wil hij niets vermeld zien. Zijn hartekreet komt voort uit de diepste emotie: teleur stelling over de wereld van nu. Van die mooiere, betere samenleving, waaraan hij destijds met hart en ziel wil de werken, blijkt vijftig jaar na dato wei nig terecht te zijn gekomen. Nederland herrees. Maar Europa is nog steeds zo rot als een mispel. Om over de oorlogen el ders op aarde nog maar te zwijgen. We kijken toe, met de handen tot vuisten ge bald in onze zakken. Zo machteloos. Zelf ben ik opgegroeid met een vertekend beeld van de oorlog. Ik ben van ruim na de oorlog. In de jaren van de anti-kern bomdemonstraties liet ik daar een welge meend 'en dat wil ik graag zo houden' op volgen. Intussen is het tot me doorgedron gen dat ik het niet 'zo' heb kunnen hou den. Oorlog, zo leert de geschiedenis, is van alle tijden, helaas ook van nu. Wat ik alleen niet begrijpen wil, is waar om we niet van onze fouten leren. Waar om overheerst vijftig jaar later die bittere teleurstelling? Mijn beeld van de oorlog is gevormd door boeken met spannende verhalen. Jon gensboeken, die ongewild de indruk wek ten dat de oorlog een romantische tijd was, vol vaderlandsliefde en heldendom. Alleen Oorlogswinter van Jan Terlouw gaf een beetje inzicht in de rauwe ellende die oorlog teweeg kan brengen. Het ver driet om de dood van de vader, die door de Duitsers als gijzelaar wordt afgevoerd en gefusilleerd, ligt bijna tastbaar op de bladzijden. Pas later begreep ik dat dit verdriet een veel wezenlijker beeld van de oorlog schetst, dan de talloze verhalen over het verzet. Zo helder was het verschil niet tus sen goed en fout. Nog afgezien van dè vraag of zoveel Nederlanders wel de be hoefte voelden te protesteren tegen het vijandige bewind, dat zich liet voorstaan- op tucht en orde en intussen bijna geruis loos honderdduizenden joodse landgeno ten afvoerde. Het is gemakkelijk om te zeggen dat zove le Nederlanders pas na de oorlog hun mond durfden open te trekken, zoals zove- len ook nu machteloos toezien hoe in het voormalige Joegoslavië concentratiekam pen worden ingericht en de aanvoer van voedsel naar hongerende steden wordt afgesneden. Maar dat is niet helemaal eerlijk. Wie de moeite neemt een uurtje over de permanente tentoonstelling van het Ver zetsmuseum in Amsterdam te dwalen, ziet hoe juist gewone mensen met alle daagse routine de repressie probeerden te weerstaan en hun leven riskeerden. Huisvrouwen die bonnen uitspaarden om onderduikers van voedsel te voorzien, koeriers die illegale kranten en pamflet ten verspreidden, kinderen die wild vreemde leeftijdgenootjes voor een poosje broertje of zusje noemden. Zoals er ook nu nog steeds mensen zijn die furieus reageren als de een of andere dwaas hardop roept wat velen 'denken: 'een hek er omheen en laten uitbranden'. Want het moorden wordt niet minder erg als we toegeven dat we de oorzaak niet begrijpen. Het vluchtelingenprobleem gaat niet aan ons voorbij als we roepen dat Nederland vol is. En het herdenken van de hongerwinter geeft ons niet het recht de ogen te sluiten voor de hon gerwinter die Bihac, Srebrenica en Sara jevo te wachten staat. Eigenlijk heb ik nooit goed begrepen wel ke les we met zijn allen uit de Tweede Wereldoorlog hebben getrokken. Dat het nooit meer zal gebeuren... Enkele jaren geleden werkte ik mee aan een omslagartikel in het weekblad Else vier, onder de kop Genoeg!, waarin de ge neratie dertigers zijn gal spuide over het gedram op 'de oorlog' die de onze niet is. Het regende ingezonden brieven, hoewel ik er van overtuigd ben dat alle medewer kers aan het artikel hun uiterste best had den gedaan de oudere generatie niet on nodig te kwetsen. Brieven vol onverholen haat jegens de jeugd, die niet dankbaar is voor de samenleving die de ouderen na de oorlog hebben (weder)opgebouwd. Klaarblijkelijk ligt het thema van de oor log nog veel te gevoelig om er afstand van te nemen, zelfs als een groeiende groep jongeren (in principe iedereen jon ger dan vijftig jaar) er onvoldoende voe ling mee heeft. Dat bleek eerder deze maand opnieuw in Amerika, waar de op zet'van een expositie over de atoombom op Hiroshima radicaal werd gewijzigd na een reeks klachten van veteranen, die het allemaal anders hadden beleefd dan his torici met de tentoonstelling wilden laten zien. Kernpunt van de emotionele discussie was of de bom die de B-29 bommenwerper Enola Gay op 6 augustus 1945 boven Hi roshima losliet het einde van de oolog in de Pacific heeft versneld of niet. Ge schiedschrijvers menen op basis van do cumenten en uitspraken van regeringslei ders van de Verenigde Staten en Japan te kunnen aantonen dat Japan toch al op het punt stond te capituleren. 'Het was mijn opvatting dat Japan al was verslagen en dat het laten vallen van de bom volledig onnodig was', schreef generaal Dwight Eisenhower in zijn memoires. Het gaat hier niet om het welles-nietes tussen historici en oorlogsveteranen. Wat ik wil vaststellen, is dat er in de regel een enorme kloof gaapt tussen de 'objectieve' werkelijkheid (die pas achteraf kan wor den onderzocht) en de persoonlijke bele ving van direct betrokkenen. Een dialoog tussen hen die de oorlog bewust mee maakten en de jongere generaties wordt doorgaans vertroebeld door onbeheersba re emoties. Dat maakt het extra moeilijk om lering te trekken uit de geschiedenis. Is het daarom niet gelukt om na de oorlog een mooiere, betere samenleving op te bouwen? Het zou laf zijn op deze manier de teleurstelling over de wereld van nu af te schuiven op het falen van de overle venden. Hebben niet de huidige veerti gers in de jaren zestig met Bob Dylan en Boudewijn de Groot meegezongen over de komst van andere tijden? En komt de no future van de punkers en de sombere zor geloosheid van de hedendaagse housers niet voort uit dezelfde afwijzing van de wereld-zoals-ie-nu-eenmaal-is? Uiteindelijk zullen we er allemaal wel even schuldig aan zijn, maar feit blijft dat de wereld nog altijd niet is geworden waar iedereen in zijn jeugd van droomt. Na de Tweede Wereldoorlog is gewerkt aan een politieke oplossing. Het wordt tijd om nu, zo'n beetje vijftig jaar later, vast te stellen dat dit een heilloze weg is. De Verenigde Naties zijn opgericht als een orgaan waarin alle landen samen zouden werken aan een betere wereld. Maar de VN kunnen alleen wat betekenen in een oorlog tussen staten, niet in een strijd tussen volkeren, zoals die na de dood van dictator Tito in Joegoslavië is ontbrand. De VN hebben verzuimd in een vroeg stadium een halt toe te roepen aan Slobodan Milosevic en zijn Groot-Servi sche gedachte. De geest, die Milosevic in de persoon van de krankzinnige psychia ter Radovan Karadzic uit de fles heeft ge toverd, is door de krachteloze resoluties van de VN niet meer in te dammen. Die beschamende onmacht komt tot uiting in de benarde positie van de blauwhelmen in Bosnië-Hercegovina, die niets anders kunnen en mogen doen dan zich laten rin geloren. Dan was, zo stelt de inmiddels bejaarde verzetsstudent met spijt vast, de oude Vol kenbond nog beter. Die was louter gericht op humane kwesties, zoals het verlenen van noodhulp en opvang van vluchtelin gen, niet op de politiek. Maar zelfs dat hu manitaire werk kunnen de VN in voorma lig Joegoslavië niet naar behoren uitvoe ren. De ambitie van de Verenigde Naties om de hele wereld te vertegenwoordigen, leidt ertoe dat ze niks meer te zeggen heb ben. Er zou eens een land moeten zijn dat bedankt voor die machteloze organisatie. Ze hadden de geschiedenisboekjes moe ten lezen, concludeert de verzetsman bit ter. Joegoslavië is eigenlijk onze grootste nederlaag sinds de Tweede Wereldoor log. Kertsmis 1994. Vijftig jaar na de honger winter. We kijken toe hoe de geschiedenis zich herhaalt, met de handen tot vuisten gebald in onze zakken. ONNO HA VERMANS JOOP Ik ben te jong om de oorlog meegemaakt te heb ben. Maar oud genoeg om de verhalen gehoord te hebben. Eindeloos veel verhalen. Ik ben er mee doodgegooid. Over de suikerbieten en de tulpebollen; over het olieblik dat verbouwd was tot kacheltje; over de tochten naar de boer, op een fiets zonder banden, in de barre kou, en dat alles voor een halve liter melk; over het luik in de vloer, en hoe spannend het was bij een huis zoeking of het ontdekt zou worden; over buks- hag en de hongerwinter, en de intocht van de Canadezen en de sigaretten die ze uitdeelden. Ik weet er alles van. Ik kan ze dromen. De mees te verhalen heb ik vele malen gehoord. Op den duur ge beurde het wel, als mijn moeders geheugen haar in de steek liet, dat wij haar konden aanvullen of verbeteren. 'Nee mam. die tocht met de fiets zonder banden leverde niet een pond bruine bonen op, maar een halve liter melk. Hoe was het ook al weer met die kolen van de buurman?' En dan konden wij aanvullen dat die per handkar uit Kou dekerk gehaald waren. Alsof we er zelf bij geweest waren. Toch kenden we alleen de verhalen. Verhalen die bijna met rituele plechtigheid herhaald werden, zoals men ook het kerstverhaal steeds opnieuw vertelt. We waren dus in feite te laat geboren, na de oorlog pas. Want het echte le ven had plaatsgevonden voor onze tijd. Het was nu alleen nog te kennen uit de verhalen. Verhalen met de geur van spanning en angst, waar je ademloos naar luisterde. DER HORST Althans aanvankelijk. Op den duur verbleekte die geur. En na de zevende of achtste keer werd je het stilaan zat. Er kwam een tijd dat ik ze niet meer horen kon. Murw geluisterd. Gaandeweg vertelden ze ze dan ook minder. Maar op verjaardagen of familiefeesten, met ooms en tantes en ouwe buren, dan bleken ze allemaal nog springlevend. Voor hen zelf had den ze niets aan spanning verloren. Maar wij gingen in de achterkamer monopoly spelen. Zo komt het dat ik niet graag boeken lees over die tijd of documentaires bekijk. Ik heb mijn portie ruimschoots gehad, en uit de eerste hand. Terwijl mijn vader alle delen van Lou de Jong uit de bibliotheek heeft gelezen, deel voor deel. Meestal overi gens om het er niet mee eens te zijn. Laatst kwam het gesprek erop, dat de generatie van de verhalenvertellers over De Oorlog er haast niet meer is. Niet alleen van over de oorlog, maar over wat dan ook. Dat er gewoon niet meer zoveel verhalen verteld worden. Zo is het. En nu ik die oorlogsverhalen ook nooit meer te horen zal krijgen, nu moet ik bekennen dat ze me best weer zou den smaken. Althans een paar. Maar op is op. Wat me nu echter het meeste dwarszit, dat is dat ik niet helemaal zeker meer ben, of die tocht met die bandeloze fiets echt om een halve liter melk ging. Het zou toch kun nen zijn, bedenk ik nu, dat het de bruine bonen waren. La, ■SÉÉÉÉÏ Vervolg van vorige pagina Die avond ging ik vroeg naar mijn kamer. Nadat ik van pa- piertouw een stróp had ge maakt en die naast mijn geopende zak mes op tafel klaar had gelegd, ging ik ge kleed op bed liggen wachten tot de avondklok in zou gaan. Het was mijn eni ge kans, overmorgen was het kerstfeest. Ik wilde het beest levend in handen zien te krijgen en het in de schuur opsluiten zodat mijn vader het de volgende dag zou kunnen doden en plukken. Ik zou moeten zeggen dat ik hem van een vriend gekre gen had, want als mijn vader zou horen hoe ik eraan was gekomen zou hij in staat zijn mij met het beest terug te sturen. Als ik aan het onrechtmatige van de daad dacht die ik wilde gaan doen, haal de ik me de bleke gezichten van mijn broers en zusters voor de geest en mom pelde, 'Nood breekt wetten'. Maar zou de nood ook in staat zijn om in mijn herinne ring het tegeltableau te breken dat vroe ger bij ons op school hing in het trappen huis en waarop tussen gestileerde reigers stond. WEES GOED VOOR DE DIEREN. SPAAR DE VOGELS- Ik was dat altijd trots en met het hoofd fier rechtop voorbijgelo pen omdat het een van de weinige gebo den was die ik nooit overtreden had. Mijn klasgenoten hadden mij in die tijd zelfs schimpend, met een variant op de bij naam van Floris de Vijfde der meerlen God genoemd, omdat ik bezeten en koortsachtig de nesten in de buurt van onze school beschermde tegen eierroof. Ik ging er vroeger voor naar school en was de laatste die de klas binnenkwam. Op een woensdagmiddag toen ik de nesten aan het controleren was vond ik een ster vende kat in het bos. Ik knielde bij hem neer. Onder zijn kop schoof ik mijn hand waar hij steeds in probeerde te bijten om dat hij zo'n pijn had. Er kwam slijm uit zijn bek. Huilend bleef ik bij het dier zitten tot hij gestorven was. Daarna bedekte ik hem met bladeren en besloot de volgende dag terug te komen om hem te begraven. Ik veegde mijn hand aan het mos af. Toen ik het bos uitliep zag ik dat op het bruggetje een jongen uit mijn klas zat die treiterig in het water staarde. Ik keek over zijn schouder en zag dat de nog kale jonge merels uit het nest in de hulstboom opzij van het bruggetje, in het water dreven. Zonder mij te bedenken sprong ik in de sloot en greep de kleine diertjes. Maar het waren vleeskleurige levenloze zakjes vol darmen die ik in mijn handen hield. Ik legde ze op de rand van het bruggetje en keek de jongen aan. Hij was in gebukte houding blijven zitten en loerde naar me met ontsteltenis en bewondering, omdat ik zo maar in het water was gesprongen, maar ook met spot, omdat ik tot mijn knie ën in de modder stond. Ineens sloeg ik mijn arm om zijn hals en beukte met mijn vuist zo hard op zijn hoofd dat ik zijn her sens meende te horen bonzen. Daama zette ik mijn tot een klauw verkrampte hand in zijn gezicht en terwijl ik zijn hoofd van mij afduwde haalde ik mijn nagels van boven naar onder eroverheen. Er ontstonden witte sporen op zijn voor hoofd en wang die zich met bloed vulden. Toen ik naar de kant waadde rees er een ijskoude rust in me, want ik wist dat het gevecht nog moest beginnen. Het was een jongen die een paar keer was blijven zit ten. Hij was een hoofd groter dan ik. Maar toen ik naar hem toeliep draaide hij zich om en rende weg. De volgende dag kwam hij niet op school en ook de dag daarna niet en nooit meer. Een paar weken later kwam de meester met een ernstig gezicht zeggen dat hij aan hersenvliesontsteking was gestorven. Ik wist dat het mijn schuld was, dat ik hem vermoord had. Ik staarde steeds naar zijn lege plaats in de school bank. Op den duur kon ik het niet meer uithouden en vertelde alles aan de mees ter, van het verdrinken van de vogeltjes en het harde slaan op zijn hoofd. Maar de meester lachte, klopte mij bemoedigend op mijn schouder en zei dat je van een klap op je hoofd geen hersenvliesontste king kon krijgen omdat het een infectie ziekte was. Maar helemaal gerustgesteld was ik toch niet. Ik wist zeker dat er iets in hem geknapt was toen ik zo hard op zijn schedel sloeg. Ik stond van het bed op en trok mij een paar keer op aan een balk. Ik deed nog gymnastische oefeningen om straks het avontuur in zo goed mogelijke conditie te beginnen. Daarna liep ik de voorzolder op en luisterde aan het raam. In de verte hoorde ik het zich verwijderende gekletter van velgen op de straatstenen, wat me verwonderde, want de fietser moest geen hand voor ogen kunnen zien, de mist zat als melkglas voor het raam. Ik wachtte enige tijd tot het geluid weggestorven was en de stilte volkomen werd. Toen liep ik naar mijn kamer terug, verwisselde mijn schoenen voor tennisschoenen en stak het mes geopend in mijn broezak, met het scherp van de snede naar bene den. De strop liet ik liggen. De gedachte aan wat ik daarmee zou kunnen doen ver vulde mij met afschuw. De mist was zo dik dat ik de tuinhekjes met mijn vingertoppen aftastte om niet van het trottoir af te raken of tegen een lantaarnpaal te lopen. In de verte hoorde ik een Duitser aankomen. Het klikken van het ijzeren zoolbeslag klonk gedempt, als of de soldaat het geluid van zijn voetstap pen onder een glazen stolp met zich mee voerde. Toen ik er zeker van was dat hij aan de overkant van de straat passeerde, liep ik door. In het bos moest ik op het gehoor lopen. Kraakten er takken en dorre bladeren on der mijn voeten dan wist ik dat ik van het bospad was afgeraakt. Ik kwam heel langzaam vooruit omdat laaghangende takken pas op een handbreed van mijn gezicht af opdoemden uit het niets. Zo lang ik kans zag op het bospad te blijven liep ik geruisloos. Ik had alleen gevaar te duchten van iemand die hier roerloos op wacht zou staan. Maar dat zou een ver schrikking zijn. We zouden elkaar pas zien als we de warmte van eikaars adem zouden kunnen voelen. Een van ons bei den zou dan misschien wel doodvallen van schrik. Op het midden van de brug naar het ei land waar het pluimvee in hokken was ondergebracht, bevond zich een hek met uitstekende latten opzij waar spinneweb- ben van prikkeldraad over waren gespan nen die tot aan het water reikten. Tever geefs probeerde ik erlangs te komen. Toen keek ik naar boven om te zien of het mogelijk was over het hek te klimmen. Ik hield mijn adem in en rilde van opwin ding. Vlak boven mijn hoofd op het hek zag ik de silhouetten van twee kalkoenen. Hoe lang ik stilstond voordat ik die sprong omhoog deed, weet ik niet meer. Maar toen het gebeurde, waanzinnig, met mijn magere handen uitgestrekt naar dat warme vogelleven daar omhoog, was de lucht ineens vervuld met onhandig ge fladder. Daarna een plons, wanhopig ge plas en een weemoedige kreet die eindig de in een klein gorgelend geluid alsof een fles die in het water gedreven had door de rimpeling onder was gekomen en nu volliep. Ik had het gevoel of het ijskoude slootwater dat tussen de veren van de vo gel omhoog moest kruipen ook tussen mijn huid en kleren omhoogschoot en mij naar de strot sprong. Ik boog over de brugleuning heen en meende grote krin gen in het water te zïen die een ruisend geluid voortbrachten als van een gram mofoonplaat die niet afslaat. Toen zag ik ineens de andere vogel die in elkaar gedoken op de brug lag en die verlamd van schrik van het hek moest zijn gevallen. Ik liet me bovenop hem vallen, greep zijn kop vast en drukte zijn snavel dicht om hem het schreeuwen te beletten. Ik voelde aan de kleine kop dat het een hen moest zijn. Ik was daar tegelijkertijd blij en droevig om. Blij, omdat ik nu niet zo'n in staat van ontbinding schijnende blauwgrijze kop vol wratten en lellen van een kalkoense haan in mijn hand gedrukt hield. Maar droevig, omdat een hen er niet zo walgelijk uitziet dat de doodstraf voor het beest er het onvermijdelijk ge volg van moet zijn. Ik pakte de vogel op en drukte hem stevig tegen mij aan. Ter wijl ik naar huis liep verwarmde het dier mijn borst en dat vervulde mij met schaamte, want ik was er de oorzaak van dat hij al zijn lichaamswarmte zou verlie- Nadat ik de schuurdeur zorgvuldig ach ter mij gesloten had, zakte ik bij de werk bank een beetje door mijn knieën en liet JAN WOLKERS de kalkoen los. Hij viel om, zijn kop sloeg tegen het bovenblad. Ik betastte de vogel. Hij lag op zijn zij en bewoog niet. Ik haal de het olielampje van de muur en stak het aan. Voor me lag als een blauwgroene vloek een pauw. Hij was dood, er kwam bloed uit zijn snavel. Ik had mijn hand te stevig om zijn kop gehouden. Zijn staart was uitgevallen. Alleen bij het onderein de van zijn rug zaten nog enkele langere veren met ogen. Ik trok ze uit en legde ze opzij. De kleine pluimpjes boven op zijn kop waren geknakt. Ik probeerde ze recht te strijken maar het bleef een verlept mi niatuurboeketje. Zijn ogen waren ge opend en leken nog donkerder door de kleine roomwitte vlekjes eromheen. Ik huiverde toen ik eraan dacht dat hij mis schien zijn ogen niet had kunnen sluiten om te sterven omdat mijn vingers ertegen gedrukt zaten. Ik pakte de oogvliezen tus sen twee nagels een voor een beet en trok ze dicht, waarna de vogel pas echt dood leek. Ik dacht eraan dat ik hem nu zelf zou moeten plukken want als ik hem zo liet liggen zou niemand ervan willen eten. Ik zette het lampje op de grond, spreidde er een jute zak voor uit en ging de vogel daarop plukken. Toen hij half kaal was zag ik dat er kleine luisachtige beestjes snel over zijn huid liepen naar het gëdeel- te dat nog bevederd was. Ook liepen er sommige op mijn handen. Ik veegde ze eraf en stroopte mijn mouwen op. De schepselen verlaten het snel afkoe lende hemellichaam, dacht ik. Mijn in de veren graaiende vingers zijn voor hen de ruiters van de Apocalyps. Toen de vogel helemaal kaal was legde ik hem op de werkbank en sloeg met af gewend hoofd het kopje eraf met de bijl. Ik legde het bij de staartveren. Daarna hakte ik zijn poten eraf die ik op de grond tussen de veren wierp waar ze in wegzak ten als in een overdadig schuimend sop. De jute zak pakte ik met de vier punten bij elkaar en begroef de veren in de brand gang. Ik ging de schuur weer in, pakte het kopje en de staartveren en sloop het huis binnen. In de keuken bleef ik luistere staan maar het was doodstil in huis. liep de kamer in en stak de veren in vaas op de schoorsteenmantel die al stond met pauweveren. Op de tussen: der gekgmen, klom ik de ladder op i de vliering en streek een lucifer aan. pakte een glazen stolpje, blies het eraf en zette het pauwe kopje eronder, het laatste licht dat de luciferVerspre de, zag ik nog net dat het kopje vol klei beestjes zat. Er waren er zoveel dat veertjes erdoor bewogen, de oogvlie: waren ermee bedekt. Ik zette het stol] op zijn plaats, klom van de ladder af ging mijn kamer binnen. Ik was doodmi Ik liet mij op bed vallen waar ik met r kleren aan bovenop de dekens in sla viel. De kersttafel zag er feestelijk uit. kalkoen was goudbruin gebraden en v raadde niets van zijn oorspronkelij kleur. Mijn zuster had zelfs papieren mc chetjes met franje om de poten gt en takjes hulst op de rand van de scho gelegd. Mijn moeder had een salade c maakt van geraspte suikerbiet, laatste scheutje azijn en een appel die van een vriendin gekregen had. bloembollen leken op gepofte kastan en aan de jus was niet te zien dat de gel in een mengsel van vaseline en rc zig rundvet was gebraden. Mijn vac vouwde zijn handen voor het gebed, sloot mijn ogen niet maar keek r tafel, naar het gebraad. Toen dwaal mijn blik naar de schoorsteenmantel. Ti sen de jarenoude verschoten veren stc den de veren die ik erbij gezet had uitc gend fris, met een prachtige blauwgro fluwelen gloed in hun donkere ogen. keek opzij naar mijn vader omdat z stem even haperde. Hij had mijn blik c volgd en keek mij aan met een duisl vuur in zijn donkere ogen. Hij bleef i aankijken terwijl hij verder bad, 'En le ons niet in verzoeking. Maar verlos o van den Boze. Want U is het Koninkrijk, de kracht, en de heerlijkheid. Tot i eeuwigheid'.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1994 | | pagina 36