Wakkere universiteit in een saaie eeuw Kroniek van de waakhond van de handel T ZATERDAG 12 DECEMBER 1992 ZATERDAGS BIJVOEGSEL W. Otterspeer: „De eerste studente in Leiden mocht geen colleges gynaecologie volgen. Dat vond de dienstdoende professor maar niks." foto jan holvast De Leidse universiteit was in de 19de eeuw een bruisend centrum van wetenschap en andere activiteiten. Het onderwijs stond op een hoog peil en de universitaire gemeenschap bemoeide zich actief met het wel en wee van de stad. Deze visie staat haaks op het tot nu bekende beeld van een eeuw waarin weinig zou zijn gebeurd. De Leidse universiteit zou als boegbeeld van het ingedutte burgerdom de representant bij uitstek zijn geweest van deze Jan Salie-geest. Conservator W. Otterspeer van het Academisch Historisch Museum stelde dat beeld drastisch bij in een lijvig proefschrift. Deze week promoveerde hij op 'De wiekslag van hun geest. De Leidse universiteit in de negentiende eeuw. ERICJAN WETERINGS Gedurende een groot deel van de 19de eeuw was de Leidse Sterrenwacht gevestigd op het dak van het Academiegebouw (links op de foto). Aan het einde van de eeuw werd het plateau afge broken. foto archief De Leidse universiteit was in het begin van de eeuw vol elan, zegt Otterspeer. „Er kwamen nieuwe rijksmusea en er was een aantal briljante ge leerden. In de Onderwijswet van 1815 werd Leiden uitdrukkelijk de eerste universiteit van het land genoemd. Doordat de fondsen gemakkelijk binnenstroomden verzamelde de crème de la crème van de intellectuele eli te zich hier. Weliswaar werd die voorkeurs positie door de nieuwe Onderwijswet van 1876 weer afgeschaft, maar daarna bracht de universiteit wereldberoemde geleerden voort, onder wie Lorentz en Kamerlingh Onnes." Over de Rijksuniversiteit Leiden is veel ge schreven, maar volgens Otterspeer voegt zijn boek wel degelijk iets toe. „Over de 19de eeuw was vrijwel geen literatuur te vinden. Over de eeuwen daarvoor en daarna wel. In die lacune wilde ik voorzien." Wel versche nen verhalen over het studentenleven en de voortgang van de wetenschap, maar geen al omvattend overzicht. Otterspeer. „Ik wilde over alles schrijven, over de geijkte dingen, maar ook over de gebouwen, de relatie met de maatschappij, de toekomstverwachting van de studenten. Voorzover ik weet, is dat nog nooit eerder gedaan." Otterspeer kon putten uit rijke archieven, die bovendien allemaal onder handbereik waren. Hij bestudeerde het archief van de cu ratoren (het bestuur), en dat van de senaat en de faculteiten (de wetenschappers), die liggen opgeslagen in de universiteitsbiblio theek aan de Witte Singel. Daarnaast vond hij een 'zeer rijke bron' in het 19de eeuwse stu dentenarchief van Minerva aan de Breestraat. Het corps was in de 19de eeuw de enige vere niging waarin studenten zich (sinds 1839) verenigden; pas aan het einde van de eeuw zouden andere organisaties ontstaan. En ten slotte haalde Otterspeer veel uit de boeken van bekende 19de eeuwse student-auteurs, zoals Alexander Verheul en Klikspaan, 'schrij vers die zich exact aan de werkelijkheid hiel den.' Een andere bekende penvoerder was 'de Schoolmeester', het pseudoniem van theolo giestudent Gerrit van der Linde. Hij veroor zaakte rond 1840 een enorme rel door zijn verhouding met de vrouw van een hoogleraar chemie. Van der Linde noemde haar 'een verwaarloosd stuk scheikunde'. Met achterla ting van veel schulden moest hij ten slotte vluchten naar Engeland, waar hij jarenlang een bloeiende kostschool dreef. De bedrogen echtgenoot was A.H. van der Boon Mesch, een man die tientallen jaren hoogleraar was zonder een wezenlijke bijdra ge aan zijn vakgebied te leveren. Otterspeer voert hem ten tonele als één van de repre sentanten van het andere 19de eeuwse Lei den, een van de mindere goden die te lang het beeld van de universiteit bepaalden. Boventoon Hoewel de promovendus het 'oude' beeld van de wat statige, ingedutte universiteit krachtig bijstelt, waakt Otterspeer ervoor om dat te vervangen door een even eenzijdig op timistisch palet. Daarom verdeelde hij zijn boek in drie perioden van ongeveer dertig jaar. „Ik had heel veel materiaal. Door steeds maar vragen te stellen, heb ik geprobeerd van elke periode een zo compleet mogelijk beeld te schetsen, van stem en tegenstem, van bo ventoon en ondertoon. Stel dat ik had geko zen een boek te schrijven vanuit het vooruit gangsperspectief. Dan was zo'n man als Van der Boon Mesch weggevallen, omdat hij zijn vakgebied niets verder heeft gebracht. Maar hij is wel jarenlang een gezichtsbepalende fi guur geweest in Leiden." Het onderwijs veranderde sterk in de loop van de eeuw. Rond 1800 probeerde de uni versiteit nog een soort 'alJ-round encyclope dische opleiding' te verzorgen. „Men wissel de gemakkelijk van discipline. Het was niet ongewoon dat een dominee wis- en natuur kunde ging doceren." Langzaam ging men de noodzaak van specialisatie inzien. Pas in de Onderwijswet van 1876 werden uitdrukkelijk vakkenpakketten en exameneisen geregeld. Ook de vorm van het onderwijs veranderde sterk, zo constateerde Otterspeer. In het be gin van de eeuw werd nog college in het la- tijn gegeven, opgedreund vanaf een dictaat. De professoren gaven thuis in een achterka mertje college voor kleine groepen van onge veer tien studenten. Otterspeer: „Die colleges waren meestal geen pretje. Vaak werden ze gehouden in een tochtig en koud hok met als verwarming een gammele potkachel." Langzaam werd het onderwijs gemoderni seerd. Vooral de snel groeiende juridische fa culteit was in de tweede helft van de eeuw actief bij het zoeken naar nieuwe vormen. Zo werd aan het einde van de eeuw het systeem van de werkgroepen ingevoerd, waarbij klei ne groepen studenten zich onder begeleiding van een docent over juridische problemen bogen. Deze vorm van onderwijs wordt nog steeds gebruikt. Onder invloed van de On derwijswet van 1876 begon de universiteit haar huisvesting sterk uit te breiden. Eeu wenlang was het Academiegebouw aan het Rapenburg vrijwel het enige onderkomen. Collegeruimte was immers niet nodig. De nieuwe wet stelde echter eisen aan de prakti sche vaardigheden van artsen-ii» spé, waar voor oefenruimtes nodig waren. De natuur wetenschappers hadden behoefte aan labo ratoria en de snel groeiende juridische facul teit eiste collegezalen. In het laatste kwart van de eeuw werd een aantal panden aan het Rapenburg bij de uni versiteit getrokken, in de Nonnensteeg achter het Academiegebouw verrees nieuwbouw en aan de Steenstraat werd een nieuw Acade misch Ziekenhuis gebouwd. Tegenwoordig is in dat complex het Museum van Volkenkun de gevestigd. Aan het begin van de twintigste eeuw werden in de Hugo de Grootstraat nieuwe laboratoria gebouwd, de huidige juri dische faculteit. Gynaecologie De universitaire gemeenschap trok zich niet terug in haar eigen wereld, maar bemoeide zich actief met Leiden, zo bleek Otterspeer. „Vooral de professoren waren zeer maat schappelijk betrokken. Ze zaten overal, in het bestuur van muziekverenigingen, van scho len en van kerken, ze deden aan armenzorg en ze zaten in de gemeenteraad." Ook het studentenleven was volgens Otter speer 'van een grote rijkdom'. „Dat zie je vooral aan de maskerades, de gekostumeerde optochten bij grote feesten." De aristocratie die in de studentenwereld aan het begin van de eeuw nog de toon zet, wordt later wegge drukt door een meer liberale club die van het corps een belangengroep maakt. „Men geeft zelfs een eigen almanak uit, waarin de lessen van hoogleraren worden besproken. Sommi gen worden compleet afgekraakt." De eenheid duurde niet lang. Aan het eind van de eeuw ontstond een schisma tussen li beralen en conservatieven in de studenten wereld. Geheel in de geest van de tijd werden religieuze verenigingen en een vrouwenclub opgericht. Otterspeen „Hoewel Leiden als een liberale universiteit gold, hadden veel mensen in de vorige eeuw het moeilijk met vrouwelijke studenten. De eerste werd in 1873 zonder problemen ingeschreven door de liberale rector, maar toen ze zich meldde voor de colleges gynaecologie werd ze gewei gerd. Dat vond de dienstdoende professor maar niks voor vrouwen." Leiden is een smerige vervallen stad waar de helft van de bevolking in de steun loopt. Lange tijd bestond dit beeld in brede kringen in het begin van de 19e eeuw klopte het nog ook, zo blijkt uit het eerste verslag van de 'Leidse Kamer van Koophandel en FabrykenIn 1816 werd deze vertegenwoordiger van het bedrijfsleven ingesteld door Koning Willem I. Dit jaar vierde het inmiddels Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rijnland' gedoopte instituut haar 175-jarig bestaan. Oud voorzitter A. Koningsveld en de historicus J.A. Jacobs beschreven in 'Een Kamer aan de Rijn' haar geschiedenis. ERIC JAN WETERINGS I egenwoordig zijn de Kamers van I Koophandel belangenbehartigers voor het bedrijfsleven in hun regio en adviseurs van de overheid. Daarnaast zijn ze verantwoordelijk voor de uitvoering van een aantal wetten, waarvan de belangrijkste is het bijhouden van het handelsregister, de 'burgerlijke stand van het bedrijfsleven'. Le den van de Kamers zijn vertegenwoordigers uit het regionale bedrijfsleven. De Sociaal Economische Raad (SER) houdt bij de sa menstelling een oogje in het zeil. Koningsveld en Jacobs pakten hun boek serieus aan. Zo serieus zelfs dat de Kamer bij zaak lijkt te worden. Daardoor wordt 'Een Kamer aan de Rijn' een beetje van alles: een beetje geschiedenis van de Kamer, een beetje (economische) geschiedenis van Leiden, een beetje geschiedenis van Nederland en ook nog een beetje algemene geschiedenis. Het lijkt erop of de auteurs in hun drang naar de gelijkheid en volledigheid niet tijdig de pen konden neerleggen. Krantz In de in 1816 opgestelde staat van 'fabrieken en trafieken', blijkt dat driekwart van de Leid se arbeiders in de textiel werkte. Die industrie stelde toen overigens niet zo veel voor. Lei den was een arme stad, die van 70.000 inwo ners in 17e eeuw naar een schamele 28.000 zielen in 1816 was afgezakt. Daarvan waren er maar liefst 15.000 op de bedeling aange- Pas rond 1850 begon de Leidse industrie te groeien, zo blijkt uit de verslagen van de Ka mer. Er kwanien veel nieuwe fabrieken, die het soms tot ver in de twintigste eeuw zou den uithouden. Naast de textielindustrie zou den vooral de metaal- en conservenindustrie het gezicht van Leiden gaan bepalen. Een be kend bedrijf was de dekenfabriek van J.J. Krantz, die al vroeg in de 19e eeuw naar de Oude Singel zou verhuizen om daar tot 1978 te blijven zitten. De Kamer van Koophandel was in de vori ge eeuw een statig instituut, waarin de lokale fabrikanten elkaar in informele sfeer troffen. De heren waren behoorlijk pluche-vast: fa brikant B.F. Krantz bijvoorbeeld hield het bij na dertig jaar uit in de Kamer (1850-1878) en ook andere bekende textielfabrikanten als Scheltema en Le Poole waren jarenlang lid. De fabriek van Scheltema is nu nog te zien op de hoek van de Oude Singel en de Markt- steeg. Le Poole leeft voort als stijder tegen kinderarbeid. Zijn fabriek aan de Garenmarkt werd in de jaren zestig afgebroken. Slaapkamer De rol van Kamer van Koophandel was in die tijd beperkt. De scheldnaam 'Slaapkamer van Koophandel' zou in deze tijd voor de eerste keer door critici zijn gebruikt. Terecht of niet, de kreet bleef in ieder geval lang hangen: nog maar enkele weken geleden gebruikte een boze Leidse wethouder hem uit onvrede met de vermeende inactiviteit van de Kamer. Een Leids raadslid bedacht bij die gelegenheid de variant 'Klaagmuur van Koophandel'. De autoritaire koning Willem I zag het in stituut als 'een nuttige informant en adviseur van de Kroon' en dat waren de door de vorst zelf benoemde leden ook. Pas later zouden plaatselijke fabrikanten de leden kiezen. Wel produceerde'de Kamer elk jaar een overzicht van de stand van zaken in haar regio. Dat ge beurt ook nu nog. Al vanaf haar oprichting strijdt de Kamer tegen belemmeringen als im- en exporthef fingen en andere belastingen. In de tweede helft van de vorige eeuw werden de Kamers Mede-auteur en oud-voorzitter op hun wenken bediend, want de regering koos consequent voor het bevorderen van vrije concurrentie. In 1865 werden bijvoor beeld alle gemeentelijke accijnzen afgeschaft. Dit stimuleerde de handel en maakte het le ven voor de burger goedkoper. Daardoor was ook de nog uit de middeleeuwen stammende gewoonte om steden 's nachts af te sluiten tegen smokkel overbodig geworden. Oude stadspoorten verloren daarmee hun laatste functie en een groot aantal ging dan ook bin nen korte tijd tegen de vlakte om plaats te maken voor stadsuitbreidingen. Bij toeval bleven in Leiden twee poorten gespaard. Sociale wetgeving vond de kamer allemaal best, maar rond de eeuwwisseling kon ze niet nalaten voortdurend te wijzen op de nadelen voor de fabrikanten. Zo zou het voor de broodfabrieken een groot nadeel zijn als er niet meer op zondag gewerkt zou mogen worden, omdat het broo>d voor maandag dan al op zaterdag gebakken zou moeten worden. En voor de conservenindustrie was zo'n ver bod ook knap lastig in de oogsttijd. Vreemd was die kritiek niet, want de directeuren De Koster van de broodfabriek en Tieleman van de conservenfabriek waren allebei Kamerlid. Na de Eerste Wereldoorlog veranderde veel. De twee plaatselijke Kamers in Katwijk en Leiden gingen samen op in de Kamer van Koophandel voor Rijnland, een van de 36 re gionale instituten in Nederland. Niet langer bemoeide ze zich alleen met de Leidse indus trie, maar ook met de Katwijkse visserij, de bollensector, de tuinbouw en de opkomende industrie in Alphen aan den Rijn. De kamer werd steeds actiever cn gaf ge vraagd en ongevraagd advies op het terrein van infrastructuur, handelswetten en ar beidsomstandigheden. Vooral over de infra structuur had de ze voortdurend iets te mop peren. Al vanaf het begin van de eeuw klaag de ze over de lange wachttijden en de onder maatse accomodatie van het Leidse station. In de jaren twintig was de hoogte van haven- lig- en bruggeld een steen des aanstoots en na de tweede wereldoorlog werd de Kamer een actief lobbyist voor meer wegen en meer parkeerruimte. Aan het eind van de jaren vijf tig formuleerde de toenmalige voorzitter het aldus: er moest in Leiden gekozen worden „voor of tegen hen die men vandalen noemt, omdat zij het dempen van oude grachten verkiezen boven het gevaar dat het hart van deze steden een dood historisch verleden zou worden." Inspraak Na de Tweede Wereldoorlog veranderde de rol van de Kamers. In de jaren zestig leende de overheid via inspraakprocedures haar oor aan allerlei maatschappelijke groepen, waar door de Kamer een minder exclusieve positie bij verschillende overheidsorganen kreeg dan daarvoor. In de jaren zeventig nam ze het ini tiatief weer een beetje terug. Om een wat al te dirigistische overheid beter tegenspel te kunnen bieden hield ze samen met haar Haarlemse confraters een enquête naar de stand van zaken binnen het bedrijfsleven. Binnen enkele jaren zou deze uitgroeien tot de landelijke ERBO, de Enquête Regionale Bedrijfs ontwikkeling. Met de verzamelde gegevens over onder meer omzetontwikke ling, produktiviteit en investeringen kon de Kamer weer danig haar mondje roeren. Momenteel is ae toekomst van de Kamers van Koophandel onzeker. Op aandrang van de werkgeversorganisaties VNO en NCW heeft minister van economische zaken An- driessen de Kamers gevraagd hun positie eens helder op papier te zetten en dat heeft voor de nodige onrust gezorgd. Van Konings veld en Jacobs zwijgen daar verder over. Dat zijn zaken uit het 176ste jaar. 'Een Kamer aan de Rijn' is te koop voor 52,50 gulden, inclusief verzendkosten. Het boek wordt toegestuurd na overmaking van dit bedrag op postbankrekening 65586 van de Kamer van Koophandel te Leiden onder vermelding van 'Jubileumboek'.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1992 | | pagina 43