'Mensen gingen niet dood van de honger' rici in scriptie over armoede in Leiden ZATERDAG 4 JULI 1987 PAGINA 21 Over de armoede en de armenzorg in de achttiende eeuw was tot nu toe weinig meer bekend dan dat er in de periode tussen 1700 en 1800 buitengewoon veel honger werd geleden in de Republiek der Verenigde Nederlanden. Hoewel het nationaal inkomen in belangrijke mate steeg en er meer werd verdiend dan in de zogenaamde Gouden Eeuw, was er tegelijkertijd ook sprake van massale werkloosheid en armoede. De vergaarde rijkdom kwam slechts ten goede aan de elite; de groep mensen die onder het bestaansminimum moest leven werd steeds groter. Vooral in Leiden was armoe troef. Een groot deel van de inwoners was aangewezen op de bedeling. Ondanks die ondersteuning zouden er volgens 'oude' historici toch velen van de honger zijn gestorven. De Leidse student Peter Pot bestrijdt dat in zijn scriptie 'Armoede en Armenzorg in de achttiende eeuw'. Peter Pot voor het vroegere Huil armenzorg". Tot loonaftrek ging de werkgever over als het werk niet naar zijn zin werd ge daan. Waarvoor die boetes werden gege ven, dat heb ik niet kunnen achterha len". Hoe dan ook, volgens Pot viel het met de daling van de koopkracht wel mee. "Door middel van actief ingrijpen van de stedelijke overheid, die maximum prijzen zettingenvaststelde, bleef de broodprijs door de hele achttiende eeuw heen betrekkelijk stabiel", heeft hij ge constateerd. "En brood was een belang rijk voedingsmiddel. Toen dat voor veel mensen te duur werd, gingen zij aardap pelen eten. Die waren veel goedkoper en de prijs daarvan maakte een gunstiger ontwikkeling door. Dat laatste heeft Posthumus buiten beschouwing gela ten. Volgens hem waren brood, boter en kaas de belangrijkste voedingsmidde len. Maar op basis van bronnen en litera tuur is heel waarschijnlijk dat er in Lei den steeds meer goedkope aardappelen werden gegeten. Daardoor werd de koopkracht minder aangetast dan Pos thumus wilde doen geloven". Graadmeters Dat gegeven kon hij toetsen aan een studie van de Amerikaanse historicus Jan de Vries. "Heel erg simpel gesteld heeft hij aangetoond dat er een verband bestond tussen de koopkracht en het vervoer per trekschuit. Hij heeft de aan tallen passagiers voor die periode onder zocht en komt tot de conclusie dat er geen bewijs is voor een daling van de koopkracht na de jaren veertig van de achttiende eeuw". Andere graadmeters, zoals het aantal wezen, het geringe aantal vondelingen (35 slechts in de hele eeuw) en geboorte- en sterftecijfers, bevestigden jieze stel ling. De mate van de armoede in Leiden was zelfs in de laatste tientallen jaren van de achttiende eeuw niet uitzonder- lik groot. Dat de omvang van de armoede wel steeg, leidt Pot af uit de daling van het aantal huwelijken, de goede zaken die de lommerd deed, de stijging van het percentage bedeelden en het grote aan tal mensen dat de stad verliet. Zaken die nauw met elkaar verband hielden. "De mensen beleenden meer om het dalende inkomen op korte termijn aan te vullen en trouwden minder omdat hun toe komstverwachting daalde. Daarom trok ken er ook zoveel weg uit Leiden. Het aantal inwoners liep in die eeuw terug met bijna vijftig procent. Zelfs als je er van uitgaat dat degenen die vertrokken de grootste kans liepen om echt arm te worden, zie je in de loop van de jaren nog een stijging van het aantal bedeel den. Na 1780 zelfs met 50 procent". Problemen Logisch dus dat het Huiszittenhuis als grootste instelling op het gebied van de armenzorg met almaar grotere financiële problemen te maken kreeg. Steeds meer taken moesten worden afgestoten, waar aan de Oude Rijn. "De door ook kleine kerkgenootschappen voorzieningen gingen treffen voor hun eigen behoeftigen. Desondanks kon het Huiszittenhuis het hoofd alleen boven water houden dank zij leningen en sub sidies. Het Huiszittenhuis bleef ook de groot ste organisatie op het gebied van de ar menzorg, vandaar dat Pot zyn onder zoek heeft gericht op die instelling. Die was voortgekomen uit een fusie van drie huizen die al in de Middeleeuwen voor de armen zorgden en was later gecombi neerd met de diakonie van de Neder duits Hervormde gemeente. Het Huiszit tenhuis was gevestigd aan de Oude Rijn, waar het gebouw nog altijd staat, en was half stedelijk en half kerkelijk. Het colle ge van regenten bestond uit zes door de stad benoemde huiszittenmeesters en zes door de kerk benoemde diakenen. "Maar de stad had de meeste invloed omdat die het geld verschafte", aldus Peter Pot. Leden van de stedelijke rege ring (de vroedschap) waakten er overi gens voor zelf regent te worden. "Omdat ze bang waren persoonlijk verantwoor delijk te worden gesteld voor de stijgen de schuldenlast. Bovendien had zo'n re gent een heel zware taak. Hij had zijn eigen wijk in de stad en iedere regent had ook nog de controle over de wijk van een ander. Verder moest hij elke dag bij de wijkschuur zijn waar brood en turf werden verstrekt. Hij kende de bedeel den en moest toezicht houden om mis bruik tegen te gaan, waarvan vooral de rooms-katholieken werden verdacht. Daarbij had de regent dan ook nog een zware administratieve taak. De beloning voor al die diensten was bovendien laag". Verbaasd Vandaar dat de vroedschappen de zorg voor de armen overlieten aan een boven laag van de Leidse burgerij. De Leidse regeerders deden wel indirect aan liefda digheid (door het vermaken van geld aan de airmen of het inttekenen op obli gaties die door de armen-insteÜingen werden uitgegeven), maar schoven de directe verantwoordelijkheid af. Naar kooplieden, dokters en apothekers. Zij vooral traden in de achttiende eeuw op als regent, tot de diakenen behoorden ook personen met een eenvoudig beroep als bakker of vleeshouwer. Dat er slechts één geestelijke als regent optrad in de achttiende eeuw, verbaasde ook Pot. "Ik weet niet wat ik daarmee aan moet". Hij weet wel dat de regenten en diake nen scherp selecteerden wie in aanmer king kwam voor bedeling. Eenmaal per jaar, in mei, gingen ze op huisbezoek ('De Groote Monstering') om de behoef tigheid van de mensen te controleren. Op grond daarvan werd de bedelingslijst samengesteld, die tussentijds overigens kon worden uitgebreid met mensen die door seizoenin loeden voor de bedeling in aanmerking kwamen. Het Huiszitten huis gaf hun brood en geld, verstrekte in en hadden een zware taak aan de (foto Wim Dijkman) de winter ook turf, zorgde by ziekte voor een arts, betaalde medicijnen en nam de begrafeniskosten voor zijn rekening". De ondersteuning was bepaald geen vetpot, moet ook Pot concluderen. "Per persoon kregen de bedeelden één of an derhalf roggebrood per week, plus een half tarwebrood. Die portie daalde nog in de loop van de eeuw, dus daarvan kon niemand overleven. Om de ontoereiken de hoeveelheid voedsel aan te vullen, kregen de bedeelden daarom ook één of anderhalve stuiver in de week". Lang niet voldoende vermoedelijk, maar onder meer dank zij directe steun van de burgerij konden ook de allerarm sten zich toch handhaven. Het was een soort liefdadigheid die strookte met de moraal en de godsdienst van de acht tiende eeuw: de armen stelden de rijken in staat goede werken te verrichten en moesten worden opgevoed. Eigen schuld "Armoede was in de traditionele op vatting een persoonlijke noodlottigheid en niet in de eerste plaats een maat schappelijk verschijnsel. De arme werd gezien als persoon die in armoede ver keerde en niet als een behoeftig lid van de gemeenschap. Hij was dan ook aan gewezen op liefdadigheid en kon geen sociale rechten doen gelden. Zelfs in de Hervormde kerk werd hy gezien en be handeld als een tweederangs burger", geeft Pot aan in zijn scriptie. "De politiek was er in de achttiende eeuw enerzijds op gericht de armen er onder te houden, maar ze tegelijkertijd ook op te heffen naar een levenswijze die overeen kwam met de burgerlijke moraal. De armen moesten zich dus vooral netjes gedragen". In de praktijk pakte dat wel even anders uit. De armen waren allesbehalve onderdanig. Op het gevaar af de ondersteuning 'voor het le ven' te verspelen, stapten ze geregeld af op de voorname burgemeesters om hun misnoegen in woord en gebaar duidelijk te maken. En bij het jaarlijkse huisbe zoek moesten de regenten van het Huis zittenhuis vergezeld worden door door dienders. "Die liepen er echt niet by voor de show", aldus Pot. "De armen werden nogal eens agressief. Niet alleen verbaal, maar ook lichamelijk. Ze waren echt niet bang om te vragen om datgene waarop ze recht meenden te hebben en daarbij trokken ze zich weinig aan van de reglementen. Als ze onbeschoft wer den behandeld, gingen ze verhaal halen (de voedseloproeren) en bedelarij was verboden, maar door de hele eeuw heen werd er volop aan bedelarij gedaan". Nodig Die vorm van broodwinning was hard nodig om in leven te blijven. En dat luk te zelfs de allerarmsten, concludeert Pot (die op dat onderwerp ook wil promove ren), in tegenstelling tot wat de oude his torici beweerden. Maar of ze daarmee beter af waren is een heel ander verhaal De overigen zag men, zegt een bericht verder, 'tot schaemtens toe' in troepen langs de straten trekken", schrijft hij bij voorbeeld. "Het beeld van den toestand der Leidsche arbeidersbevolking was dus wel uiterst somber: lage loonen, voor zeer velen bijna voortdurende werkloosheid en een armenondersteu- ning, die te gering was om er het leven mee te houden". "In 1770 heette het nog eens: de arme lieden zullen geheel van gebrek moeten sterven". Dat laatste illustreert Posthumus met een gedicht uit het midden van de acht tiende eeuw: "Voor eerst te Leiden had de achtbre groote Raad Eens te willen weten hoe het met de bur gers staat En deed een huisbezoek; dus heeft men daar vernomen Nadat men was van wijk tot wijk in 't rond gekomen Een zevenhonderdtal van huizen, zo be zet Van de armoeden waren heel ontblood van bed Waardoor er veelen op het stroo zijn dood gevrooren" "De mensen die om wat voor reden dan ook de stad niet konden of wilden verla ten, stond volgens Posthumus dit soort dingen te wachten. Ook voor Amster dam en de gehele Republiek werd later zo'n beeld geschetst", zegt Pot. Hij kwam op het idee voor zijn onderzoek omdat de moderne historicus Leo Noor- degraaf zich keerde tegen de gangbare opvatting dat de periode na 1770 in de Republiek een tijd van extreme armoe de zou zijn geweest. Noordegraaf vond die bewering veel te algemeen. Volgens hem zou de armoede in de genoemde pe riode niet buitengewoon groot zijn ge weest. Had hij nou gelijk of de oude his torici, was de vraag die Peter Pot bezig hield. Vodden Hij heeft het antwoord inmiddels ge vonden. "Armoede is een relatief begrip, afhankelijk van tijd, plaats en situatie. In de periode van 1700 tot 1795 was het een kwestie van onvoldoende inkomen om in de eerste behoeften (voedsel, huisves ting, kleding) te kunnen voorzien en de omvang van die armoede was groot. Er werd veel gebedeld en het is ook niet on mogelijk dat er mensen over straat zwierven in lompen, want het kopen van kleren op de voddenmarkt was zelfs voor werklieden normaal. Het klopt ook dat er steeds meer mensen van de bede ling moesten leven. Dus wat dat betreft ga ik mee met de oude historici". Het beeld moet alleen worden herzien waar het de mate van armoede betreft. De mensen gingen er niet van dood, ook niet na 1770. Voor het eerst in die eeuw was er toen juist sprake van een geboor te-overschot", citeert hij uit eigen werk. "Met name na 1780 ging het in Leiden nóg slechter, maar sterven van de hon ger, nee". Uiteraard heeft hij argumenten om die stelling te onderbouwen. Het ontbreken van hongeroproeren in de tweede helft van de achttiende eeuw bijvoorbeeld. "Over de hele eeuw heb ik er maar drie gevonden. Één in 1709 en twee in het duurtejaar 1740. Die ongeregeldheden, onder meer op de Uyterste gragt en het Levendaal, kwamen trouwens niet voort uit honger. De mensen kwamen in op stand omdat de prijzen van graan soms twee, drie keer per dag omhoog gingen en omdat ze als arme klanten zo onbe schoft werden behandeld door de win keliers". Die behandeling van de armen, maar ook de ontwikkeling van de koopkracht, de broodprijs, de toenemende consump tie van de goedkope aardappel, en de or ganisatie en ondersteuning van het Huiszittenhuis betrok hij onder meer in zijn onderzoek. Twee groepen Peter Pot onderscheidt bij de armen uit de achttiende eeuw twee groepen: de bedeelden en de mensen die het heel snel zouden kunnen worden, de zoge naamde 'rand'- armen. Tot de bedeelden behoorden wezen, weduwen, losse of ongeschoolde arbeiders met jonge kin deren, werklozen en bejaarden en lang durig zieken, die ter verzorging waren ondergebracht bij een min en daarom Minnekinderen werden genoemd. De 'rand'- armen hadden wel een inkomen, maar geen financiële reserves. Deze groep bestond uit geschoolde arbeiders, dienstpersoneel en kleine neringdoen den. Zij balanceerden op het randje van de bedeling, maar hoefden hun hand nog net niet (altijd) op te houden. Volgens Pot ging de koopkracht in de achttiende eeuw minder achteruit dan toe nu toe werd aangenomen. "Posthu mus schetst het beeld dat de koopkracht steeds verder daalde. De prijzen stegen en de lonen bleven daarbij achter. Dat werd nog verergerd door misstanden als het truckstelsel, loonaftrek en boetes. Het truckstelsel hield in dat een gedeelte van het loon in artikelen werd uitbetaald. een studie over Armoede en het Huiszit tenhuis te Leiden in de achttiende Hij heeft niet alleen de armoede onder de loep genomen, maar ook de grootste instantie die zich bezighield met bede ling van de armen. "Op het gebied van de armenzorg is de achttiende eeuw zo interessant omdat je dan een splitsing ziet. Steeds meer kleine kerkelijke groe peringen gingen zich daarmee bezighou den, omdat het Huiszittenhuis het niet meer kon betalen". Hij heeft er een lacune in de geschied schrijving mee opgevuld, zegt hy zelf. "Naar dit onderwerp is ook landelijk nog maar heel weinig onderzoek gedaan. Wat er wel over is geschreven, bUjkt bo vendien onjuistheden te bevatten", be weert Pot. Hij oefent daarmee ernstige kritiek uit op vermaarde historici als P.J. Blok en N.W. Posthumus. "Zij heb ben summier aandacht besteed aan dat thema. Wat ze vertellen is incompleet en oiyuist, met fouten waar je stil van wordt. Op basis van wat zij hebben ge schreven leken de mate en de omvang van de armoede in Leiden in de achttien de eeuw heel groot. Mijn conclusie is dat het eigenlijk wel meeviel. Voor een deel was die armoede vermoedelijk ook te wijten aan een verkeerd bestedingspa troon", verwijst hy naar het drankmis bruik. Een 23-jarige student die zich afzet te gen de bevindingen van twee gerenom meerde hoogleraren, dat is op zijn zachtst gezegd opmerkelijk. "Het lijkt inderdaad nogal pretentieus", moet Pe ter Pot toegeven, "maar dat is het niet. Blok en Posthumus konden niet beter weten, want zij hebben geen gebruik ge maakt van archieffondsen. Ik wel. Op basis daarvan kan ik kritiek leveren die is gebaseerd op feiten". Gesteund door gegevens opgedaan in het gemeentelijk archief, waar hij drie maanden stage liep ten behoeve van zijn daarna nog vijf maanden durende on derzoek, is Pot dan ook zeker van zijn zaak. "Ik heb me gebaseerd op geschrif ten van stedelijke instanties en diako- nieën en op bedelingslysten en rappor ten van het Huiszittenhuis. Posthumus, die zich het meest met de armoede heeft beziggehouden, heeft zich laten leiden door losse citaten van werkgevers die uit hun verband zyn gerukt", stelt hij. Somber In diens boek 'De Geschiedenis van de Leidsche Lakenindustrie' schetst Pos thumus een somber beeld van de acht tiende eeuw. "De deplorabele toestand van het werkvolk noopte heele huisge zinnen zich overal aan te melden waar het maar mogelijk was steun te krijgen. Bedelaars bepaalden het Leidse straatbeeld in de achttiende eeuw. (tekening Prentenkabinet) Wel eens gemijmerd over het be staan van voorouders? Vooral in de achttiende eeuw is het leven in Lei den niet veel soeps geweest. In de geschiedschrijving werd dat tijd perk tot nu toe afgeschilderd als de periode van de grote verpaupering. door Paul de Tombe De Republiek der Verenigde Neder landen kreeg te maken met een econo mische achteruitgang die vooral de nij verheid trof en Leiden was op dat gebied vermoedelijk één van de koplopers. Goeddeels afhankelijk van de textielin dustrie, die haar grote bloei had gekend rond 1650, maar inmiddels de slag verlo ren van het nu Belgische Verviers, kreeg de stad in de achttiende eeuw te maken met steeds stijgende werkloosheid en ar moede. De gevolgen waren rampzalig. Mas saal trokken de arbeiders weg uit Lei den. Het aantal inwoners daalde in de loop van de eeuw met bijna de helft - van 56.250 in 1700 tot 30.955 in 1795 - en van het voordien nog bloeiende buurtie- ven was totaal geen sprake meer. Bede laars bepaalden meer en meer het straat beeld en binnen de Republiek scoorde Leiden het hoogst op het gebied van schennis van de openbare orde en ze denmisdrijven als overspel en prostitu tie. Het drankmisbruik werd zo groot dat 'het verval van Leiden parallel liep met de bloei van Schiedam'. Met vier tap punten per duizend inwoners was de stad tussen de singels een waar paradijs voor innemers, als die tenminste iets te verteren hadden. In sommige jaren im mers was 30 procent van dë bevolking aangewezen op de bedeling. Hoe die 'liefdadigheid' was georganiseerd, be schreven de historici tot nu toe slechts zijdelings. Ze vertelden wel uitvoerig dat de armoede in het achttiende eeuwse Leiden zo ernstig was dat de mensen er stierven van de honger. Bijgesteld Dat zwartgallige beeld is nu enigszins bijgesteld. Na uitgebreid onderzoek is Leidenaar Peter Pot tot de conclusie ge komen dat het met de armoede in die tijd eigenlijk wel meeviel. "Er waren wel veel mensen arm", bevestigt hij de hier boven geschilderde toestand, "maar de mate van de armoede was niet zodanig dat ze doodgingen van de honger". De student sociale geschiedenis komt tot deze conclusie in de doctoraalscrip- i tie waarop hij donderdag afstudeerdé. j Onderwerp: 'Armoede en Armenzorg,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1987 | | pagina 21