Kokospalmen naast acaciabomen
De weinig benijdenswaardige positie van de vrouw in onze voormalige koloniën
'Het is eene bekende waarheid, dat een veelbezocht
voetpad nimmer eenige plant of vrucht voortbrengt'
ZATERDAG 28 MAART 1987
In gesprekken over Nederlands-Indië
wordt de positie van de 'baboe' nogal eens
als rooskleurig voorgesteld. Talrijk zijn de
verhalen waarin het Indische
kindermeisje met een zakdoek nat van
tranen haar Hollandse mevrouw en
meneer aan de kade staat uit te wuiven.
Dat er in werkelijkheid wel eens weinig
aanleiding was tot zo'n roerend afscheid,
wordt minder vaak naar voren gebracht.
Er is trouwens over het algemeen erg
weinig bekend over de positie van de
door Cees van Hoore
vrouw in onze voormalige koloniën. En
dat geldt dan zowel voor de inlandse als de
Europese vrouw. Hoe was de verhouding
tussen deze dames? Was er onderling veel
jaloezie? En hoe werden de inlandse
vrouwen behandeld door hun blanke
meesters? Vragen die door de
vooraanstaande rol die de man in het
kolonialisme speelde nogal naar de
achtergrond zijn gedrongen.
In het zevende jaarboek voor
vrouwengeschiedenis, dat onder de titel
'Vrouwen in de Nederlandse Koloniën'
onlangs bij uitgeverij SUN is verschenen,
zijn acht artikelen gebundeld, waarin op
die vragen wordt ingegaan. Daarbij komt
niet alleen de positie van de vrouwen in
Nederlands Oost-Indië aan bod, maar
eveneens die van haar zusters in de
voormalige kolonie Suriname. Een
bloemlezing.
Een 'njai' in donkere zijden feestkabaai omstreeks 1900): volkomen rechteloos.
van Creolen zoo belangrijk' was. Ja, ze
kregen zelfs zomaar twee trossen bana
nen per week toegewezen van de over
vloed die gratis en voor niks groeide in
Suriname.
Zendingswerk
Er werd nog een ander middel gevon
den om de 'polyandrie' tegen te gaan: de
godsdienstige vermaning. Zo kon het
gebeuren dat langzaamaan het zendings
werk op gang kwam. De planters waren
daar aanvankelijk fel tegen gekant. Een
maal gekerstend zouden de slaven im
mers hun gelijken zijn. De kerk stelde
hen wat dat betreft gerust. Door hun be
kering zouden de slaven immers niet vrij
worden, nee, zij zouden worden ge
dwongen tot een nog grotere gehoor
zaamheid. De zendelingen hielden de
zwarten voor dat hun geluk niet op aar
de lag. De ellende moesten ze daarom
hier maar verwerken.
Een van de sympathiekste zendelin
gen was Misi (Mevrouw) Hartmann, aan
wie Maria Lenders in dit boek een arti
kel heeft gewijd. Zij kwam in 1826 aan in
Paramaribo, samen met haar man, die al
vrij vroeg na aankomst bezweek aan een
tropische koorts. Ze was lid van de
Evangelische Broedergemeente en af
stammelinge van een van de vele Mora
vische vluchtelingen die zich in 1722
hadden gevestigd in Saksen en die hun
woonplaats aldaar Hernnhut (onder de
hoede van de Heer) hadden gedoopt.
Misi Hartmann predikte onder de slaven
en bosnegers. Evenals haar man had zij
van de Evangelische Broedergemeente
opdracht gekregen Gods woord te bren
gen onder de 'Wilden en de Moren'.
Misi Hartmann had in het begin erg
veel moeite toegang te krijgen tot de ge
meenschap van de plantageslaven. Ze
waren erg argwanend. En met reden. De
zendelinge zag hoe wreed de zwarten
door de planters werden behandeld: bij
het minste foutje dat slavinnen begin
gen werden hun kindeten afgepakt en in
een zak naar een verafgelegen plantage
gebracht. Openlijk liet Misi Hartmann
echter niets van haar afschuw blijken.
Dat was veel te gevaarlijk.
Zuster Hartmann ging bij haar zieltjes-
winnerij niet te werk volgens de 'bulldo
zer-methode'. Het ruwweg omver halen
van afgodsbeelden lag niet in haar lijn.
Zij moest het hebben van haar overre
dingskracht. Die moet erg groot zijn ge
weest, want langzamerhand begonnen
de slaven de blanke indringster te ver
trouwen. Ja, men benaderde haar zelfs
voor de bemiddeling bij onderlinge ru-
Dodenland
Al snel na haar aankomst vertrok Misi
Hartmann naar een zendingspost op de
Plantage Berg en Dal, die was gelegen
aan de Boven-Suriname-rivier, in een
gebied dat bekend stond als 'doden
land'. Vanuit die plantage begon zij de
bosnegerdorpen te bezoeken. Over één
zo'n dorp schreef zij: "Of ik in Sodoma
was aangekomen. Alles watje hier hoort
is wrok, gevloek en grootspraak...ze lo-r
pen naakt rond tot ze volwasssen zijn...ze
eten onreine dieren: ratten en apen...je
moet voorzichtig zijn, want de families
hangen als klitten aan elkaar...".
Het bekeringswerk onder de bosne
gers vlotte niet erg. Ze zagen veel meer
in hun trommels en rituele dansen dan
in dat ingehouden christelijke geloof
van Misi Hartmann. De zendelinge moet
dan ook vaak zeer eenzaam zijn geweest.
Het contact met de bosnegers bleef over
het algemeen oppervlakkig. Voor een in
niger verstandhouding was de cul-
tuurkloof te groot. Hoe Europees Misi
Hartmann temidden van hen bleef,
blijkt uit een brief waarin ze, midden in
de jungle, aan haar dochter schrijft of
deze al harp heeft leren spelen.
Een van de ontroerendste brieven die
Maria Lenders van Misi Hartmann ci
teert, is die waarin de zendelinge vraagt
om een paar nieuwe schoenen. Die ze
heeft zijn haar te klein geworden. Haar
vorsten zijn dan inmiddels aangetast
door elefantiasis.
Ondanks alle ontberingen die ze leed,
werd haar werk haar door de planters
niet in dank afgenomen. Een directeur
van een houtplantage schreef: "Jullie
richten alleen maar schade aan met je
onderwijs. Je hoeft de slaven alleen
maar te leren dat zij in het zweet des aan-
schijns hun brood moeten verdienen."
Vrouwen in de Nederlandse koloniën, zeven
de jaarboek voor vrouwengeschiedenis, me
artikelen van Jean Gelman Taylor, ELsbeth Lo
cher-Scholten, Sita van Bemmelen, Nicole Lu
cas, Tessel Pollmann, Wim Hoogbergen Mar
jo de Theye, Marja O omens en Maria Lenders
Uitgave: SUN Nijmegen.
moeilijkheden, bijvoorbeeld als er ge
trouwd moest worden. Men noemde die
voorkinderen dan ook wel 'bruidstraan
tjes'. De verloofde vroeg zich af hoe het
mogelijk was geweest dat haar geliefde
zich zo had kunnen 'vergooien'. Als de
inlandse eenmaal was verstoten, werd ze
voor geen cent meer vertrouwd. Ze kon
immers elke dag wraak nemen, haar ver
giftigen met 'pil nummer elf, waarmee
een zeker soort inlands vergif werd be
doeld.
Soms, als de man erop stond, werd
zo'n voorkind wèl in het gezin opgeno
men. In zo'n geval sprak men van een
'anak mas', 'een gouden kindje', waar
mee werd aangegeven hoe goed dat
kindje het bij zijn blanke ouders getrof
fen had. De Aziatische moeder had na
zo'n 'transactie' geen enkel recht meer
op haar kind. In 'Over de grenzen', een
christelijke roman, legde schrijfster Tine
Bonnema een dokter de volgende woor
den in de mond: "Ik geloof in den regel
dat de inlandsche moeder nog blij is van
het kind af te zijn...en 't spreekt vanzelf
dat je je vrouw niet te dicht bij zoo'n
zwarte schoone moet brengen...Ze is ja
loers als een haan...".
Invloedrijke wetenschappers uit die
tijd waren bovendien van mening dat in
heemse vrouwen die met iemand van
een ander ras naar bed gingen zeker niet
behoorden tot 'de besten van hun sa
menleving'. Een ongehoord cynische
opmerking, omdat die inheemse vrou
wen vaak gedwongen werden om met
hun blanke meester te slapen. Aan het
leed van de 'njai' wordt bij dit alles niet
gedacht. Ze is, volgens Tessel Pollmann,
'onzichtbaar' gemaakt. De schrijfster
stelt in haar artikel dat de wens om de
relaties met de inheemse bevolking door
te knippen er al was voordat de Europe
se vrouw arriveerde, maar dat haar
komst als een soort schaar heeft ge
werkt.
Malinkers
Wim Hoogbergen, Maijo de Theye en
Maija Oomens gaan in hun artikelen in
op de positie van de vrouw in onze voor
malige kolonie Suriname. Hun aandacht
richt zich daarbij op de zogenaamde
'plantageslavinnen'.
Deze slavinnen hadden het niet best.
Net als de mannen moesten zij zich af
beulen op de suikerplantages. Zij werk
ten van vroeg tot laat in de stekende zon,
daarbij de kinderen in een soort draag-
doek op hun rug meezeulend. Tijdens de
oogst moesten zij met een beesten- of
watermolen aan één stuk doorwerken.
Schaften was er niet bij. Zij mochten
niet koken en er werd niet voor hen ge
kookt. Af en toe kregen ze toestemming
om een banaan te roosteren, die dan tij
dens het werk moest worden opgegeten.
Verflauwden zij in hun ijver, dan wer
den zij door middel van zweepslagen
aangespoord.
Hoe het er met de moraal van hun
blanke meesters voorstond, blijkt uit de
naam waarmee men deze zieken onder
de slaven betitelde. Ze werden 'malin
kers' genoemd, een woord dat teruggaat
op het Engelse 'malinger', dat 'simulant'
betekent. Het leeft in ons twintigste-
eeuwse Nederlands nog voort in de uit
drukking 'in de maling nemen'.
De planters in Suriname namen vaak
een slavin als concubine, vaak hadden
zij er zelfs meerdere. Als de heren krap
bij kas zaten, lieten ze deze vrouwen
goederen uitventen in Paramaribo. Ver
kochten ze niet genoeg, dan werden ze
opgewacht met de karwats. Maar niet al
leen met goederen waren zij gedwongen
handel te drijven. Als er weer eens een
lading zeelieden of Europese soldaten
was gearriveerd, moesten ze ook hun li
chaam verkopen.
Relaties
Huwelijken tussen partners van wie er
één tot de slavenstand behoorde Waren
onmogelijk, maar dat neemt niet weg
dat er tussen slaven onderling wel rela
ties waren. Ze zochten elkaar op in de
schaarse vrije tijd die ze hadden. Van
een stabiel gezinsleven was in deze om
standigheden natuurlijk nauwelijks
sprake. Werd een slavin zwanger, dan
betekende dit niet dat zij werd vrijge
steld van de zware veldarbeid. Pas na de
afschaffing van de slavernij kwam er
zoiets als een zwangerschapszorg op
gang. Er moesten immers nieuwe slaven
worden gebaard.
Het sterftecijfer onder de slaven was
hoog. De - veelal in Nederland zetelende
- directeurs van de plantages schreven
dit toe aan de slechte 'voort-teling', die
het gevolg was van het ontbreken van
vaste samenlevingsverbanden. Over de
mensonterende behandeling die de sla
ven ten deel viel werd met geen woord
gerept.
Ook was het feit dat een slavin soms
meerdere mannen had volgens hen een
oorzaak van dat hoge sterftecijfer. In een
beleidsnotitie schreef een van deze hy
pocrieten over dit als 'polyandrie' be
kendstaande verschijnsel: "Het is eene
bekende waarheid, dat een veelbezocht
voetpad nimmer eenige plant of vrucht
kan voortbrengen."
Het gevolg van een en ander was dat
de slaven de kans werd geboden een eer
zame verbintenis aan te gaan. Vrouwen
die drie kinderen hadden gebaard kre
gen als beloning een gouden sieraad.
Een slavin die vfjf kinderen had, werd
van alle veldarbeid ontheven. Zwangere
vrouwen mochten in geen geval meer
geslagen worden nu 'de aankweeking
Prent van een Surinaamse slavin, die niet naar behoren functioneerde.
Toen in 1600 de eerste kolonisten
voet aan wal zetten in Indië, waren
zij niet in het gezelschap van vrou
wen. Dat was niet zo'n probleem. Al
snel waren er genoeg Aziatische sla
vinnen voorradig bij wie deze he
ren, hitsig geworden van de lange
zeereis, aan hun gerief konden ko
men.
Jan Pieterszoon Coen had er welis
waar niet zoveel bezwaar tegen dat zijn
mannen zich af en toe eens vergrepen
aan een donkere vrouw, maar een duur
zame relatie tussen een slavin en een Eu
ropese man vond hij toch niet erg kies.
Het blanke ras moest wel zuiver worden
gehouden. Coen was dan ook een van de
eersten die ervoor pleitten dat er uit Ne
derland 'blanke bruiden' zoudën wor
den gestuurd. Er waren al wel wat da
mes uit Holland naar Indië gekomen,
soms zelf als verstekelingen, maar deze
'dochters der Compagnie', zoals ze wer
den genoemd, waren volgens Coen niet
veel soeps. Hij beschouwde ze als avon
turiersters die een drankzuchtig en on
tuchtig leven leidden, met maar één doel
voor ogen: in korte tijd zoveel mogelijk
fortuin vergaren en dan weer terug naar
Europa. Nee, wat de Hollandse mannen
nodig hadden waren degelijke burger
meisjes, die het Nederlandse fatsoen in
ere hielden.
De VOC zag niets in het plan van
Coen. Hollandse vrouwen zouden hun
employés maar onnodig last bezorgen.
Ze waren altijd ziek of onderweg, had
den te veel herinneringen aan Holland
en zouden na verloop van tijd hun man
nen misschien weten over te halen terug
te keren. Op die manier werden hun
echtgenoten 'trekkers' in plaats van 'blij
vers'. Bovendien waren deze dametjes
niet opgewassen tegen het moordende,
tropische klimaat.
Dit beleid bevorderde het ontstaan
van relaties tussen Europese mannen en
Aziatische slavinnen sterk. Toen de sla
vernij was afgeschaft, raadde de leiding
van de VOC het personeel met klem aan
een huishoudster in dienst te némen.
Seksuele onthouding was immers uit
den boze bij mannen van wie het libido
door het klimaat en de sterk gekruide
gerechten sterk werd gestimuleerd. Dat
zou maar ontevredenheid geven. Want
'een jongmensch' was nu eenmaal 'geen
snijboon'.
Woordenboek
De verhouding met een inheemse had
overigens nog wel enkele voordelen. De
'njai', zoals deze huishoudster werd ge
noemd, zou de Europese man wegwijs
kunnen maken in de taal: ze kon funge
ren als een 'wandelend woordenboek'.
En mocht het eens zo zijn dat ze zwanger
werd, dan was er niets aan de hand en
stuurde je haar gewoon weer terug naar
de kampong. Men kwam daarbij niet in
gewetensnood, omdat er bij zo'n zwan
gerschap bijna altijd van werd uitgegaan
dat er opzet in het spel was. De Aziati
sche vrouw kende immers uitstekende
'afdrijfmiddelen'. Ziedaar de positie van
de 'njai'. Zij was volkomen rechteloos.
Hoe intiem de lichamelijke relatie tus
sen de planter en zijn huishoudster ook
was, in geestelijk opzicht stond deze
man mijlen ver van haar af. Nicole Lucas
haalt in haar artikel 'Concubinaat in de
planterswereld' een passage aan uit L.
Szekely's roman 'Van oerwoud tot plan
tage' die wat dit betreft boekdelen
spreekt. Szkely schrijft: "Kartinah
kookt en wascht voor mij, zorgt voor het
huishouden, slaapt bij me en toch staat
zij mij even na als een kokospalm een
acaciaboom...Wij leven naast elkaar en
begrijpen niets van elkaar."
Was het de lagere employés verboden
om te trouwen, hoge militairen en koop
lieden was dit wel toegestaan. Zij gaven
over het algemeen de voorkeur aan
vrouwen van Indisch-Europese afkomst
maar huwden ook wel met slavinnen.
Het gevolg daarvan was dat het cultuur
patroon in de VOC-vestigingen in het
begin van de koloniale geschiedenis
sterk werd gedomineerd door de Aziati
sche vrouw. Zij immers kende de ge
woonten van het land en had er de mees
te connecties. Hun mannen 'verindisch
ten' dan ook al snel.
Wulps
De weinige Hollandse vrouwen die er
waren, spraken schande van deze da
mes, die er in sarong en kabaja wel erg
wulps uitzagen. En dan dat verderfelijke
gekauw op sirih-bladeren. Zelfs in de
kerk wilden deze Aziatische dames zich
dat genotsmiddel niet ontzeggen.
Tegen het einde van de negentiende
eeuw begon men te vrezen dat de Euro
peaan door zijn relatie met de Aziatische
vrouw zijn superieure Europese achter
grond zou gaan vergeten en dat hij zou
'afzakken tot het niveau van een inlan
der'. In kranten, tijdschriften en boeken
werd de Indische leefwijze belachelijk
gemaakt. Men had het over 'blauwen' en
'liplappen'. Jan ten Brink, een vooraan
staand literator uit die tijd, meende de
teint van de Indische vrouw als 'vuil
geel' te moeten beschrijven. Men zin
speelde er op dat de 'njai' de moraal van
haar meester met behulp van 'zwarte
kunst' of 'goena-goena' probeerde te on
dermijnen. Conclusie: er moesten meer
Europese vrouwen naar Indië komen.
Deze blanke dames zouden de planters
wereld wel weer beschaafd maken.
Uit het artikel van Tessel Pollmann
blijkt hoe die Europese vrouwen rea
geerden toen zij aankwamen in Indië.
Zij nam enkele romans uit die tijd onder
de loep en kwam tot de slotsom dat de
Europese vrouw in die boeken de 'njai'
maar het liefst zo vlug mogelijk de deur
uit wilde gooien. Met de komst van blan
ke vrouwen werd er midden in de rim
boe opeens beschaafd gebabbeld en
prettig gemusiceerd. De whiskyfles, zo
blijkt uit de door Pollmann onderzochte
boeken, kwam pas op tafel nadat de
mannen eerst - keurig, met de pink om
hoog, zoals het hoort - een kopje thee
hadden gedronken.
Bruidstraantjes
De Europese dame in deze romans
werd nogal eens geconfronteerd met het
feit dat haar aanstaande een voorkind
had van een 'njai'. Zoiets gaf heel wat