Een kans die niet
gemist mag worden
Nationaal museum voor natuurlijke
historie in Leiden eindelijk in zicht
ZATERDAG 12 APRIL 1986
Zeer binnenkort is van minister Brinkman een beslissing te verwachten inzake de
vestiging van een z.g. Nationale Natuurhistorische Presentatie in Leiden dan wel in
Amsterdam. Het betreft hier het samenvoegen van de collecties van de Rijksmusea
van Geologie en Mineralogieen Natuurlijke Historie, evenals die van het
Rijksherbarium en de Hortus Botanicus. Prof. dr. A. Brouwer uit Oegstgeest,
voormalig conservator van het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie in Leiden,
geeft in bijgaand artikel een overzicht van anderhalve eeuw touwtrekken rond een
dergelijk nationaal museum en draagt een aantal argumenten aan waarom Leiden
het moet worden.
door prof. dr. A. Brouwer
Ons land bezit de grootste museum-
dichtheid ter wereld: één museum
op ongeveer 22.000 inwoners. In die
overvloed is er in elk geval toch nog
één ernstige lacune: een nationaal
museum van natuurlijke historie.
Wel bevindt zich in Leiden een in
stelling die Rijksmuseum van Na
tuurlijke Historie heet, maar in twee
opzichten lijdt het onder historisch
gegroeide onvolkomenheden. Het
maakt daardoor de verwachtingen
die de naam wekt niet helemaal
waar. Feitelijk is het alleen een
zoölogisch museum, en het heeft
geen permanente openbare ten
toonstelling.
Ook onze huidige minister van cultuur
is deze lacune niet ontgaan, zomin als
die sommigen van zijn voorgangers is
ontgaan. Minister A.R. £alck (onderwijs,
nijverheid en koloniën) vestigde reeds in
1820 de aandacht van koning Willem I
op het ontbreken in de Nederlanden van
een museum, vergelijkbaar met de grote
natuurhistorische musea in Parijs en in
Wenen. Nog in hetzelfde jaar werd 's -
Rijks Museum van Natuurlijke Historie
in Leiden opgericht. Het kwam tot stand
door samenvoeging van het Kabinet van
Natuurlijke Historie van de Leidse Uni
versiteit, 's Lands Kabinet van Natuur
lijke Historie te Amsterdam (het z.g.
Stadhouderlijke Kabinet) en de juist
door het Rijk verworven omvangrijke,
particuliere verzameling van J.C. Tem-
minck. De laatstgenoemde verzameling
werd "vereerd aan de Hooge School te
Leijden" om met de beide anderen te
worden verenigd.
Formeel leek het nieuwe museum dus
een universitaire instelling, maar zo een
voudig was het toch niet. Terwijl het be
heer van het universitaire Kabinet aan
de hoogleraar in de natuurlijke historie
was opgedragen geweest, kreeg het mu
seum in de persoon van Temminck een
eigen directeur, die geen taak in het on
derwijs had. Bovendien werden reeds in
1822 de geldmiddelen van het museum
losgemaakt van die der universiteit. De
ze maatregel onderstreepte opnieuw de
bijzondere positie van het museum
maar nam de onduidelijkheid niet weg.
Was het een nationaal museum of een
universitaire instelling? Die vraag gaf
herhaaldelijk aanleiding tot conflicten
tussen de betrokken partijen: de direc
teur, het departement, curatoren der
universiteit, en de faculteit.
Reeds in de vorige eeuw stond dit in
Haagse kringen bekend als 'de Leidse
kwestie'. Zij hield de gemoederen ander
halve eeuw bezig, en verdween pas voor
goed op 1 januari 1972. Na de invoering
van de wet op de universitaire bestuurs-
hervorming was het universiteitsbe
stuur bereid van elke verdere bemoeie
nis met het museum af te zien. Daarmee
kwam het Rijksmuseum van Natuurlij
ke Historie in dezelfde positie als de ove
rige rijksmusea in Leiden en elders in
ons land.
Zowel het Leidse als het Amsterdam
se kabinet bevatte naast zoölogische col
lecties ook fossielen, gesteenten en mi
neralen. Toen het nieuwe museum in
1820 tot stand kwam, bestreek het dus
meteen al een groot gedeelte van de na
tuurlijke historie.
Het ontbreken van botanische collec
ties betekende niet dat er in die dagen
geen belangstelling voor die tak van de
natuurlijke historie bestond. In 1829
werd het Rijksherbarium gesticht, dat
ter wille van het evenwicht tussen de
Noordelijke en de Zuidelijke Nederlan
den in Brussel werd gevestigd. Lang zou
het daar niet blijven.
Gemiste kans
In 1830, met het uitbreken van de on
lusten in België, werd besloten het hele
herbariumbezit naar Leiden over te
brengen. Wegens de aanwezigheid van
het Rijksmuseum van Natuurlijke His
torie leek dat de aangewezen plaats. In
dien er al aan gedacht was het Rijksher
barium als botanische afdeling aan het
Rijksmuseum van Natuurlijke Historie
toe te voegen, dan werd die kans om het
museum tot de hele natuurlijke historie
uit te breiden in elk geval gemist. De
universitaire herbariumcollecties wer
den met die van het Rijksherbarium ver
enigd, en de directeur, J.C. Blume, kreeg
de titel van honorair hoogleraar. Daar
mee ontstond een band met de universi
teit, en dezelfde bron van onduidelijk
heid die ook de positie van het Museum
van Natuurlijke Historie kenmerkte.
Bij het Herbarium duurde die ondui
delijkheid evenwel niet zo lang. Toen
W.F.R. Suringar in 1871 directeur werd -
hij was reeds hoogleraar in de plantkun
de in Leiden kwam het beheer van het
Rijksherbarium, de Hortus en het Bota
nische Laboratorium in één hand. Niet
verrassend is het om te zien dat - na de
invoering van de nieuwe wet op het ho
ger onderwijs van 1876 - het Rijksherba
rium van 1880 al voorkomt op de lijst
van universitaire verzamelingen en
hulpmiddelen. De kans om het Rijksmu
seum van Natuurlijke Historie te maken
tot een museum dat de hele natuurlijke
historie omvatte, was daarmee helemaal
verkeken.
Het werd zelfs nog erger. Dezelfde wet
van 1876 leidde tot de invoering van een
afzonderlijk doctoraat in de aard- en
delfstofkunde (de geologie), naast de
reeds bestaande in andere natuurweten
schappen. Aan elk van de drie rijksuni
versiteiten werd toen een leerstoel voor
de geologische vakken ingesteld. In Lei
den begon K. Martin op 1 oktober 1877
als eerste hoogleraar zijn taak. Nauwe
lijks een jaar later, op 1 november 1878,
werd hij tevens belast met het beheer
van de geologische verzamelingen van
het Rijksmuseum van Natuurlijke His
torie. Dat was dus een heel ander beleid
dan eerder was gevolgd, toen de hoogle
raar in de natuurlijke historie opzettelijk
niet met het directoraat van het museum
was belast. Voorlopig veranderde Mar
tins benoeming niet veel, maar op den
duur zou zij ver strekkende gevolgen
hebben.
Ruïne
Ruimtegebrek leidde tot de bouw van
een afzonderlijk geologisch museum.
Het kwam tot stand op de Ruïne, ingang
aan de Garenmarkt. De ingebruikne
ming in 1892 voltooide de scheiding tus
sen het Rijksmuseum van Geologie en
Mineralogie, en het zoölogische deel van
de verzamelingen. De laatste bleven als
Rijksmuseum van Natuurlijke Historie
nog tot in deze eeuw gehuisvest aan het
Rapenburg (nr. 28, waar nu het Rijksmu
seum van Oudheden is gevestigd).
Het nieuwe gebouw ctan de Garen-
markt kreeg twee ruime zalen voor ex
posities, die door Martin ook met zorg
werden ingericht Ondanks de naam
Rijksmuseum, deed het gebouw tevens
dienst als universitair instituut. Anders
dan bij het Museum van Natuurlijke
Historie heeft er nooit twijfel over be
staan dat het deel uitmaakte van de uni
versiteit. Tot de Eerste Wereldoorlog
was het aantal studenten in de geologie
zo gering dat er van een conflict tussen
de belangen van het museum en van het
onderwijs nooit sprake was.
De toeneming van het aantal studen
ten in de dertiger jaren en opnieuw na de
Tweede Wereldoorlog bracht dat con
flict echter in volle omgang aan de op
pervlakte. Een grote stap in de goede
richting was het dan ook, toen in 1955
een splitsing tot stand kwam tussen het
Rijksmuseum van Geologie en Minera
logie (in de eigenlijke zin) en het Geolo
gisch en Mineralogisch Instituut. Ze ble
ven gehuisvest onder hetzelfde dak,
maar elk met een eigen directeur en een
eigen begroting. Het museum bleef ech
ter een universitaire instelling - ook na
de verhuizing, in de jaren zestig, naar het
voormalige 'Heilige Geest of Arme
Wees- en Kinderhuis' aan de Hoogland
se Kerkgracht - totdat de universiteit het
op 1 juli 1984 officieel overdroeg aan het
ministerie van welzijn, volksgezondheid
en cultuur. Ten langen leste kwam het
daarmee in dezelfde positie als de overi
ge rijksmusea, zowel in als buiten Lei
den. Sindsdien zijn het Rijksmuseum
van Natuurlijke Historie en het Rijks
museum van Geologie en Mineralogie
samen onder eenhoofdige leiding ge
steld, een herstel van de toestand van
1878!
Optimisme
Moet men nu de hoop opgeven dat ons
land nog ooit een nationaal museum van
natuurlijke historie krijgt dat waar
maakt wat de naam belooft? Gelukkig
niet. Er zijn goede gronden die optimis
me voor de nabije toekomst rechtvaardi
gen. Met minder geld krijgen de musea
in de laatste tien jaar meer aandacht van
de verantwoordelijke ministers. Na een
ministeriële discussienota 'Naar een
nieuw museumbeleid' in 1976, kwam de
minister in 1982 met een definitieve uit
werking voor de natuurhistorische mu
sea in de nota 'Een zaak van leven en
dood; het beleid van het Ministerie van
CRM ten aanzien van de natuurhistori
sche musea'.
Wat wordt nu dat beleid? Twee punten
zijn hier van belang. Het ministerie wil
verlost worden van de financiële onder
steuning van tal van musea die van
plaatselijk of regionaal belang zijn. Daar
staat dan tegenover - en dat is het twee
de punt - dat het ministerie de verant
woordelijkheid op zich moet hemen op
nationaal niveau.
Onvermijdelijk komt dan aan het licht
dat de bestaande toestand voor verbete
ring vatbaar is. De optimale situatie, zegt
de nota, is die waarbij alle disciplines
van de natuurlijke historie in één natio
naal museum zijn samengebracht. In dit
müseum moeten de desbetreffende vak
gebieden onderwerp van wetenschappe
lijk onderzoek op internationaal niveau
zijn. Het museum moet besc'ikken over
eigen presentaties, die - gevoed door de
resultaten van het wetenschappelijk on
derzoek - het publiek een mondiaal over
zicht van de vakgebieden geven.
Terecht wordt in de nota veel waarde
gehecht aan de samenvoeging van de ge
hele natuurlijke historie in één museum,
en aan de verzorging van eigen exposi
ties door datzelfde museum. De ontwik
keling van de wetenschap heeft,, zeker
na de Tweede Wereldoorlog, duidelijk
gemaakt hoezeer de drie poten van de
natuurlijke historie - de aardweten
schappen, de plantkunde en dierkunde -
een samenhangend geheel
Minister Brinkman met één 1
november j.l. in Leiden.
i zijn dochtertjes tijdens een voorproefje
De nota laat er geen twijfel over be
staan dat hier een verantwoordelijkheid
voor de rijksoverheid ligt, en een taak
voor de drie in Leiden gevestigde rijks
instellingen, te weten twee rijksmusea
(Natuurlijke Historie, en Geologie en Mi
neralogie) en het Rijksherbarium. Al
leen het Rijksmuseum van Geologie en
Mineralogie heeft een permanente expo
sitie Het Rijksherbarium heeft zich als
universitaire instelling minder om dit
aspect bekommerd. Het Rijksmuseum
ontbeert een expositieruimte, die aan de
achterzijde van het gebouw in de Raam-
steeg wel was ontworpen, maar die eerst
door geldgebrek en later door andere
moeilijkheden nooit tot stand is geko
men. Daar moet dus nodig verandering
in komen, al gaat dat niet van de ene dag
op de andere.
Wending
Een tussenoplossing door in één van
de bestaande regionale musea een expo
sitie in te richten die ten minste een
beeld geeft van de geologie, de flora en
fauna van Nederland als geheel, wordt
verworpen: "Ook dan nog zou het om
een kostbaar project gaan, dat te zijner
tijd zou moeten plaats maken voor één
nationale presentatie in Leiden", aldus
de nota. In de beleidsnota wordt er daar
om de voorkeur aan gegeven de regiona
le musea voorlopig te blijven steunen,
totdat daadwerkelijk kan worden over
gegaan tot het inrichten van een centrale
'nationale' presentatie bij de rijks("moe-
der")musea in Leiden (dat zijn de drie
•reeds genoemde instellingen).
Dat is duidelijke taal. De zaak neemt
echter een onbegrijpelijke wending als
de minister van wvc (onder wiens hoede
het museumwezen staat sinds de recen
te departementale herschikking) in 1985
aan de commissie van advies voor de na
tuurhistorische musea de vraag voorlegt
of de 'nationale natuurhistorische pre
sentatie' in Amsterdam of in Leiden zou
moeten worden gevestigd. Uitgangs
punt dient te zijn een inhoudelijke
beoordeling van de plannen die uit de
twee steden, op verzoek van dezelfde
minister, zijn ingediend.
De commissie had zich er van af kun
nen maken door de minister eraan te
herinneren dat het antwoord op de vraag
reeds in de nota van 1982 in alle duide
lijkheid gegeven is. Maar zo gemakkelijk
wilde ze haar taak blijkbaar niet opvat
ten. Ze zette zich aan een afweging,
waartoe het probleem werd gesplitst in
vier 'aspecten' (inhoud, faciliteiten, or
ganisatie, lokatie) waarbinnen telkens
weer drie 'criteria' werden onderschei
den. Met behulp van relatieve waarde
ringsgetallen voor elk van de twaalf cri
teria, en na wat optellen en vermenigvul
digen, komt de commissie dan tot een
lichte voorkeur voor Amsterdam. De ge
tallen en het rekenwerk geven een in
druk van objectiviteit, maar de keuze
van de waarderingsgetallen - de toeken
ning van punten bij elk criterium - zijn
even subjectief als iedere andere proce
dure. De commissie erkent dat zelf ook.
tegenover zoveel criteria van minder be
lang leggen ze in het oordeel van de
commissie weinig gewicht in de schaal.
Daar schuilt de grootste zwakte van
het advies. Door de vraag die de com
missie was voorgelegd in twaalf criteria
te splitsen, heeft zij een oordeel geveld
over twaalf onderdelen. Zodoende heeft
zy de grote lijn en de visie op lange ter
mijn volkomen uit het oog verloren.
Expositie
Waar het werkelijk om draait is de
vraag of ons land nu eindelijk een
werkelijk nationaal
Vestiging in het Leidse Pesthuys (het voormalig Legermuseum) zou de grootste stap zijn op weg 1
natuurlijke historie sinds 1820.
Zwak
Er is ruimschoots gelegenheid om met
de commissie van mening te verschillen.
Op sommige punten is haar oordeel te
optimistisch over de Amsterdamse mo
gelijkheden, bijvoorbeeld de weten
schappelijke ondersteuning, op andere
punten zwak (de bereikbaarheid) of zelfs
aanvechtbaar. Zo kent de commissie
veel gewicht toe aan de attractiewaarde
zowel van de omgeving in Amsterdam
(de Plantagebuurt) als van de stad als ge
heel (de 'museaal-toeristische ambiance'
van de hoofdstad). Ten aanzien van dit
laatste punt kan men met evenveel recht
zeggen dat Leiden, in het hart van de
Randstad, met binnen zijn singels drie
wetenschappelijke rijksmusea (Oudhe-
den, Volkenkunde en Boerhaave) een
uitstekende plaats is om er ook het vier
de te huisvesten.
Op twee punten heeft de commissie
een uitgesproken voorkeur voor het
Leidse plan. Deze betreffen de structuur
van de organisatie (in Leiden één instel
ling onder eenhoofdige leiding, tegen
over een samenwerkingsverband in Am
sterdam) en de huisvesting. In Leiden is
daarvoor het voormalige Pesthuys be
schikbaar, ontruimd door het Legermu
seum en door de gemeente voor een
symbolisch bedrag beschikbaar gesteld.
Door zijn vorm, gebouwd om een vier
kante binnenplaats, leent het zich voor
treffelijk voor een museum. In Amster
dam zou de expositie ten minste over
twee gebouwen in de Plantagebuurt
moeten worden verdeeld.
De organisatie en de huisvesting zijn
nu juist punten van het grootste belang,
die een stempel op de ontwikkeling
drukken. Twee punten ook waarmee
men zich voor lange tijd vastlegt. Maar
drie hoofdtaken volledig kan
vervullen: als archief van wetenschap
pelijke collecties, als centrum van on
derzoek en als voorlichter van een breed
publiek. B(j het laatste punt denkt men
dan vooral, maar zeker niet uitsluitend,
aan de instandhouding van een grote,
permanente expositie.
Die drie hoofdtaken zijn onverbreke
lijk met elkaar verbonden. Een expositie
van de natuurlijke historie op nationaal
niveau is ondenkbaar zonder een groot
archief om uit te kunnen putten, en zon
der omvangrijke wetenschappelijke on
dersteuning van de educatieve staf die
voor de inrichting in engere zin verant
woordelijk is. Beide, archief en onder
steuning, zijn in Leiden in ruime mate
aanwezig. De expositie is het logische
sluitstuk daarop.
Bij vestiging in Amsterdam zou de ex
positie het moeten stellen met een ge
brekkige infrasructuur, ofwel zo'n infra
structuur zou alsnog moeten worden op
gebouwd. Dat betekent collectievor
ming en het aantrekken van de nodige
wetenschappelijke ondersteuning, die
op haar beurt weer vraagt om technische
en administratieve hulp, een bibliotheek
en kostbare apparatuur. Doublering dus
van wat allemaal reeds in Leiden aanwe
zig is, en een kolossale verspilling van
geld.
Daarentegen zou vestiging in het Leid
se Pesthuis de grootste stap zijn sinds
1820 op de weg naar een werkelijk rijks
museum van natuurlijke historie. De ex
positie wordt een gezamenlijke inspan
ning van het Rijksmuseum van Natuur
lijke Historie, het Rijksmuseum van
Geologie en Mineralogie, en het Rijks
herbarium. Die samenwerking moet lei
den tot de toestand die ook de minister
in de nota van 1982 voor ogen stond
"waarbij alle disciplines van de natuur
lijke historie in één nationaal museum
zijn samengebracht".
In zicht
Men moet hopen dat de drie instellin
gen die samen dat ene museum moeten
vormen, ten slotte ook met de expositie
onder één dak worden verenigd. Voor
dat het zover is, zijn wü wel de 21e eeuw
binnengegaan. De luttele jaren die ons
daarvan nog scheiden, tellen niet zo
zwaar na de lange en kronkelige weg die
sinds 1820 is gevolgd. De nationale na
tuurhistorische presentatie in het Pes
thuys brengt het echte Rijksmuseum
van Natuurlijke Historie eindelijk in
zicht De kans om het te verwezenlijken
mag niet gemist worden.
Universiteit van Leiden. Van 1946 tot 1953
was hij conservator van het Rijksmuseum
van Geologie en Mineralogie.