Het mooiste plekje is de Nonnenbrug' 'Creëer een loket voor bejaarden' Yan Leiden kom je niet gauw los' COCKY BOOTSMA-KLEIN (53): TOOS FALLAUX (65): JOOP SIERA (75): VRIJDAG 1 MAART 1985 JUBILEUMNUMMER LEIDSCH DAGBLAD PAGINA 15 Een Leidse lerares kan er moeilijk aan ontkomen om in een gesprek over Leiden rapportcijfers uit te delen aan de stad. Onvoldoendes blijven achterwege. "Als historische, oude stad in Nederland een acht. Voor andere aspecten een lager cijfer, soms niet meer dan een zes min", oordeelt Cocky Bootsma-Klein (53), docente Frans aan de christelijke scholengemeenschap Visser 't Hooft. Een blik op Leiden door de bril van, door haarzelf ironisch getypeerd, een intellectualistische en cultuurminnende docente. Zij woont in één van de meest uitgestorven straten van Leiden: de Van Leedenberchstraat in de Raadsherenbuurt, waar onder de Oegstgeeste invloedssfeer slechts acht huizen staan. Mevrouw Bootsma geniet enige bekendheid door de publicatie - vorig jaar - van haar roman 'Een vrouw van vijftig', onder de naam Elsbeth Klein. Ze schreef eerder een roman en een kinderboek. Haar man is algemeen secretaris van de Raad voor de Zending, zodat beiden tal van buitenlandse gasten hebben rondgeleid tijdens hun eerste kennismaking met Leiden. Een soort officieuze ambassadrice van de stad dus. Voordat mevrouw Bootsma zich definitief in Leiden vestigde, was zij als lerares Frans werkzaam in ontwikkelingslanden. Vanaf 1956 achtereenvolgens in Indonesië, Ethiopië en in Nigeria. Ze werd op 21 februari 1932 in Harderwijk geboren. Ze bezocht de lagere school in Sneek, het gymnasium in Groningen en studeerde Frans aan de universiteit aldaar. Tijdens een verblijf in het Zendingshuis in de 'Leidse buitenwijk' Oegstgeest volgde de eerste kennismaking met Leiden. "Ik heb toen de omgeving flink verkend. Wat mij het meest heeft getroffen was De Burcht. Vanuit het restaurant van V D zag ik de bomen van De Burcht boven de huizen uitsteken. Dat was de leukste ontdekking van Leiden toen, ik ervoer dat ook echt als een ontdekking van mijzelf. Het was ook een genoegen om de tram te nemen naar Katwijk. Dan maakten we een strandwandeling van Katwijk naar Noordwijk". Sinds ik in 1967 terugkwam is er, tot mijn vreugde, veel aan stadsherstel gedaan. Het valt me alleen wel vaak op dat, als je door die mooie, oude stad loopt, het zo vies is. Dat ook veel gebouwen en huizen in deplorabele toestand verkeren. Vaak ook omdat mensen er niets aan doen. Er is de laatste jaren veel verbeterd, maar het kan nog veel beter. Ik denk dat mensen meer zouden moeten voelen voor hun straat en denken 'Kunnen we met elkaar die straat niet goed houden'. Mensen maken zich te weinig druk over wat er even buiten hun voordeur ligt", vindt mevrouw Bootsma. Toch is haar oordeel over de stad in het algemeen positief. "Wij hebben vaak buitenlandse gasten. Die laat ik Leiden zien. Dan valt mij erg op dat de binnenstad in de afgelopen jaren flink is opgeknapt. Buitenlanders zijn daardoor vaak verrast. Het is een erg mooie stad geworden: de hofjes, de grachten, de Pieterskerk". "Het mooiste plekje in Leiden vind ik op een zomeravond de Nonnenbrug, als de straatlantaarns branden en je uitkijkt over de universiteit en het Rapenburg. Dat is zo'n uniek plekje, ongelooflijk mooi. Als ik daar in de buurt, bij La Cloche, ga eten met mensen van buiten de stad en we komen erlangs, zijn ze lyrisch. Maarten 't Hart heeft in 'De Kroongetuige' over dit gedeelte van Leiden geschreven". "Op zaterdag ga ik vaak naar de markt, erg gezellig, vooral bij de Hooglandse Kerk. Maar verder ben ik ben een vreselijk ontrouwe Leidenaar. Winkelen en naar de schouwburg gaan doe ik in Den Haag of in Amsterdam". Heeft Leiden op dat gebied te weinig te bieden? "Mja. Ik vind de schouwburg heel goed gerestaureerd, maar Leiden heeft bijvoorbeeld geen eigen theatergezelschap" "Het afschuwelijkste in Leiden? Het Stationsplein. Een afschuwelijk, karakterloos tochtgat, volledig uit z'n proporties gehaald door de twee hoge dunne flatgebouwen. Heel erg mooi, bijzonder geslaagd, vind ik de gebouwen van de universiteit aan de Witte Singel. Vooral die combinatie van zuilen en baksteen. Het is heel anders dan dat moderne functionele witte gebouw met die roosters dat er tegenover ligt: het Doelencomplex. Maar er zijn ook een heleboel mensen die het niet waarderen". Maar ondanks het feit dat mevrouw Bootsma zichzelf een beelje als een 'ontrouwe Leidenaar' beschouwt, zegt ze toch gehecht te zijn aan Leiden. "Meer dan ik dacht zelfs. We hebben wel eens gezegd: over een jaar tien gaan we op de Utrechtse Heuvelrug wonen. Maar waarschijnlijk blijven we in Leiden. Ik woon hier immers fijn. De Leidse Hout is dóór (zij wijst uit het raam), de stad Leiden is mooi en heeft ook nog het voordeel dat Amsterdam en Den Haag dichtbij zijn". RAYMOND PEIL Cocky Bootsma: "De Burcht was een ontdekking Toos Fallaux: Leidenaars zijn rechtuit. (foto Holvast) "Leidenaars staan veel voor elkaar klaar. Ze kankeren graag", zegt Toos Fallaux. Echtgenoot Daan: "Maar ze menen het niet". Toos knikt. "Ze zijn rechtuit, moeilijk te begrijpen voor anderen. Moet dat nou zo, denk ik soms, als ze zich omdraaien en beginnen te schelden. Maar dan draaien ze zich weer om en vragen 'wat moet er gebeuren?" Hoewel het geglij over toppen van de letter 'r' uit haar spraak is verdwenen, is de persoon van Toos Fallaux in en in verweven met het Leidse. Ze is vanaf haar jeugd volop in de stad actief en ondanks haar 65 jaren nog steeds zeer energiek. Nu nog zit ze in de gemeenteraad voor de PvdA, heeft tal van onbetaalde bijbaantjes, zwemt graag, wil een cursus oude poppen gaan volgen en handwerkt en borduurt veel. "Ik ben het een beetje aan het afbouwen", zegt ze. Toos Fallaux werd geboren op 18 januari 1920, op de hoek van de Vliet en de Molensteeg, in een negen leden tellend arbeidersgezin. Haar schooltijd bracht ze door in de Duivenbodestraatschool en de Centrale School, een deel van het afgebroken verleden dat slechts nog in de herinnering van oude Leidenaars bestaat. "Ik wilde de verpleging in. Of eigenlijk toneelgrimeuse/kapster worden. Maar toen kon je zonder papiertje nergens terecht. Dat was verschrikkelijk voor de arbeidersklasse". Na de Centrale School ging Toos in een betrekking werken, 's Avonds bezocht zij de (inmiddels ook afgebroken) Langebrugschool voor handelspraktijk. Ze werkte bij het Academisch Ziekenhuis, de Hema en V D. Van 1961 tot 1972 was zij beheerster van kantines van tal van Leidse clubs. "Toen had ik veel meer contact met mensen. Nu zie ik bij elke gemeenteraadsvergadering dezelfde gezichten". De mooiste plekjes van Leiden zijn voor Toos Fallaux de Zijlpoort, De Burcht ('die vind ik heel mooi'), de bibliotheek aan de Nieuwstraat, de Waag, het Galgewater, het Museum voor Volkenkunde en de grachten. "Die zijn zo ontzettend opgeknapt: de Oranjegracht, Waardgracht. De stadsvernieuwingswijken ook: dat waren vroeger de krottenwijken. Het Doelencomplex vind ik oerlelijk. Dat lijkt wel een fabriek". "Wat ik ook erg leuk vind is de markt. Die is heel gezellig. Dat moet zo blijven. Het liefst zou ik ook de Breestraat als voetgangersgebied zien. Die dendert nu in door de bussen. Je moet de bussen er buiten houden". "Op zondag gaan we wel eens in de nieuwbouw kijken. Dan heb ik meestal kritiek. Dat ergert me, al die flats die er zo verwaarloosd uitzien. Als je in Zuid-West bent en je ziet die flats die eigenlijk een puinhoop zijn. Er wordt nogal eens gezegd dat de mensen ze uitleven, maar vaak is het gewoon slecht gebouwd. Ik ben tegen flatbouw. Een prettiger woonklimaat vind ik een belangrijk streveiï". "Aan de Vliet stonden arbeidershuisjes. Daar zijn nu drie dure appartementen van gemaakt. Dat dat zo maar kan. Hetzelfde gebeurt aan het Noordeinde. Wie kan zich veroorloven in die dure gerestaureerde appartementen te wonen? Er worden zo vaak goedkope huizen opgekocht en aan de woningmarkt onttrokken. En dat met deze woningnood". Over studenten: "In de Kaiserstraat vind ik het soms een ellende. Overal zijn terrasjes neergestreken en rijden fietsers. Het is wel gezellig en ik vind het niet erg, maar met bejaarden houden ze vaak geen rekening. Studenten zijn niet allemaal solidair met ouderen. Anderen zijn wel maatschappelijk betrokken. Augustinus en de Kerst-In vind ik erg goed". De vraag wie haar favoriete Leidenaar is zet haar langdurig aan het denken. "Ik vind het moeilijk om iemand te eren. Ik zou Elly Kerkhof wel een prijs willen geven". Dan plotseling enthousiast: "Jan Duivesteijn. Die staat voor alle mensen klaar. Eén van die mensen die hart hebben voor iedereen. Als er iemand in nood zit en ze bellen Jan, die zegt nooit nee". Er is in de loop der jaren veel veranderd. "De bevolking, de bevolkingssamenstelling, de mentaliteit. Het eigen ik staat meer voorop, dat kan ik nooit uitstaan. De uitbreiding van stad. Dat is pure noodzaak. Maar je moet wel je eigen stad opnieuw leren kennen". "Wat maatschappelijk werk betreft: als ik Brinkman goed begrijp moeten we straks schoonouders en ouders in hüis nemen en vaker terugvallen op de burenhulp. Maar de Leidenaars zitten niet meer bij elkaar. Mensen gaan vaker half werken. Ze hebben geen tijd meer voor burenhulp". Tot slot: "Wat ik graag zou willen is een vaste plaats voor bejaarden, één loket waaraan ze kunnen worden geholpen. Zodat ze niet langs allerlei instanties moeten. Iemand van 80 is al haast dood voordat hij kan verhuizen. Verder wil ik graag dat de medische centra over de wijken worden verdeeld. En het instellen van een volksverzekering tegen ziektekosten". RAYMOND PEIL Kapper in de Vrouwensteeg, fabrieksarbeider bij Van Wijk, magazijnbediende bij een handel in verfwaren, conciërge bij SSR, agent in verzekeringen, koster bij de Oosterkerk, koster in de Pieterskerk, custos bij de universiteit en ten slotte conciërge bij het Stedelijk Gymnasium. Ziedaar de maatschappelijke carrière van de 75-jarige J.H. Siera. Een leven lang Leiden, van het geboortehuis in de Tweede Gortestraat naar Rosenburch, de verzorgingsflat waar hij sinds een paar jaar woont. "Ik heb er wel met mijn vrouw aan gedacht om later daar ergens bij Hilversum te gaan wonen. Maar ik merk datje toch niet zo gemakkelijk van Leiden kunt loskomen, te veel oude banden. Net zoals er veel Leidenaars naar Leiden terugkomen voor hun oude dag. Heel typisch is dat". "Ik kom uit een gezin van elf kinderen. Ik was de eh... even kijken... vierde, vijfde, zesde. We sliepen met het hele gezin op zolder. De broertjes bij elkaar en de zusjes bij elkaar. M'n vader werkte van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Ik heb pas later beseft hoe zwaar hij het heeft gehad. M'n moeder stierf toen het oudste meisje veertien jaar was en de jongste veertien dagen". Op zestienjarige leeftijd maakte Siera kennis met de jongelingenvereniging. "Een vriend van mij zat er ook bij en die zei: dat is reusachtig gezellig". Daar moest Siera hem later ook gelijk in geven. "Het heeft richting gegeven aan mijn leven. Anderen studeerden en daardoor ging je jezelf ook activeren. Ja, ik vind het echt jammer dat zoiets niet meer bestaat. Die disco's, dat kan ik toch geen echt goed punt vinden". "M'n leven is echt bepaald door het jongerenwerk, ik heb daar erg veel in gedaan". Het belangrijkste wat dat betreft: de oprichting van K G. "Ik stond in 1928 aan de wieg van Kunst Genot, zoals het toen nog heette. Later werd dat Genoegen". Jarenlang was Siera secretaris. "Het ging ons vooral om de begeleiding van jongeren", zegt hij over het muziekkorps dat begon als een groepje jongelui dat mondorgel speelde. "Daar is toch heel wat uit voortgekomen". Als twaalfjarige kreeg Siera zijn eerste aanstelling: kapper. "Hard werken en je verdiende weinig". Daarom trad hij twee jaar later in vaders voetstappen: Van Wijk. "Ik ben daar gaan horen, zo heette solliciteren toen. Ik heb het er maar driejaar uitgehouden. Ik was geen fabrieksjongen". Op zoek dus naar iets anders: magazijnbediende bij Van Dorp, een firma in verfwaren. Als het weer wat slechter werd, moest hij voor de baas de klanten langs. "Op de fiets, een koffertje met monsters achterop. De meren in, de venen in, totaan het Westland toe. Dat was echt knokken, hoor. Zeker in de winter. Maar ja, je was toch wat groos als je met een orderboekje thuiskwam. Ik kreeg dan 35 cent mee voor koffie onderweg, maar je gunde je de tijd niet". Hij hield het er zestien jaar vol, tot '43. Ging met een naar gevoel weg, maar wil daar liever niet te veel over zeggen. Een bijbaantje als conciërge bij studentenvereniging SSR (toen nog aan de Rembrandtstraat) had ermee te maken. Inmiddels getrouwd verzorgden hij en zijn vrouw maaltijden, verhuurden biljarts en wat,' dies meer zij. Het was toen werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Van de verf belandde hij in. de verzekeringen. Dat verdiende niet slecht, ,,'s Avonds op weg om verzekeringen af te sluiten, overdag incasso". In de tussentijd - het is nauwelijks bij te benen - was hij alweer conciërge af en koster bij de Oosterkerk geworden. "Een verademing, we kregen meer tijd. En dat was met de derde op komst ook wel nodig". De oorlog noopte hem tot een eigenaardig bijbaantje: begrafenisondernemer. "Ik had een mooi bord voor de deur opgehangen: J.H. Siera, begrafenisondernemer. Daardoor hoefde ik niet naar Duitsland, ik kon immers niet weg met dat werk. Ik heb maar een paar begrafenissen gedaan, ik kon er niets van. Weet u, de narigheid van anderen, daar kan ik niet goed tegen". De oorlog was teneinde, de Oosterkerk werd de Pieterskerk en in 1960 werd de Pieterskerk de universiteit, van koster tot custos. "Ik wilde wel eens wat anders. Je zit toch altijd vast in het weekeinde als koster". Maar de universiteit was snel voorbij ("da's een rottijd geweest"). Siera sleet de laatste tien jaar van zijn arbeidzame leven bij het Stedelijk Gymnasium, weer als conciërge. In '75 kwam er een einde aan al dat werken. Hoewel: om aan het pensioen te wennen werd Siera nog een paar jaar beheerder van het hofje van de Groeneveldstichting aan de Oude Vest. Tien jaar later in Rosenburch blijkt hij nog geen man die' op zijn lauweren rust. Siera maakt nog altijd deel uit van het college van hervormde kerkcollectanten en zit in de bewonerscommissie van Rosenburch. "Ik heb de boot eerst nog wel even afgehouden. Maar toen dacht ik: vooruit dan maar. Ik ben nog gezond en vitaal". BART JUNGMANN Joop Siera: asocialen had je vroeger ook. De heer Zwart, Meer- forel 10, Leiden: Gelukkigde 125 jaar hebben jullie ge haald. Als geboren en getogen Leidenaar ben ik met de krant opge groeid. Toen ik zelfstan dig ging wonen, heb ik net zoals mijn ouders ook een abonnement ge nomen. Ja, dat gaat au tomatisch. Daar denk je niet echt over na. De sportpagina's zijn voor mij het belangrijkst. Waarom? Heel simpel, omdat ik en al mijn vrienden aan sport doen. Via jullie pagi na's blijf ik van al hun prestaties op de hoogte. De verrichtingen van HW-Voorschoten lees ik het eerst, daarna loop ik de verslagen van alle voetbalwedstrijden door. De rubriek van Ruud Paauw bekijk ik selectief. Ik haal eruit wat ik herken. Mijn ad vies voor de komende honderd jaar: blijf het regionale sportnieuws op de voet volgen". Mevrouw Graaf Plouvier, Zijldijk 3, Leiderdorp: "Ik zal het u eerlijk vertellen: al een paar jaar denken mijn moe der, mijn zus en ik er over om de krant op te zeggen. Twee dagbla den is eigenlijk te duur in deze tijd. Dat het er nog niet van is gekomen heeft te maken met het stads- en streeknieuws. Dat kunnen we geen van allen missen. Ik werk zelf op het zieken huis en dan kijk je zo eens wie er zijn overle den en wat voor onge lukken er zijn gebeurd. Ook houden we erg van orgelconcerten. Daar bericht het Leidsch Dag blad altijd heel keurig over. En mijn moeder wil nog wel eens de ad vertenties uitpluizen. U begrijpt, dan wordt het moeilijk om zo'n stap te doen. Zelf lees ik graag verhalen over een be kende persoonlijkheid. In de bijlage op zater dag gebeurt dat nog weieens. Oh ja, dat was ik bijna vergeten te zeg gen: prijsvragen en puzzels lossen we altijd op. Misschien is het aar dig om twee- of drie maal per week een re bus af te drukken". De heer Van Iterson, Parkzicht 29, Leiden: "Nee, ontevreden ben ik niet. Ik heb de krant altijd op tijd in de bus. Wat wil je dan nog meer? Voor het lande lijk nieuws heb ik het Leidsch Dagblad niet. Daarvoor koop ik De Telegraaf of Trouw. Nee. het gaat mij om de regionale verhalen. Ik ben helemaal gewend aan deze plaatselijke krant. Wel heb ik de nei ging om de narigheid over te slaan. Prettige dingen zie je haast niet meer. Toch zouden'de journalisten daar meer op moeten letten. In een uurtje tijd heb ik hem van A tot Z gelezen. Het gaat mij erom dat je op de hoogte blijft, anders kan je nergens over meepraten. En dat lukt aardig met uw krant".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1985 | | pagina 41