Van kelders, kilte en klefheid
De onderkant van Leiden (2)
ZATERDAG 23 FEBRUARI 1985
EXTRA
PAGINA 21
In Venetië, zo weten we, zijn er
geen straten maar kanalen en
verplaatst men zich per boot;
dientengevolge hebben veel
gebouwen een ingang aan het
water. Hieraan moet ik denken als
ik naar de deuropening vlak boven
het water kijk die we zo dadelijk
zullen betreden.
Er valt een kille miezerregen en we
staan beladen met fotoapparatuur,
zaklampen, kaarsen en stukken zeil op
twee dekschuiten, waar we over een
smal balkje naartoe zijn gebalanceerd.
Verderop in het water, bij de
heimachine, is één van de heiers in de
weer om een gammel roeibootje los te
maken waarin we in de richting van de
kelders onder de Hoogstraat vervoerd
zullen worden. Als we instappen
begint het vaartuigje vervaarlijk te
schommelen en wij beperken ons
wijselijk tot stilzitten en kijken.
Kan de man het eerste stuk nog
roeien, nabij de kademuren is de
doorgang tussen de dragers van de
toekomstige houten promenade
smaller dan de breedte van de
roeispanen en zit er voor hem niets
anders op dan vóór in het bootje te
gaan staan en de roeispaan als duwstok
te gebruiken. Het scheepje is modderig
en maakt gedeeltelijk water, de man
draagt een vuile blauwe overall en
zingt beslist geen aria's. Desondanks
voel ik mij de passagier van een in
smetteloos, snel gesneden pak
gestoken Venetiaanse gondelier. Nabij
'onze' kelder houdt hij stil, opent de
halfvergane deur en laat ons in de
daarachter opdoemende schemering
kruipen. Het is elf uur 's ochtends; hij
belooft ons 's middags om drie uur
weer te komen ophalen.
Uniek
Dit gammele krot is een unieke
plaats in Leiden: op het kruispunt van
twee Rijnarmen en de voormalige
rivier de Mare - daar waar de stad
ontstaan is. Tot in de 14e eeuw konden
reizigers en handelaars nergens anders
de Rijn oversteken dan hier; de
strategische waarde van de plaats waar
het nu naar vochtig hout, steen en
schimmel riekt was enorm.
Ongetwijfeld was deze route over de
huidge Visbrug, Hoogstraat en Sint
Jansbrug vroeger een modderpad,
maar in de middeleeuwen verstevigde
men het tot een vlak boven het
wateroppervlak liggende kade. Begin
17e eeuw trok men de kelders van de
verder naar achteren liggende huizen
vervolgens door totaan het water, om
zo over meer opslagruimte te kunnen
beschikken. De aanvankelijk laag
liggende straat kwam daardoor op het
'dak' van deze keldergewelven te
liggen, en wie weet dankt de
Hoogstraat aan deze metamorfose wel
haar naam.
Veel onderhoud werd er aan deze
kelders echter niet gedaan, zodat in
1975 tot afsluiting van de Hoogstraat
voor alle verkeer moest worden
besloten vanwege instortingsgevaar
van de gewelven. Pas onlangs is men,
najaren van plannenmakerij, aan de
reconstructiewerkzaamheden
begonnen. De Visbrug wordt hersteld,
de kelders worden uitgediept en
gerestaureerd om onderdak te kunnen
bieden aan winkels en horeca en op
palen boven het water, langs de kade,
komt een plankier dat deze
ondernemingen toegankelijk zal
maken.
Als 'mijn ogen aan de duisternis
gewend zijn, zie ik dat het
keldergewelf degelijk gestut is. Dicht
bijeengeplaatst lopen de liggers,
staanders en kruisverstevigingen tot
achteraan door, en het lijkt alsof we
ons in een mijngang bevinden. Ik kan
geen stap zetten zonder over een balk
of onder een lat door te moeten
klauteren. Nadat de buitendeur door
een windvlaag is dichtgewaaid
bevinden we ons bovendien in een
kleffe duisternis waarin aanvankelijk
elk voortbewegen met scheen- en
hoofdstoten gepaard gaat. Pas als de
fotograaf met een verheugde kreet een
zaklamp uit de op de tast gevonden
bagage aanknipt weet ik me weer
enigszins te oriënteren. Het woud van
stutten en steunen is dan-aangevuld
met een tweede woud van harde,
dreigende schaduwen, en het gelige
licht geeft de ruimte een onwezenlijke
aanblik. Als geelzuchtlijders kruipen
we in het rond, en leren zó onze nieuwe
verblijfplaats langzaam maar zeker
kennen.
Voetstappen
De muren zijn vochtig, de steunen
nat (met hier en daar
schimmelvorming) en het plafond
kletsnat: gedurig vallen de druppels
omlaag. Langs de zijkanten, waar de
muren van het tongewelf vertikaal de
grond in gaan, staan geen steunen
maar ligt er weer veel puin; overal is de
kelder dus moeilijk begaanbaar.
Achterin bevindt zich een recent
gemetselde muur van grijze baksteen
die de kelder van één van de winkels
aan de Hoogstraat scheidt van die
waarin wij ons bevinden. Als ik op dit
punt doodstil ga zitten kan ik boven
mijn hoofd de voetstappen van
winkelende Leidenaars horen.
Zo kruipt de dag voort zonder dat ik
dat aan enig invallend zonlicht kan
merken, terwijl de onregelmatige,
doffe klappen van de
Wie aan de 'onderkant van Leiden' denkt, denkt natuurlijk aan de
Hoogstraatkelders die momenteel gerestaureerd worden. Maar er is méér
waarvan we het bestaan niet zouden vermoeden: merkwaardige cellen onder het
politiebureau, en niet te vergeten een curieuze alarmpost in de catacomben van
het stadhuis. Rob en Paul Smit doken er onder.
Achtergelaten bij de Hoogstraatkelders: een unieke plek op het kruispunt van twee Rijnarmen.
(foto Paul Smit)
door Rob Smit
heiwerkzaamheden aan de metalen
damwand buiten de kelders mijn
tijdsgevoel nog verder aantasten. Ik
lijk in een taaie, kleverige substantie
rond te zwemmen, wat niet in de
laatste plaats wordt veroorzaakt door
de zeer hoge vochtigheidsgraad van de
lucht in deze merkwaardige
verblijfplaats. Ik begrijp nu wat het
moet zijn geweest om als
middeleeuwse gevangene maanden
achtereen in een kerker opgesloten te
zitten: het vocht trekt op in je botten, je
verliest elk gevoel van tijd en
uiteindelijk word je apathisch.
Eeuwen later constateer ik dat de
heimachine zwijgt. Traag, als in een
slow-motion opname, kom ik tot actie
en strompel naar de toegangsdeur;
wanneer ik deze openstoot is het
daglicht vreemd blauw. De heiers
staan verderop bijeen en leggen
duidelijk de laatste hand aan iets, het
bootje is nergens meer te bekennen.
Terwijl ze aanstalten maken om te
vertrekken roep ik ze niet toe, maar
draai ik me om en begin gehaast onze
her en der in de ruimte verspreide
spullen bijeen te zoeken. De vreemde
kelder, waarvoor ik zelfs enige
genegenheid was gaan koesteren, is
daardoor weer een vies, vochtig gat
geworden, onhandig volgestouwd met
allerlei beschimmelde stutten. Het is
slechts aan de alertheid van de
fotograaf, die met het nodige
hallogeroep de aandacht van de heiers
weet te trekken, te danken dat we nog
die dag uit onze verblijfplaats kunnen
vertrekken.
Op een verzameling dikke,
nauwelijks bijeengehouden planken
varen we terug naar de bewoonde
wereld; het bootje blijkt al definitief
aan de andere zijde van de damwand te
liggen. En om de lippen van onze
gondelier meen ik een heel klein
spottend glimlachje waar te nemen -
want wie haalt het nu in zijn hoofd o
bijna een hele dag door te brengen ir
een muffe kelder die bovendien op
instorten staat?
De zes cellen
Het is 1927, één jaar voordat de
nieuwbouw van het Academisch
Ziekenhuis compleet met
leidingkelders en -tunnels zal worden
opgeleverd en twee jaar vóór de grote
stadhuisbrand. Aan de
Zonneveldstraat is het nieuwe
politiebureau gereedgekomen; er is
twee jaar aan gebouwd en het heeft
twee ton gekost.
Als we het Algemeen Nederlandsch
Politieweekblad van 17 mei 1927 er op
nalezen zien we dat men er destijds
niet weinig trots op was. 'Het spreekt',
zo schrijft redacteur J. J.A. de Koning,
oud-commissaris van politie te Soest,
'van een politie die vóór alles de
gemeenschap dienten daarbij, zoover
dit mogelijk is, alles vermijdt wat het
individu leed kan aandoen'. Men heeft
gepoogd dit tot uitdrukking te brengen
in de architectuur en de indeling van
het gebouw: 'Het geeft den hulp- en
rechtzoekenden vertrouwen werkelijk
een centrale te zijn waar hulp en recht
zijn te vinden. Het betreden zal
geschieden zonder huivering voor het
geweld, integendeel, het rustige
gebouw doet denken aan
rechtvaardigheid en hulpbetoon'.
Datzelfde gebouw moet het personeel,
'van den hoogsten tot den laagsten
rang', het gevoel geven dat er voor hen
gezorgd wordt. Ook toont het de
onmaatschappelijken die er zullen
worden binnengeleid dat zij ongeacht
de aard van hun persoon of misdrijf als
mens behandeld zullen worden. 'De
inrichting der bewaarplaatsen zal
kunnen voorkomen, dat de opgesloten
verdachten tot wanhoop geraken; het
geheel geeft hun de zekerheid dat zij,
'ichamelijk onvrij, geheel vrij zullen
blijven naar den geest'.
Hierdoor nieuwsgierig geworden
willen de fotograaf en ik die
'bewaarplaatsen' wel eens zien, en in
het gezelschap van politievoorlichter
Graveland dalen we af in de
ondergrondse semi-etage waar zich
behalve genoemde cellen ook de
verwarmingskelder en de
wapenwerkplaats bevinden. We
komen terecht in een kale betonnen
gang die door een enkel peertje schel
wordt verlicht, en zien aan onze
linkerhand zes zware metalen deuren
met een klein luikje erin. Mijn oog valt
op graffiti van decennia her: 'Ik zit
onschuldig', '...zit hier voor clandestien
slachten van 15 Sept. tot 15 Nov. 1942'
en '...heeft honger en dorst'. De cellen
zijn kale betonnen hokken met een
geringe verhoging voor een matras,
een kokertje voor de aanvoer van frisse
lucht en een piepklein groezelig
betralied raampje dat op weer een
andere betonnen wand uitziet.
Proeven
'Onze opvattingen over wat een
humane opvang van deliquenten is,
zijn in de loop der jaren enigszins
veranderd', zegt Graveland met gevoel
voor understatement, 'zodat deze
mensonterende hokken 32 jaar geleden
al werden afgekeurd. We hebben er nu
twee omgebouwd tot hondenhok, als
tijdelijke verblijfplaats voor onze
politiehonden wanneer ze op het
bureau zijn; ter compensatie is er
hierboven een hele nieuwe cellengang
gebouwd. Ik ga jullie voor'.
Even later staan we voor een grote
traliedeur die toegang geeft tot een
lange, strakke gang met acht cellen.
Graveland toont ons er één van terwijl
zijn sleutelbos en onze voetstappen
galmen in de holle ruimte van de gang.
Een degelijke verhoging voor het
alleen 's nachts verstrekte matras en
beddegoed, een tafeltje, een stoeltje,
een toilet en verlichting - daar moet de
'onmaatschappelijke' het vandaag de
dag mee doen.
'Maar zelfs omtrent deze cellen zijn
onze opvattingen alweer veranderd',
galmt Graveland buiten de cel, 'want
noodgedwongen moeten we de echte
crimineel enerzijds en de verdwaalde
of illegale buitenlander dan wel
dronkaard die zijn adres niet meer
weet anderszijds dezelfde behandeling
geven, terwijl hun achtergronden toch
heel verschillend zijn. Vooral
dronkaards en verslaafden verzwaren
de taak van de wachtcommandant
onnodig. In het nieuwe bureau aan de
Langegracht krijgen we dan ook
verschillende typen cellen, al of niet
onder permanent toezicht'.
Enigszins aarzelend laat hij ons even
later weer achter bij de zes oude cellen.
'Jullie weten zeker datje hier een hele
ochtend tussen vochtig beton willen
doorbrengen'? Wij weten het zeker. De
geest van 1927 hangt nog in de lucht,
en die willen we proeven. Ik duik in de
cel waar iemand honger en dorst
geleden heeft, sluit de zware deur die
onheilspellend knarst en vraag de
fotograaf met mijn hand door het
luikje om een boterham. Als hij
weigert hurk ik hongerig op het 'bed'
en voel hoe de kilte in mijn ledematen
optrekt, maar ik klaag niet: weliswaar
ben ik lichamelijk onvrij, maar ik zal
geheel vrij blijven 'naar den geest'.
Het stadhuis»»*™*-»"»"
'Een anti-bombunker is het niet, dus
bij een kernoorlog kunnen we wel
inpakken', meldt gemeentevoorlichter
Wim Issendonck, 'maar de eventuele
gevolgen van lokale calamiteiten
kunnen wij van hier uit wél de baas. Ik
denk dan aan zaken als de recente
ontmanteling van de vliegtuigbom of
een mogelijk ongeluk van een
vrachtwagen met chemicaliën.
Zijn 'hier' verwijst naar de kelder
onder het Leidse stadhuis, waar een
complete noodbestuurspost is
ingericht. Zelfs wanneer men om wat
voor reden dan ook afgesloten zou zijn
van de buitenwereld, kan men zijn
activiteiten enige dagen achtereen
voortzetten; de contacten met
ministeries, BB, brandweer,
ambulancediensten en ziekenhuis zijn
gegarandeerd. Terwijl er op de etages
boven onze hoofden de papieren van
honderden ambtenaren onophoudelijk
ritselen, leiden Issendonck en zijn
collega Wouter Deelen, hoofd Inteme
Zaken, ons rond.
Het 'oude' stadhuis werd in de
winter van 1929 door brand
grotendeels verwoest. Met de bouw
van dit 'nieuwe' stadhuis werd in 1937
begonnen. In 1943, middenin de
oorlog, werd het onofficieel geopend
door een NSB-burgemeester. Op dat
tijdstip waren de
bouwwerkzaamheden nog niet
afgerond; de marmerwerken en het
houtwerk in de raadszaal waren nog in
constructie. De kelder had
aanvankelijk de functie van magazijn
en leidingkelder. Pas in de vijftiger
jaren werd hij ook als
burgerbeschermingsruimte ingericht,
en de motieven die tot deze
herbestemming leidden lagen in
tegenstelling tot wat men zou
verwachten meer verankerd in de
watersnoodramp van 1953 dan in de
Tweede Wereldoorlog.
De noodbestuurspost is verdeeld in
drie ruimten. Grootste zaal is de
beleidsruimte, waar men zich behalve
met het bepalen van het beleid kan
bezighouden met plotten; het aan de
hand van berichten uitzetten van
rampgebieden. Dit gebeurt met behulp
van gekleurde cirkelsegmentjes die op
landkaarten worden bevestigd. Kleiner
is de telefooncentrale, een
communicatie-unit die zowel via de
stadhuiscentrale als geheel
onafhankelijk verbindingen tot stand
kan brengen met behulp van een
ouderwetse slingertelefoon, een paneel
met contactgaten en insteekpluggen.
Hoewel de zaal meer wegheeft van een
museum dan van een eigentijdse
noodpost, verzekert men ons dat de
schijn bedriegt; apparatuur van een
dergelijke degelijkheid kan vrijwel
niet falen, zeker niet omdat alles met
de hand bediend moet worden.
Daarnaast bieden telex en portofoons
nog twee verbindingen met de
buitenwereld.
Ploegendienst!
Het kleinst is de slaapruimte, waar
vijf stapelbedden aan tien mensen rust
moeten bieden wanneer er echt een
langdurige alarmsituatie intreedt. De
burgemeester en een aantal door hem
aangewezen personen opereren dan in
een continue drieploegendienst: één
ploeg werkt, één ploeg recreëert en één
ploeg slaapt. Voor zo'n noodgeval is er
zelfs een separate energie- en
watervoorziening, en natuurlijk
genoeg voedsel om het zoveel mensen
een aantal dagen ondergronds te laten
volhouden. 'Gelukkig is er nog nooit
iets gebeurd waarvoor de
noodbestuurspost in actie moest
komen', besluit Deelen, 'en we hopen
dat het nooit nodig zal zijn ook'.
Wordt deze ondergrondse ruimte
alleen gebruikt voor oefeningen en
voor diverse cursussen op het gebied
van hulpverlening in noodgevallen,
aan de andere kant van de gang klopt
het hart van het stadhuis, althans, als
we de werknemers daar mogen
geloven. Op die plek bevinden zich
namelijk het magazijn, de
reparatiewerkplaats en het immense
ketelhuis van de centrale
verwarmingsinstallaties. Bij het
betreden van deze laatste ruimte doen
twee etages ketels, buizen en leidingen
bij ons weer de fascinatie bovenkomen
van waaruit deze tweedelige reportage
is ontstaan, de fascinatie voor
onbekende ondergrondse
verblijfplaatsen waarin evenwijdige
lijnen visueel de boventoon voeren en
een geheimzinnig gesuis en geklik de
onophoudelijke muzikale achtergrond
Rob en Paul Smit zijn freelance
journalisten te Leiden. Dit is hun tweede e
laatste artikel over 'de onderkant van
Leiden'.
De Hoogstraatkelders
De arlarmpost onder het stadhuis: apparatuur kan niet fale