De boer op voor een boterham
De strooptocht van een joods meisje in de hongerwinter
ZATERDAG 15 DECEMBER 1984
EXTRA
PAGINA 23
Iedereen in huis sliep nog. Mijn
kamer lag beneden. Het raam was
aan de straatkant. Ik werd vroeger
dan gewoonlijk wakker door voet
stappen buiten. Er moest iets bij
zonders aan de hand zijn.
Het was eind december 1944. Ik deed
zoveel mogelijk kleren over elkaar aan
tegen de felle kou want ik wilde buiten
zien wat die drukte te betekenen had.
Daarna zou ik naar de Nieuwe Kerk
straat gaap waar vrienden van mijn ou
ders woonden. De vrouw was niet
joods. Bij hen was in ieder geval iets
warms te drinken en er brandde soms
ook een kachel. Ik wist dat ze meestal
vroeg op waren. Wij thuis sliepen de
hel.e ochtend door. Er was toch niets te
doen. En wie slaapt heeft geen honger.
Op straat zag ik in de verte mensen
gebukt aan het werk. Toen ik dichter
bij kwam bleek dat ze houten blokjes
tussen de tramrails wegbikten en in
een zak stopten. Daaronder bleef een
kledderige weg van zwarte aarde over.
Van alle kanten kwamen mensen aan
lopen. Ik vroeg me af hoe ze zo snel
wisten wat hier gebeurde. Toen ik naar
huis terugging, waren tientallen me
ters tussen de rails al kaalgeplukt en ik
zag nu in de verte grote groepen men
sen aan het werk. Ik moest door de
modder de rails over en had meteen
natte voeten. Al vier jaar droeg ik de
zelfde schoenen. M'n ene schoen hield
ik al een half jaar met een touw erom
heen bij elkaar. De zool zat los en spij
kers hielden niet in het rubber.
In januari vroor het twintig graden. Al
le houten blokken tussen de rails wa
ren verdwenen en de mensen begon
nen aan het slopen van lege huizen. In
de Weesperstraat zag ik mannen met
planken lopen en er kwam zelfs ie
mand met een hele deur een huis uit.
Wij konden de kou nog enigszins ver
dragen door drie elektrische kachel
tjes. Via de illegale beweging werd
voor ons elektriciteit van het zieken
huis in de buurt afgetapt.
Mijn broer en zijn vrouw lagen op de
divan. Ze waren moe en lusteloos en
hadden last van hoofdpijn. We wacht
ten op voedsel van de ondergrondse.
Er zou een jongen die aan oedeem leed
tijdelijk bij ons komen wonen. Hij had
gaten in z'n benen gekregen omdat op
zijn laatste adres niets meer te eten
Omdat mijn broer vond dat ik'er te
joods uitzag had hij mij tot nu toe geen
toestemming gegeven de boer op te
gaan. Maar het leek mij de hoogste tijd
óók iets te wagen. Ik was het meest fit,
niet bang en ik was een meisje. Voor
een jongen was het gevaarlijk zonder
een bewijs van Arbeits-Einsatz voor
Duitsland de straat op te gaan. Toen
het wat minder vroor probeerde ik
mijn broer ervan te overtuigen dat ik
nu de enige in huis was die voor eten
zou kunnen zorgen. En ook al bleef hij
ongerust, hij liet me nu toch gaan. Er
móést eten komen.
De volgende morgen vertrok ik op
een fiets met houten banden. Het eer
ste stuk zou ik met een vriend van ons
gaan, die naar familie in Amersfoort
moest. Ik merkte al snel dat zijn tempo
te hoog voor me was. Ik kreeg het
warm maar ik wilde doorzetten. Daar
na voelde ik me koud en misselijk wor
den. Toen ik wilde waarschuwen dat ik
me niet goed voelde, was het al te laat.
Ik bleek flauw gevallen te zijn en werd
wakker in een verwarmd opvangcen
trum dat in een school was ingericht
voor mensen die door honger of kou
waren bevangen. Daar was ook een af
deling van de Eerste Hulp gevestigd.
De vriend, die zich verantwoordelijk
voor me voelde, probeerde me ervan te
overtuigen dat deze tocht te zwaar voor
me zou zijn en dat het beter was als ik
terug zou gaan. Maar weer gesterkt
door een kop soep die we hadden ge
kregen, stelde ik voor dat ik de reis af
zonderlijk, in myn eigen tempo, voort
zou zetten en we namen afscheid. Nu
ik niet meer zo energiek hoefde te trap
pen en me niet meer aan een ander
hoefde aan te passen, verliep de tocht
beter.
De weg naar Apeldoorn was breed en
in goede staat en ik hoefde alleen de
grauwe groep mensen te volgen om te
weten te komen waar ik de nacht zou
kunnen doorbrengen. Ik reed een zij
weg in waar de meesten afsloegen en
kwam ook daar weer in een school te
recht die voor opvang was ingericht.
Binnen was het druk en warm. Overal
stonden tafels en banken. Mensen op
de heenweg keken glazig voor zich uit.
Kinderen huilden klagend en krachte
loos. Er zaten ook mensen op de terug
weg. Zij waren bezig hun buit te verde
len met hun familieleden en aten dikke
stukken worst op plakken roggebrood
waarvcrcr ze dagen hadden gelopen en
soms zelfs 's nachts als er geen slaap
plaats te vinden was geweest. Anderen
lagen uitgeput met het hoofd op de ta
fel te slapen.
Na een tijd kwamen we te weten dat
ook hier gratis soep werd verstrekt. Er
ontstond daardoor wat meer beweging
om ons heen. De soep was heet en
werd in grote kommen geschept. Er za
ten kool. uien en bonen in. Na twee
kommen had ik genoeg en voelde ik de
pijn in mijn maag niet meer.
Hier en daar werden mensen die on
der de luizen zaten weggehaald. Ik
weet niet wat er met hen gedaan werd.
Eén verluisde vrouw had ik gezien. Het
was een merkwaardig gezicht. Over
haar huid en kleren bewogen horden
kleine beestjes zich allemaal in dezelf
de richting, dicht bij elkaar, op bijna
gelijke afstand. Ik deed mijn tas, met
wat geld en enkele stukken zeep erin,
met touw om mijn hals en probeerde
ook met mijn hoofd op de tafel in slaap
te vallen, wat zonder moeite lukte.
De volgende ochtend ging ik weer
vroeg op pad. Onderweg had ik zoveel
last van de honger dat ik een zijweg
insloeg en bij een boer aanbelde. Na
mijn vraag of hij iets te eten had keek
hij me zwijgend aan, ging naar binnen
en kwam met een wortel terug.
Mijn einddoel'was de streek over de
IJssel-linie, de enige buurt waar, zoals
men zei, nog voedsel te krijgen was. De
brug zou over een week worden afge
sloten. Er werd ook verteld dat de boe
ren alleen nog voor goud, linnengoed
door Sera Anstadt
In elk geval moest ik nog vóór de
avond aankomen. Er liep tot de IJssel
één lange, vlakke weg met weinig hui
zen, zodat er nauwelijks kans was on
derdak te vinden. Tegen de scheme
ring lukte het me de grote brug te be
reiken.
In Gorssel, vlak over de IJssel besloot
ik in de eerste boerderij die ik zou zien
naar een slaapplaats te vragen. Maar
daar werd ik onvriendelijk ontvangen
en men zei geïrriteerd dat alles vol was.
Pas bij de derde boer mocht ik binnen
komen.
In een grote woonkeuken zaten nog
twee meisjes die op hongertocht waren
gegaan. De tafel was gedekt en de boe
rin zette er een bord bij. Er werd éérst
in De Bijbel gelezen, daarna kregen we
een voedzame, dikke, witte pap. Maar
tot mijn verbazing kon ik nog niet de
helft ervan naar binnen werken. De
boerin glimlachte tegen mij toen ze zag
dat ik mijn ogen niet open kon houden
van de slaap. "Kom maar mee", zei ze.
Ik mocht in een kleine bedstee liggen.
De volgende ochtend ontbeten we zo
overvloedig als ik in geen jaren meer
had gedaan. Ik vroeg de boer of ik in
hun huis nog iets kon kopen of ruilen.
Hij zei dat ik die week wél kon blijven
om aan te sterken maar dat ik bij ande
ren moest proberen aan eten te komen
om mee naar huis te nemen. Hij kon
me alleen nog aan wat rogge helpen.
Mijn geld mocht ik houden voor ander
voedsel. Hij was langzamerhand ook
door zijn voorraden heen, zei hij en gaf
mij en de twee andere meisjes enkele
adressen waar zoals hij dacht nog wel
eten te krijgen zou zijn.
De volgende dag moesten we ver
trekken. De IJsselbrug zou daarna niet
meer open zijn voor burgers. Na het
ontbijt nam ik afscheid en ik kreeg een
flink pak eten mee. Op de weg naar
Apeldoorn was het erg druk. De men
sen hadden, net als ik, de laatste dag
vóór de sluiting van de brug afgewacht
om terug te gaan. Ik sliep weer in het
„Zou ik u iets mogen vragen?", zei ik
in het Duits.
„Vraag maar hoor, kind. Wat is er?"
„Gaat u de IJssel over?"
„Ja", antwoordde hij. „Waarom?"
„Bij mijn vertrek uit Gorssel, waar ik
op etenstocht ben geweest, heb ik een
koffertje met belangrijke dingen verge
ten. Vooral mijn bril mis ik erg. Zou
het mogelijk zijn terug te gaan om hem
té halen?"
„Hoe zou je terug moeten?" ant
woordde de Duitser ernstig. „De IJs
selbrug is sinds vandaag afgesloten".
„Dat weet ik". Ik probeerde me nu
kinderlijk te gedragen, om zo weinig
mogelijk verantwoordelijk gesteld te
kunnen worden voor mijn brutaal
voorstel. „Maar als u dat grote zeil opzij
doet kan ik er met mijn fiets onder
kruipen. Dan kan niemand me zien en
kan ik mijn koffertje weer halen".
De soldaat keek me eerst verwon
derd aan en ik schrok omdat ik even
dacht dat ik te ver was gegaan. Toen
begon hij plotseling zó te lachen dat ik
even op antwoord moest wachten. Hij
sloeg zich op zijn knie van plezier. Ten
slotte zei hij, nog steeds lachend:
„Kom vanavond maar om half-acht op
dezelfde plaats. Dan kan je mee".
Ik vroeg me af of hij het werkelijk
meende. Waarom zou hij zich onnodig
in problemen brengen. Maar die avond
was hij op tijd aanwezig. Er was verder
niemand op het terrein. Ik kroop onder
het zeil, dacht even aan het risico dat ik
liep en kreeg toen weer die onwezenlij
ke rust die ik vaker had als ik in moei
lijkheden verkeerde en geen paniek
kon voelen, alsof mijn denkvermogen
korte tijd verdoofd was.
We kwamen snel in Gorssel aan. De
soldaat hielp me uitstappen. Hij lachte
weer en schudde zijn hoofd: „Die Hol
lander", zei hij nog steeds verwonderd.
Hij stapte weer snel in zijn wagen,
zwaaide tot afscheid en verdween.
Ik reed wat verder door om te vermij
den dat ik in het dorp herkend zou
worden. Toen ik in een voor mij onbe
kende omgeving gekomen was, klopte
ik ergens aan. Ik vertelde dat ik op weg
naar huis was geweest om op tijd de
vroeg of ik nog een paar dagen mocht
blijven omdat ik me nog een beetje
zwak voelde. Ik vertelde ook over ou
dere kennissen die zélf geen eten kon
den halen en over vrienden met hon-
ger-oedeem. „Daarom wil ik zo veel
mogelijk eten mee naar Amsterdam
Nu de vele voedselzoekers weg wa
ren werd er met aandacht naar mijn
verhalen geluisterd. Ook de volgende
dag kreeg ik van de boeren in de om
trek het goede soort eten mee. Ik had
ook weer een zak rogge gekregen en
het leek me veiliger mijn kostbare
etenswaren daarin te verstoppen. Ik
maakte alles stevig vast aan de bagage
drager van mijn fiets en merkte dat en
kele spaken van mijn achterwiel waren
gebroken.
Al twee dagen had ik mijn vertrek
uitgesteld. Maar ik moést nu weg om
dat de brug al een week afgesloten was.
Ik had niet willen denken aan de we
reld waar ik vandaan kwam en die hier
zo ver leek. Die ochtend stapte ik op
mijn fiets en reed door het stille dorp.
„Nog één dag", zei ik tegen mij zelf en
ik voelde langzaam de rust in me terug
komen maar ook een matte vermoeid
heid ontstaan. Ik kon niet meer goed
doordenken. Ik handelde als Martha
Tansma. Ik had haar naam de laatste
tijd zo vaak gebruikt dat ik het gevoel
kreeg echt zo te heten. Natuurlijk wist
ik wie ik was, maar ver op de achter
grond, als iemand met wie ik later op
nieuw kennis zou moeten maken.
Ik zou de volgende dag naar de com
mandant gaan om hem te vertellen
waarom ik niet op de vastgestelde da
tum terug had kunnen gaan. Toen ik
aankwam begonnen de sirenes te
loeien en moest ik schuilen. Ik vertelde
het verhaal aan de soldaat die voor de
deur stond. Hij ging naar binnen. „U
moet bij de commandant komen", zei
hij toen hij terugkwam. „U moet schui
len voor de sirenes". Hoewel ik nu toch
wat nerveus werd stapte ik uiterlijk
kalm binnen.
De officier kwam achter zijn bureau
vandaan, bekeek me, gaf me een hand,
nam in de zithoek plaats en vroeg me
ook te gaan zitten. Ik kreeg de indruk
achter z'n bureau. Hij greep, nog voor
de soldaat iets had gezegd naar zijn
riem, pakte z'n pistool, stak z'n vingers
door het oog van de trekker en draaide
met het wapen. Hij lachte scherp en
spottend.
„Zo, dus je hebt weer te veel gedron
ken", zei hij. Geschrokken sloeg de sol
daat zijn hakken tegen elkaar en ging
in de houding staan. Toen hij weg was
zette de officier het gesprek in de oude
toon voort. Er kwamen foto's voor de
dag. Hij vond dat wij het moeilijk in
Holland hadden. „Wir haben das alles
auch nicht gewusst". Hij was ook lie
ver bij zijn vrouw en kinderen geweest:
„Unsere Heimat wird auch taglich
bombardiert". Hij was al vijf jaar van
huis. Daarna vroeg hij wat ik deed. Ik
zei dat ik muziek studeerde maar mij
de laatste tijd moeilijk had kunnen
concentreren.
Ik kreeg de indruk dat hij blij was
met mijn bezoek. Hoogstwaarschijn
lijk zat hij daar ook al maanden op de
vrede te wachten. Later in de middag
werd er sterke drank voor hem ge
bracht. Hij schonk voor zichzelf in en
keek mij bedachtzaam aan. Ik kreeg de
indruk dat hij mijn leeftijd schatte. Ik
leek niet ouder dan zeventien omdat ik
zo klein en mager was.
„U drinkt zeker niet?", zei hij.
Ik
blij dat hij me dat vroeg:
Hij vertelde veel die middag en vroeg
ook veel. Tijdens ons gesprek zei hij
ineens: „Sie reden ja Jüdisch".
„Wast is dat, Jüdisch?", vroeg ik.
Maar hij gaf me een paar klapjes op
m'n schouder als antwoord. Tegen de
avond werd er brood gebracht met al
lerlei soorten worst, roomboter en
kaas. Ik at daar rustig van maar wel
veel.
De middag was toch nog snel voor
bijgegaan met de verhalen van de offi
cier over zijn kinderen die nog moes
ten studeren, zijn zakenleven en de
eenzaamheid van zijn vrouw, die hij
steeds zo duidelijk uit haar brieven
kon opmaken. Toen het donker begon
te worden maakte hij met een zucht
opvanghuis waar ik op de heenweg
had overnacht. Maar er waren nu geen
mensen meer op hongertocht.
„Wat een rust moet er in Gorssel
heersen. Iedereen is weg", dacht ik. Ik
stelde me voor hoe makkelijk het zou
zijn aan voedsel te komen, want de
boeren zouden voor een enkeling die
bij hen aan de deur kwam inschikkelij
ker zijn.
Ik overdacht dat er nog zovéél men
sen in mijn omgeving in Amsterdam
waren die eten moesten hebben. Voor
al de oudere buren in de Nieuwe Kerk
straat. Ik zou peulvruchten en meer bo
ter, eieren, spek, roggebrood en kaas
willen hebben. Ik vroeg me af hoe ik
naar Gorssel terug zou kunnen gaan.
Op de weg had ik grote Duitse
vrachtwagens gezien die leeg in de
richting van de IJsselbrug reden. Tot
nu toe was alles goed gegaan, bedacht
ik. Ik besloot in de buurt waar veel
vrachtwagens stonden te gaan vertel
len dat ik een koffertje met belangrijke
dingen erin over de IJssel had verge
ten.
De volgende dag vroeg ik in een huis
in de buurt van het opvangcentrum of
ik daar mijn rogge een paar dagen
mocht laten staan tpt ik terug zou zijn.
De mensen vonden het goed maar
vroegen zich af hoe ik over de IJssel
zou kunnen komen. Toen ik van mijn
grote bagage verlost was (ik had nu al
leen nog maar spek en andere kleine
etenswaren bij me) ging ik naar de weg
waar de vrachtwagens stonden. Ik
sprak een, in mijn ogen, al oudere Duit
se soldaat aan die er niet brutaal en
krijgshaftig uitzag. Ik dacht niet aan
gevaar. Ik dacht alleen aan de gezich
ten thuis, als ik met veel goed eten te
rug zou komen.
IJssel-linie te passeren maar dat ik ziek
was geworden en niet verder dan Gors
sel gekomen was.
Ik mocht blijven logeren. De mensen
keken bezorgd en vroegen mij hoe ik
dacht terug te gaan. „O, ik zal wel
zien", antwoordde ik. „Maar nu ik toch
te laat ben, wil ik proberen nog wat
eten te krijgen, want door mijn ziekte
heb ik daar weinig aan kunnen doen".
De vrouw bracht dadelijk spek, boter,
eieren en een groot roggebrood. Ik
dat hij mijn verhaal geloofde. „Nu
goed", zei hij. „Dan zorgen we van
avond voor een transport over de IJs
sel terug". Hij zwaaide het probleem
met zijn hand weg. Daaruit begreep ik
dat ik hem de hele middag gezelschap
zou moeten houden. Hij liet echte kof
fie komen en vertelde uitvoerig over
zijn vrouw en kinderen. Tijdens ons ge
sprek kwam een oudere soldaat bin
nen. Hij zag er verhit uit. De officier
stond op van zijn zithoek en nam plaats
Het verhaal 'Eten' komt voor in de
bundel met oorlogsherinneringen
'Een eigen plekje-verhalen van een
opgejaagde jeugd' van Sera Anstadt.
Zij vertelt in 'Eten' haar ervaringen
tijdens de hongerwinter van '44-'45
bij het zoeken naar voedsel onder de
boerenbevolking in het oosten van
het land.
Sera Anstadt werd in 1923 in de stad
Lwow in Polen geboren. In 1930 emi
greerde het gezin naar Nederland. Tij
dens de bezetting werden vader en
moeder Anstadt door de Duitsers op
gepakt en gedeporteerd; zij kwamen
niet meer terug.
Al tijdens de bezettingsjaren volgde
Sera Anstadt toneellessen. Later
speelde ze ondermeer bij toneelgroep
Studio. Met Cor Lemaire als begelei-
derr zong zij jarenlang jiddische lie
deren. Na de kunstnijverheidsschool
volgde ze een aanvullende opleiding
als creatief therapeute. Thans is zij
werkzaam bij de Jellinekkliniek voor
alcohol-en drugsverslaafden in Am
sterdam.
een einde aan ons gesprek en zei:
„Jetzt müssen Sie gehen". Hij riep ie
mand om me weg te brengen, gaf me
een hand tot afscheid en zei dat hij blij
was weer eens een middag ontspannen
met een jonge vrouw te hebben kun
nen praten.
De soldaat die me wegbracht was
minder vriendelijk. Hij reed me de IJs
selbrug over en zei daarna kortaf dat ik
de rest zelf moest uitzoeken. Het was
inmiddels helemaal donker. De maan
scheen, er blies een snerpende noor-
derwind en het vroor hard.
Ik moest het fietsen met de rogge
achterop staken, want er sprongen
steeds meer spaken uit mijn achterwiel
en ik was bang dat de fiets het hele
maal zou begeven. Er bleef me dus
niets anders over dan te lopen. Ik liep
uren achter elkaar alleen op de weg.
Mijn handen werden zó koud dat het
me steeds moeilijker viel mijn stuur
vast te houden. Op den duur voelde ik
ook mijn oren niet meer. En toen ook
mijn kin gevoelloos was geworden be
gon ik om me heen naar een huis te
zoeken. Heel in de verte zag ik iets don
kers dat op een boerderij leek, maar
het moest nog een uur lopen zijn, dacht
ik. Omdat er geen andere mogelijkheid
was stapte ik de weg af en ging, in de
harde wind, dwars door het gras, regel
recht naar de donkere plek waar het
huis zich bevond.
Toen ik daar eindelijk aankwam
klopte ik op de voordeur. Er blafte wél
een hond en ik zag ook door een kleine
kier in de verduistering dat er binnen
licht brandde, maar er werd niet open
gedaan. Ik ging naar de achterkant van
het huis maar ook daar gaf niemand
blijk van aanwezigheid. Ten einde raad
ging ik naar de schuur waarvan de
deur niet afgesloten bleek te zijn. Ik
gooide mijn fiets met de bagage neer
en kroop diep onder het hooi, zodat al
leen een ademplekje overbleef. Ik voel
de me snel warm worden en viel in
slaap.
Tegen de ochtend werd ik wakker
door geluid. Ik wist dadelijk waar ik
was en kwam onder het hooi vandaan.
Een oudere grijze man keek me een
poosje zwijgend aan en zei toen, uiter
lijk zonder een spoor van verwonde
ring, alsof hij dagelijks mensen uit de
schuur haalde: „Goeie morgen".
Hij vroeg me mee te gaan en we lie
pen naar een warme keuken waar het
naar pannekoeken rook. Hij was bezig
een enorme spekpannekoek te bakken,
die hij voor me neerzette: „Eet maar
op. Je zult het nodig hebben", zei hij.
Nadat ik mijn bord langzaam had leeg
gegeten, vroeg hij of ik nóg meer wilde.
Het leek hem goed dat ik een voorraad
je in me op zou nemen. Ik at met moei
te nog een pannekoek, dronk twee gla
zen warme melk en kreeg alweer slaap.
Hoewel hij geweten moest hebben
wat een moeite het mij de vorige nacht
gekost had zijn boerderij te bereiken,
stelde hij geen enkele vraag. We zaten
een uur zwijgend bij de kachel. Er ging
een vanzelfsprekende rust van de man
uit. Tenslotte zei hij dat ik gaan moest.
Hij stond op, liep met me mee naar de
schuur en hielp me met mijn bagage.
Onderweg lieten er steeds meer spa
ken van mijn achterwiel los. Ik had in
middels al enkele militaire vrachtwa
gens zien passeren, met lifters zonder
fietsers. Dat waren mensen van de hon
gertocht geweest die de afstand lopend
hadden moeten afleggen en net als ik
op één of andere manier achter waren
gebleven.
Tegen de middag, toen ik al zeker
weer tien kilometer met mijn fiets aan
de hand had gelopen, besloot ik te
stoppen. Ik bleef staan, zette mijn fiets
naast me en probeerde of ik ook een lift
met mijn fiets bij me zou kunnen krij
gen. Al gauw stopte er een vrachtwa
gen, weer volgeladen met lifters. Een
zorgvuldig geklede, slanke man van
een jaar of vijftig, in burger, zat ook
achterin. Hij stapte uit, vroeg de ande
re in het Duits me te helpen met mijn
fiets en legde toen ik in de wagen zat
een paardedeken over me heen.
„Ach", zei hij. „Was ihr Hollandische
Frauen zu leiden habt in dieser Zeit".
Ik was de enige die een deken over me
heen had. Misschien vertederde het
hem dat ik zo klein was. Hij sprak be
schaafd Duits en ik verwonderde mij
erover dat hij achterin zat. Hij keek
naar mijn fiets, zei dat hij in het volgen
de dorp moest zijn en vroeg mij daar
ook uit te stappen. ,,U moet een nieuw
wiel hebben", zei hij. „Daar zal ik voor
zorgen, want hiermee komt u niet
thuis". Hij wist een boerderij waar ik
zou kunnen overnachten. De volgende
ochtend zou mijn fiets daar worden ge
bracht.
Dat het geen probleem voor een
Duitser zou zijn aan een nieuw wiel te
komen was duidelijk. Alle fietsen die
enigszins toonbaar waren had het leger
het laatste jaar in beslag genomen. Ne
derlanders mochten nog alleen op fiet
sen met onbeschermde velgeh of met
houten banden rijden. Ik vroeg me af
wat de functie van die man was. Hij gaf
me de indruk een geestelijke te zijn.
In het dorp stapten we uit en de man
bracht me naar een boerderij waar ik
zou kunnen slapen. De keuken was vol
Duitse soldaten. Je kon er de rook snij
den en de lucht van bier kwam je tege
moet. De stemming was luidruchtig. Ik
zei dat ik moe was en mocht gaan lig
gen op een bank in de andere kamer.
Tegen etenstijd gingen de soldaten
weg en die avond en de volgende och
tend was het rustig in de boerderij. De
soldaten bleven weg. Waarschijnlijk
hadden die mensen ongevraagde in
kwartiering gehad. Ze waren opval
lend zwijgzaam tegen mij.
Nadat ik die avond bij hen had gege
ten ging ik weer vroeg slapen. De vol
gende ochtend kreeg ik ook daar echte
koffie en een stevig ontbijt. Daarna
werd mijn fiets gebracht met een goed
achterwiel, maar.wel weer met houten
banden die men waarschijnlijk van
mijn oude wiel had afgehaald.
Zonder dat ik het had gemerkt had ik
de vorige dag Apeldoorn gepasseerd,
waar ik nog m'n rogge had staan. Maar
aangezien ik toch geen twee zakken
kon vervoeren, nam ik me voor, deze
een andere keer te gaan halen.
Met de volle bagagedrager kon ik,
ook met een gerepareerd wiel, niet fiet
sen. Ik ging dus maar weer de hele dag
lopen, tot het bijna donker was gewor
den.
In een klein stadje belde ik ergens
aan voor een slaapplaats. „O ja, komt u
maar binnen", zei een vrouw, overdre
ven vriendelijk. Ze droeg een blond
knotje in haar nek. „We zijn ervoor om
elkaar te helpen in deze moeilijke tij
den. Toen ik binnenkwam zag ik dat
ook daar de kamer vol soldaten was.
Boven de schoorsteen hing een schil
derij van de Führer.
Ik dronk een kop koffie en vroeg of
ik mocht slapen omdat ik moe was van
de hele dag lopen. Er was nergens an
ders plaats dan in een hoek van de
gang, maar daar werd een harmonika-
bed neergezet met genoeg dekens zo
dat ik het niet koud hoefde te hebben.
De volgende ochtend werd ik vroeg
wakker. Ik had geen zin te ontbijten in
gezelschap van het portret van de Füh
rer en verdween zo snel mogelijk.
Het was goed weer. Ik had waar
schijnlijk nog twintig kilometer te lo
pen maar voelde me nu wel érg moe. Ik
besloot te wachten tot ik weer een lift
zou krijgen voor de laatste etappe. Ook
deze keer lukte het binnen een uur.
Weer werd ik met mijn fiets omhoogge-
holpen en nu reden we regelrecht naar
Amsterdam. Op de grote weg werden
we afgezet en ik moest nog een half uur
lopen.
Toen ik bij ons thuis ^aanbelde, keken
mijn broer en zijn vrouw mij sprake
loos aan. Ze hadden me niet meer ver
wacht. Ze hadden gedacht dat ik on
derweg door de Duitsers zou zijn ge
pakt. Ik was bijna drie weken wegge
weest.
(foto GPD)