De boer op voor een boterham De strooptocht van een joods meisje in de hongerwinter ZATERDAG 15 DECEMBER 1984 EXTRA PAGINA 23 Iedereen in huis sliep nog. Mijn kamer lag beneden. Het raam was aan de straatkant. Ik werd vroeger dan gewoonlijk wakker door voet stappen buiten. Er moest iets bij zonders aan de hand zijn. Het was eind december 1944. Ik deed zoveel mogelijk kleren over elkaar aan tegen de felle kou want ik wilde buiten zien wat die drukte te betekenen had. Daarna zou ik naar de Nieuwe Kerk straat gaap waar vrienden van mijn ou ders woonden. De vrouw was niet joods. Bij hen was in ieder geval iets warms te drinken en er brandde soms ook een kachel. Ik wist dat ze meestal vroeg op waren. Wij thuis sliepen de hel.e ochtend door. Er was toch niets te doen. En wie slaapt heeft geen honger. Op straat zag ik in de verte mensen gebukt aan het werk. Toen ik dichter bij kwam bleek dat ze houten blokjes tussen de tramrails wegbikten en in een zak stopten. Daaronder bleef een kledderige weg van zwarte aarde over. Van alle kanten kwamen mensen aan lopen. Ik vroeg me af hoe ze zo snel wisten wat hier gebeurde. Toen ik naar huis terugging, waren tientallen me ters tussen de rails al kaalgeplukt en ik zag nu in de verte grote groepen men sen aan het werk. Ik moest door de modder de rails over en had meteen natte voeten. Al vier jaar droeg ik de zelfde schoenen. M'n ene schoen hield ik al een half jaar met een touw erom heen bij elkaar. De zool zat los en spij kers hielden niet in het rubber. In januari vroor het twintig graden. Al le houten blokken tussen de rails wa ren verdwenen en de mensen begon nen aan het slopen van lege huizen. In de Weesperstraat zag ik mannen met planken lopen en er kwam zelfs ie mand met een hele deur een huis uit. Wij konden de kou nog enigszins ver dragen door drie elektrische kachel tjes. Via de illegale beweging werd voor ons elektriciteit van het zieken huis in de buurt afgetapt. Mijn broer en zijn vrouw lagen op de divan. Ze waren moe en lusteloos en hadden last van hoofdpijn. We wacht ten op voedsel van de ondergrondse. Er zou een jongen die aan oedeem leed tijdelijk bij ons komen wonen. Hij had gaten in z'n benen gekregen omdat op zijn laatste adres niets meer te eten Omdat mijn broer vond dat ik'er te joods uitzag had hij mij tot nu toe geen toestemming gegeven de boer op te gaan. Maar het leek mij de hoogste tijd óók iets te wagen. Ik was het meest fit, niet bang en ik was een meisje. Voor een jongen was het gevaarlijk zonder een bewijs van Arbeits-Einsatz voor Duitsland de straat op te gaan. Toen het wat minder vroor probeerde ik mijn broer ervan te overtuigen dat ik nu de enige in huis was die voor eten zou kunnen zorgen. En ook al bleef hij ongerust, hij liet me nu toch gaan. Er móést eten komen. De volgende morgen vertrok ik op een fiets met houten banden. Het eer ste stuk zou ik met een vriend van ons gaan, die naar familie in Amersfoort moest. Ik merkte al snel dat zijn tempo te hoog voor me was. Ik kreeg het warm maar ik wilde doorzetten. Daar na voelde ik me koud en misselijk wor den. Toen ik wilde waarschuwen dat ik me niet goed voelde, was het al te laat. Ik bleek flauw gevallen te zijn en werd wakker in een verwarmd opvangcen trum dat in een school was ingericht voor mensen die door honger of kou waren bevangen. Daar was ook een af deling van de Eerste Hulp gevestigd. De vriend, die zich verantwoordelijk voor me voelde, probeerde me ervan te overtuigen dat deze tocht te zwaar voor me zou zijn en dat het beter was als ik terug zou gaan. Maar weer gesterkt door een kop soep die we hadden ge kregen, stelde ik voor dat ik de reis af zonderlijk, in myn eigen tempo, voort zou zetten en we namen afscheid. Nu ik niet meer zo energiek hoefde te trap pen en me niet meer aan een ander hoefde aan te passen, verliep de tocht beter. De weg naar Apeldoorn was breed en in goede staat en ik hoefde alleen de grauwe groep mensen te volgen om te weten te komen waar ik de nacht zou kunnen doorbrengen. Ik reed een zij weg in waar de meesten afsloegen en kwam ook daar weer in een school te recht die voor opvang was ingericht. Binnen was het druk en warm. Overal stonden tafels en banken. Mensen op de heenweg keken glazig voor zich uit. Kinderen huilden klagend en krachte loos. Er zaten ook mensen op de terug weg. Zij waren bezig hun buit te verde len met hun familieleden en aten dikke stukken worst op plakken roggebrood waarvcrcr ze dagen hadden gelopen en soms zelfs 's nachts als er geen slaap plaats te vinden was geweest. Anderen lagen uitgeput met het hoofd op de ta fel te slapen. Na een tijd kwamen we te weten dat ook hier gratis soep werd verstrekt. Er ontstond daardoor wat meer beweging om ons heen. De soep was heet en werd in grote kommen geschept. Er za ten kool. uien en bonen in. Na twee kommen had ik genoeg en voelde ik de pijn in mijn maag niet meer. Hier en daar werden mensen die on der de luizen zaten weggehaald. Ik weet niet wat er met hen gedaan werd. Eén verluisde vrouw had ik gezien. Het was een merkwaardig gezicht. Over haar huid en kleren bewogen horden kleine beestjes zich allemaal in dezelf de richting, dicht bij elkaar, op bijna gelijke afstand. Ik deed mijn tas, met wat geld en enkele stukken zeep erin, met touw om mijn hals en probeerde ook met mijn hoofd op de tafel in slaap te vallen, wat zonder moeite lukte. De volgende ochtend ging ik weer vroeg op pad. Onderweg had ik zoveel last van de honger dat ik een zijweg insloeg en bij een boer aanbelde. Na mijn vraag of hij iets te eten had keek hij me zwijgend aan, ging naar binnen en kwam met een wortel terug. Mijn einddoel'was de streek over de IJssel-linie, de enige buurt waar, zoals men zei, nog voedsel te krijgen was. De brug zou over een week worden afge sloten. Er werd ook verteld dat de boe ren alleen nog voor goud, linnengoed door Sera Anstadt In elk geval moest ik nog vóór de avond aankomen. Er liep tot de IJssel één lange, vlakke weg met weinig hui zen, zodat er nauwelijks kans was on derdak te vinden. Tegen de scheme ring lukte het me de grote brug te be reiken. In Gorssel, vlak over de IJssel besloot ik in de eerste boerderij die ik zou zien naar een slaapplaats te vragen. Maar daar werd ik onvriendelijk ontvangen en men zei geïrriteerd dat alles vol was. Pas bij de derde boer mocht ik binnen komen. In een grote woonkeuken zaten nog twee meisjes die op hongertocht waren gegaan. De tafel was gedekt en de boe rin zette er een bord bij. Er werd éérst in De Bijbel gelezen, daarna kregen we een voedzame, dikke, witte pap. Maar tot mijn verbazing kon ik nog niet de helft ervan naar binnen werken. De boerin glimlachte tegen mij toen ze zag dat ik mijn ogen niet open kon houden van de slaap. "Kom maar mee", zei ze. Ik mocht in een kleine bedstee liggen. De volgende ochtend ontbeten we zo overvloedig als ik in geen jaren meer had gedaan. Ik vroeg de boer of ik in hun huis nog iets kon kopen of ruilen. Hij zei dat ik die week wél kon blijven om aan te sterken maar dat ik bij ande ren moest proberen aan eten te komen om mee naar huis te nemen. Hij kon me alleen nog aan wat rogge helpen. Mijn geld mocht ik houden voor ander voedsel. Hij was langzamerhand ook door zijn voorraden heen, zei hij en gaf mij en de twee andere meisjes enkele adressen waar zoals hij dacht nog wel eten te krijgen zou zijn. De volgende dag moesten we ver trekken. De IJsselbrug zou daarna niet meer open zijn voor burgers. Na het ontbijt nam ik afscheid en ik kreeg een flink pak eten mee. Op de weg naar Apeldoorn was het erg druk. De men sen hadden, net als ik, de laatste dag vóór de sluiting van de brug afgewacht om terug te gaan. Ik sliep weer in het „Zou ik u iets mogen vragen?", zei ik in het Duits. „Vraag maar hoor, kind. Wat is er?" „Gaat u de IJssel over?" „Ja", antwoordde hij. „Waarom?" „Bij mijn vertrek uit Gorssel, waar ik op etenstocht ben geweest, heb ik een koffertje met belangrijke dingen verge ten. Vooral mijn bril mis ik erg. Zou het mogelijk zijn terug te gaan om hem té halen?" „Hoe zou je terug moeten?" ant woordde de Duitser ernstig. „De IJs selbrug is sinds vandaag afgesloten". „Dat weet ik". Ik probeerde me nu kinderlijk te gedragen, om zo weinig mogelijk verantwoordelijk gesteld te kunnen worden voor mijn brutaal voorstel. „Maar als u dat grote zeil opzij doet kan ik er met mijn fiets onder kruipen. Dan kan niemand me zien en kan ik mijn koffertje weer halen". De soldaat keek me eerst verwon derd aan en ik schrok omdat ik even dacht dat ik te ver was gegaan. Toen begon hij plotseling zó te lachen dat ik even op antwoord moest wachten. Hij sloeg zich op zijn knie van plezier. Ten slotte zei hij, nog steeds lachend: „Kom vanavond maar om half-acht op dezelfde plaats. Dan kan je mee". Ik vroeg me af of hij het werkelijk meende. Waarom zou hij zich onnodig in problemen brengen. Maar die avond was hij op tijd aanwezig. Er was verder niemand op het terrein. Ik kroop onder het zeil, dacht even aan het risico dat ik liep en kreeg toen weer die onwezenlij ke rust die ik vaker had als ik in moei lijkheden verkeerde en geen paniek kon voelen, alsof mijn denkvermogen korte tijd verdoofd was. We kwamen snel in Gorssel aan. De soldaat hielp me uitstappen. Hij lachte weer en schudde zijn hoofd: „Die Hol lander", zei hij nog steeds verwonderd. Hij stapte weer snel in zijn wagen, zwaaide tot afscheid en verdween. Ik reed wat verder door om te vermij den dat ik in het dorp herkend zou worden. Toen ik in een voor mij onbe kende omgeving gekomen was, klopte ik ergens aan. Ik vertelde dat ik op weg naar huis was geweest om op tijd de vroeg of ik nog een paar dagen mocht blijven omdat ik me nog een beetje zwak voelde. Ik vertelde ook over ou dere kennissen die zélf geen eten kon den halen en over vrienden met hon- ger-oedeem. „Daarom wil ik zo veel mogelijk eten mee naar Amsterdam Nu de vele voedselzoekers weg wa ren werd er met aandacht naar mijn verhalen geluisterd. Ook de volgende dag kreeg ik van de boeren in de om trek het goede soort eten mee. Ik had ook weer een zak rogge gekregen en het leek me veiliger mijn kostbare etenswaren daarin te verstoppen. Ik maakte alles stevig vast aan de bagage drager van mijn fiets en merkte dat en kele spaken van mijn achterwiel waren gebroken. Al twee dagen had ik mijn vertrek uitgesteld. Maar ik moést nu weg om dat de brug al een week afgesloten was. Ik had niet willen denken aan de we reld waar ik vandaan kwam en die hier zo ver leek. Die ochtend stapte ik op mijn fiets en reed door het stille dorp. „Nog één dag", zei ik tegen mij zelf en ik voelde langzaam de rust in me terug komen maar ook een matte vermoeid heid ontstaan. Ik kon niet meer goed doordenken. Ik handelde als Martha Tansma. Ik had haar naam de laatste tijd zo vaak gebruikt dat ik het gevoel kreeg echt zo te heten. Natuurlijk wist ik wie ik was, maar ver op de achter grond, als iemand met wie ik later op nieuw kennis zou moeten maken. Ik zou de volgende dag naar de com mandant gaan om hem te vertellen waarom ik niet op de vastgestelde da tum terug had kunnen gaan. Toen ik aankwam begonnen de sirenes te loeien en moest ik schuilen. Ik vertelde het verhaal aan de soldaat die voor de deur stond. Hij ging naar binnen. „U moet bij de commandant komen", zei hij toen hij terugkwam. „U moet schui len voor de sirenes". Hoewel ik nu toch wat nerveus werd stapte ik uiterlijk kalm binnen. De officier kwam achter zijn bureau vandaan, bekeek me, gaf me een hand, nam in de zithoek plaats en vroeg me ook te gaan zitten. Ik kreeg de indruk achter z'n bureau. Hij greep, nog voor de soldaat iets had gezegd naar zijn riem, pakte z'n pistool, stak z'n vingers door het oog van de trekker en draaide met het wapen. Hij lachte scherp en spottend. „Zo, dus je hebt weer te veel gedron ken", zei hij. Geschrokken sloeg de sol daat zijn hakken tegen elkaar en ging in de houding staan. Toen hij weg was zette de officier het gesprek in de oude toon voort. Er kwamen foto's voor de dag. Hij vond dat wij het moeilijk in Holland hadden. „Wir haben das alles auch nicht gewusst". Hij was ook lie ver bij zijn vrouw en kinderen geweest: „Unsere Heimat wird auch taglich bombardiert". Hij was al vijf jaar van huis. Daarna vroeg hij wat ik deed. Ik zei dat ik muziek studeerde maar mij de laatste tijd moeilijk had kunnen concentreren. Ik kreeg de indruk dat hij blij was met mijn bezoek. Hoogstwaarschijn lijk zat hij daar ook al maanden op de vrede te wachten. Later in de middag werd er sterke drank voor hem ge bracht. Hij schonk voor zichzelf in en keek mij bedachtzaam aan. Ik kreeg de indruk dat hij mijn leeftijd schatte. Ik leek niet ouder dan zeventien omdat ik zo klein en mager was. „U drinkt zeker niet?", zei hij. Ik blij dat hij me dat vroeg: Hij vertelde veel die middag en vroeg ook veel. Tijdens ons gesprek zei hij ineens: „Sie reden ja Jüdisch". „Wast is dat, Jüdisch?", vroeg ik. Maar hij gaf me een paar klapjes op m'n schouder als antwoord. Tegen de avond werd er brood gebracht met al lerlei soorten worst, roomboter en kaas. Ik at daar rustig van maar wel veel. De middag was toch nog snel voor bijgegaan met de verhalen van de offi cier over zijn kinderen die nog moes ten studeren, zijn zakenleven en de eenzaamheid van zijn vrouw, die hij steeds zo duidelijk uit haar brieven kon opmaken. Toen het donker begon te worden maakte hij met een zucht opvanghuis waar ik op de heenweg had overnacht. Maar er waren nu geen mensen meer op hongertocht. „Wat een rust moet er in Gorssel heersen. Iedereen is weg", dacht ik. Ik stelde me voor hoe makkelijk het zou zijn aan voedsel te komen, want de boeren zouden voor een enkeling die bij hen aan de deur kwam inschikkelij ker zijn. Ik overdacht dat er nog zovéél men sen in mijn omgeving in Amsterdam waren die eten moesten hebben. Voor al de oudere buren in de Nieuwe Kerk straat. Ik zou peulvruchten en meer bo ter, eieren, spek, roggebrood en kaas willen hebben. Ik vroeg me af hoe ik naar Gorssel terug zou kunnen gaan. Op de weg had ik grote Duitse vrachtwagens gezien die leeg in de richting van de IJsselbrug reden. Tot nu toe was alles goed gegaan, bedacht ik. Ik besloot in de buurt waar veel vrachtwagens stonden te gaan vertel len dat ik een koffertje met belangrijke dingen erin over de IJssel had verge ten. De volgende dag vroeg ik in een huis in de buurt van het opvangcentrum of ik daar mijn rogge een paar dagen mocht laten staan tpt ik terug zou zijn. De mensen vonden het goed maar vroegen zich af hoe ik over de IJssel zou kunnen komen. Toen ik van mijn grote bagage verlost was (ik had nu al leen nog maar spek en andere kleine etenswaren bij me) ging ik naar de weg waar de vrachtwagens stonden. Ik sprak een, in mijn ogen, al oudere Duit se soldaat aan die er niet brutaal en krijgshaftig uitzag. Ik dacht niet aan gevaar. Ik dacht alleen aan de gezich ten thuis, als ik met veel goed eten te rug zou komen. IJssel-linie te passeren maar dat ik ziek was geworden en niet verder dan Gors sel gekomen was. Ik mocht blijven logeren. De mensen keken bezorgd en vroegen mij hoe ik dacht terug te gaan. „O, ik zal wel zien", antwoordde ik. „Maar nu ik toch te laat ben, wil ik proberen nog wat eten te krijgen, want door mijn ziekte heb ik daar weinig aan kunnen doen". De vrouw bracht dadelijk spek, boter, eieren en een groot roggebrood. Ik dat hij mijn verhaal geloofde. „Nu goed", zei hij. „Dan zorgen we van avond voor een transport over de IJs sel terug". Hij zwaaide het probleem met zijn hand weg. Daaruit begreep ik dat ik hem de hele middag gezelschap zou moeten houden. Hij liet echte kof fie komen en vertelde uitvoerig over zijn vrouw en kinderen. Tijdens ons ge sprek kwam een oudere soldaat bin nen. Hij zag er verhit uit. De officier stond op van zijn zithoek en nam plaats Het verhaal 'Eten' komt voor in de bundel met oorlogsherinneringen 'Een eigen plekje-verhalen van een opgejaagde jeugd' van Sera Anstadt. Zij vertelt in 'Eten' haar ervaringen tijdens de hongerwinter van '44-'45 bij het zoeken naar voedsel onder de boerenbevolking in het oosten van het land. Sera Anstadt werd in 1923 in de stad Lwow in Polen geboren. In 1930 emi greerde het gezin naar Nederland. Tij dens de bezetting werden vader en moeder Anstadt door de Duitsers op gepakt en gedeporteerd; zij kwamen niet meer terug. Al tijdens de bezettingsjaren volgde Sera Anstadt toneellessen. Later speelde ze ondermeer bij toneelgroep Studio. Met Cor Lemaire als begelei- derr zong zij jarenlang jiddische lie deren. Na de kunstnijverheidsschool volgde ze een aanvullende opleiding als creatief therapeute. Thans is zij werkzaam bij de Jellinekkliniek voor alcohol-en drugsverslaafden in Am sterdam. een einde aan ons gesprek en zei: „Jetzt müssen Sie gehen". Hij riep ie mand om me weg te brengen, gaf me een hand tot afscheid en zei dat hij blij was weer eens een middag ontspannen met een jonge vrouw te hebben kun nen praten. De soldaat die me wegbracht was minder vriendelijk. Hij reed me de IJs selbrug over en zei daarna kortaf dat ik de rest zelf moest uitzoeken. Het was inmiddels helemaal donker. De maan scheen, er blies een snerpende noor- derwind en het vroor hard. Ik moest het fietsen met de rogge achterop staken, want er sprongen steeds meer spaken uit mijn achterwiel en ik was bang dat de fiets het hele maal zou begeven. Er bleef me dus niets anders over dan te lopen. Ik liep uren achter elkaar alleen op de weg. Mijn handen werden zó koud dat het me steeds moeilijker viel mijn stuur vast te houden. Op den duur voelde ik ook mijn oren niet meer. En toen ook mijn kin gevoelloos was geworden be gon ik om me heen naar een huis te zoeken. Heel in de verte zag ik iets don kers dat op een boerderij leek, maar het moest nog een uur lopen zijn, dacht ik. Omdat er geen andere mogelijkheid was stapte ik de weg af en ging, in de harde wind, dwars door het gras, regel recht naar de donkere plek waar het huis zich bevond. Toen ik daar eindelijk aankwam klopte ik op de voordeur. Er blafte wél een hond en ik zag ook door een kleine kier in de verduistering dat er binnen licht brandde, maar er werd niet open gedaan. Ik ging naar de achterkant van het huis maar ook daar gaf niemand blijk van aanwezigheid. Ten einde raad ging ik naar de schuur waarvan de deur niet afgesloten bleek te zijn. Ik gooide mijn fiets met de bagage neer en kroop diep onder het hooi, zodat al leen een ademplekje overbleef. Ik voel de me snel warm worden en viel in slaap. Tegen de ochtend werd ik wakker door geluid. Ik wist dadelijk waar ik was en kwam onder het hooi vandaan. Een oudere grijze man keek me een poosje zwijgend aan en zei toen, uiter lijk zonder een spoor van verwonde ring, alsof hij dagelijks mensen uit de schuur haalde: „Goeie morgen". Hij vroeg me mee te gaan en we lie pen naar een warme keuken waar het naar pannekoeken rook. Hij was bezig een enorme spekpannekoek te bakken, die hij voor me neerzette: „Eet maar op. Je zult het nodig hebben", zei hij. Nadat ik mijn bord langzaam had leeg gegeten, vroeg hij of ik nóg meer wilde. Het leek hem goed dat ik een voorraad je in me op zou nemen. Ik at met moei te nog een pannekoek, dronk twee gla zen warme melk en kreeg alweer slaap. Hoewel hij geweten moest hebben wat een moeite het mij de vorige nacht gekost had zijn boerderij te bereiken, stelde hij geen enkele vraag. We zaten een uur zwijgend bij de kachel. Er ging een vanzelfsprekende rust van de man uit. Tenslotte zei hij dat ik gaan moest. Hij stond op, liep met me mee naar de schuur en hielp me met mijn bagage. Onderweg lieten er steeds meer spa ken van mijn achterwiel los. Ik had in middels al enkele militaire vrachtwa gens zien passeren, met lifters zonder fietsers. Dat waren mensen van de hon gertocht geweest die de afstand lopend hadden moeten afleggen en net als ik op één of andere manier achter waren gebleven. Tegen de middag, toen ik al zeker weer tien kilometer met mijn fiets aan de hand had gelopen, besloot ik te stoppen. Ik bleef staan, zette mijn fiets naast me en probeerde of ik ook een lift met mijn fiets bij me zou kunnen krij gen. Al gauw stopte er een vrachtwa gen, weer volgeladen met lifters. Een zorgvuldig geklede, slanke man van een jaar of vijftig, in burger, zat ook achterin. Hij stapte uit, vroeg de ande re in het Duits me te helpen met mijn fiets en legde toen ik in de wagen zat een paardedeken over me heen. „Ach", zei hij. „Was ihr Hollandische Frauen zu leiden habt in dieser Zeit". Ik was de enige die een deken over me heen had. Misschien vertederde het hem dat ik zo klein was. Hij sprak be schaafd Duits en ik verwonderde mij erover dat hij achterin zat. Hij keek naar mijn fiets, zei dat hij in het volgen de dorp moest zijn en vroeg mij daar ook uit te stappen. ,,U moet een nieuw wiel hebben", zei hij. „Daar zal ik voor zorgen, want hiermee komt u niet thuis". Hij wist een boerderij waar ik zou kunnen overnachten. De volgende ochtend zou mijn fiets daar worden ge bracht. Dat het geen probleem voor een Duitser zou zijn aan een nieuw wiel te komen was duidelijk. Alle fietsen die enigszins toonbaar waren had het leger het laatste jaar in beslag genomen. Ne derlanders mochten nog alleen op fiet sen met onbeschermde velgeh of met houten banden rijden. Ik vroeg me af wat de functie van die man was. Hij gaf me de indruk een geestelijke te zijn. In het dorp stapten we uit en de man bracht me naar een boerderij waar ik zou kunnen slapen. De keuken was vol Duitse soldaten. Je kon er de rook snij den en de lucht van bier kwam je tege moet. De stemming was luidruchtig. Ik zei dat ik moe was en mocht gaan lig gen op een bank in de andere kamer. Tegen etenstijd gingen de soldaten weg en die avond en de volgende och tend was het rustig in de boerderij. De soldaten bleven weg. Waarschijnlijk hadden die mensen ongevraagde in kwartiering gehad. Ze waren opval lend zwijgzaam tegen mij. Nadat ik die avond bij hen had gege ten ging ik weer vroeg slapen. De vol gende ochtend kreeg ik ook daar echte koffie en een stevig ontbijt. Daarna werd mijn fiets gebracht met een goed achterwiel, maar.wel weer met houten banden die men waarschijnlijk van mijn oude wiel had afgehaald. Zonder dat ik het had gemerkt had ik de vorige dag Apeldoorn gepasseerd, waar ik nog m'n rogge had staan. Maar aangezien ik toch geen twee zakken kon vervoeren, nam ik me voor, deze een andere keer te gaan halen. Met de volle bagagedrager kon ik, ook met een gerepareerd wiel, niet fiet sen. Ik ging dus maar weer de hele dag lopen, tot het bijna donker was gewor den. In een klein stadje belde ik ergens aan voor een slaapplaats. „O ja, komt u maar binnen", zei een vrouw, overdre ven vriendelijk. Ze droeg een blond knotje in haar nek. „We zijn ervoor om elkaar te helpen in deze moeilijke tij den. Toen ik binnenkwam zag ik dat ook daar de kamer vol soldaten was. Boven de schoorsteen hing een schil derij van de Führer. Ik dronk een kop koffie en vroeg of ik mocht slapen omdat ik moe was van de hele dag lopen. Er was nergens an ders plaats dan in een hoek van de gang, maar daar werd een harmonika- bed neergezet met genoeg dekens zo dat ik het niet koud hoefde te hebben. De volgende ochtend werd ik vroeg wakker. Ik had geen zin te ontbijten in gezelschap van het portret van de Füh rer en verdween zo snel mogelijk. Het was goed weer. Ik had waar schijnlijk nog twintig kilometer te lo pen maar voelde me nu wel érg moe. Ik besloot te wachten tot ik weer een lift zou krijgen voor de laatste etappe. Ook deze keer lukte het binnen een uur. Weer werd ik met mijn fiets omhoogge- holpen en nu reden we regelrecht naar Amsterdam. Op de grote weg werden we afgezet en ik moest nog een half uur lopen. Toen ik bij ons thuis ^aanbelde, keken mijn broer en zijn vrouw mij sprake loos aan. Ze hadden me niet meer ver wacht. Ze hadden gedacht dat ik on derweg door de Duitsers zou zijn ge pakt. Ik was bijna drie weken wegge weest. (foto GPD)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1984 | | pagina 23