Journalistiek in jaren '70: ZATERDAG 22 DECEMBER 1979 LONDEN - Hij is nu wat grijzer, zijn gezicht wat vleziger en onder zijn donkerblauwe trui is een beginnende pens te vermoeden, maar zijn stem is nog even don ker en weerbarstig als kwam hij van onder uit een gebarsten jenever kruik. Een zelfde stem die in de Watergate-tijd tegen zijn twee verslag gevers Woodward en Bernstein steeds maar weer had gezegd: „Meer feiten, verdomme, har de feiten". In zyn kantoor met de grote gla zen wand die uitziet op de enorme redactie van The Washington Post, zit hoofd redacteur Benjamin Bradlee achterover geleund in een moderne kantoorstoel, zijn handen achter het hoofd ge vouwen. Precies zoals in de film. Alleen Bradlee's zenu wenspelletje ontbreekt de sponsrubberen bal die hy tij dens gesprekken door een aan de muur bevestigde ring wierp. „Ja, dat heb ik maar weg laten halen", is alles wat hij daarover zegt, alsof het iets was dat alleen tot die jaren behoorde. De jaren van Wa tergate en het aftreden van een Amerikaanse president. De jaren '70. Hij is het erover eens dat Water gate al in de maak was, lang voordat de zaak aan het rollen werd gebracht met de inbraak in het hoofdkwartier van de democratische partij. „Ik ge loof dat de journalistiek op een ander spoor werd gezet door de oorlog in Vietnam. En dat spoor werd bepaald door de groeiende overtuiging in de pers dat de regering loog". Toch had het lang geduurd voordat het zover kwam. AJ in 1964, toen ik voor dit dagblad voor het eerst naar Vietnam werd gestuurd, was er in Sai gon geen buitenlandse cor respondent te vinden, dron ken of nuchter, die de in on berispelijk gesteven unifor men gestoken Amerikaanse woordvoerders op de dage lijkse persconferenties ge loofde. Op deze bijeenkom sten werden we deskundig om de tuin geleid met een nieuwe, nevelige vocabulaire. Men had het over „lijkentel lingen" (gedode Vietcong) en „beschermende reactie-aan vallen" (gewone bombarde menten). Dieventaal Een militaire dieventaal die door public-relations-experts van het Pentagon werd ge smeed. Zoals bijna tien jaar later de taaiacrobaten van het Witte Huis hun eigen bar- goens gebruikten om het Amerikaanse volk te mislei den. De Amerikaanse corres pondenten in Vietnam von den toen weinig geloof bij hun dagbladen- en televisie- redacties. Het thuisfront was groot gebracht met een on wrikbaar vertrouwen in de „American values": de vlag, het volkslied, de democratie, de integriteit van de regering. Op 31 januari 1968 zou dat al les onherroepelijk verande ren. Op die dag werden de Ameri kanen gesplitst in nog steeds gelovigen en ongelovigen, in omstanders en betrokkenen. Op die dag ook werd het lot van de Amerikaanse presi dent, Lyndon Johnson, beze geld. Het was de dag van het desastrueuze Vietcong Tet- offensief, waarbij de Ameri kaanse ambassade in Saigon getroffen werd door raketten en vrijwel alle grote steden in Zuid-Vietnam werden geïn filtreerd en aangevallen. Het was een keerpunt voor de nieuwsmedia. De pessimisti sche berichten van de corres pondenten in Saigon werden niet langer verontachtzaamd, nationaal bekende nieuwsle zers en journalisten reisden naar Vietnam en kwamen ge schokt terug. Terugblikkend zegt Bradlee: „In de jaren '70 en gedurende de sociale omwenteling van de jaren '60 stampten wij het er bij onze verslaggevers in dat ze zich afzijdig dienden te houden. Niet persoonlijk be trokken dienden te raken bij de gebeurtenissen. We zei den: jullie moeten toeschou wers blijven, ga niet op het toneel staan, blijf toekijken, mijd het toneel. En tot op ze kere hoogte zijn we daarin ge slaagd. We hebben niet mee gedaan aan demonstraties, we hebben niet meegelopen in de optochten, we hebben geen manifesten onderte kend, we hebben geen geld gegeven aan anti-oorlogs doeleinden... Hoewel niet al- tijd". „Niettemin, ondanks die be perkingen die we oplegden, Door Henk Leffelaar Benjamin Bradlee was het onmogelijk naar Vietnam te gaan en er niet door beroerd te worden. Dat was onmogelijk. Ik ben er vrij laat heen gegaan, in 1970-'71, en nadat je er geweest bent, ben je niet meer degene die je was. Dat wil niet zeggen datje dan ineens pro-Vietcong was geworden, of dat je niet meer in de democratie geloofde, maar je had gezien dat het een krankzinnige oorlog was en dat men de waarheid niet ver telde, dat men loog". Het jaar 1968 was bepalend voor het klimaat van de jaren '70 en de rol die de journalistiek daarin zou spelen. In maart van dat jaar trok Lyndon Johnson zich terug als kandi daat voor het presidentschap. Vier dagen later, op 4 april, werd dominee Martin Luther King vermoord. Op 5 juni werd Robert Kennedy in Los Angeles doodgeschoten. In augustus werd het democra tische partijcongres gehou den in Chicago onder condi ties die aan een burgeroorlog deden denken. Het oproer in Chicago werd echter over schaduwd door de inval van de Sowjet-Unie in Tsjecho- slowakije. In november werd Richard Nixon met een minimale meerderheid gekozen als pre sident van de Verenigde Sta ten en daarmee begon niet alleen een nieuw tijdperk, maar ook een strijdperk ont stond voor een onverbloemde confrontatie tussen regering en pers. Na het Tet-offensief kwam de televisie met harde, on verbloemde reportages over de slachtingen in Vietnam. Men las nu niet langer over deerlijk verminkte Ameri kaanse soldaten, men zag ze. En men zag de lijken die in groene plastic zakken werden afgevoerd, voorzien van een nummer. En men zag de ge neraals die zeiden dat het eind van de oorlog in zicht was, die pas in 1975 zou eindigen met een smadelijke evacuatie vanaf het dak van de Ameri kaanse ambassade in Sai gon. Confrontatie Vanaf 1968 werden nieuwsme dia, of ze het wilden of niet, gepolitiseerd; de confrontatie begon zich al af te tekenen tij dens het tumultueuze partij congres van de Democra ten in Chicago. Lincolnpark en het terrein tegenover het Hilton-hotel waren de verza melplaatsen van honder den, zo niet duizenden hip pies die een varken kandidaat stelden voor het president schap en demonstraties hiel den tegen Vietnam. In die dagen werd ik me er voor eerst van bewust dat ook de Johnson-regering de strijd al had aangebonden tegen de nieuwsmedia. Want onder hen die zich met pers-accredi taties op de revers onder de demonstranten begaven, wa ren velen die niets met de pers te maken hadden. Dat bleek uit hun kleding en hun spraak. Het waren agenten van de FBI en gehuurde pro vocateurs, die door het uit lokken van een rel de politie de gelegenheid moesten ge ven om arrestaties te verrich ten. Er reed zelfs een als mo biele televisie-reportagewa gen uitgeruste caravan rond die in werkelijkheid een ob servatiepost van de FBI Bradlee: „Het is naar mijn me ning een misdrijf wanneer de politie poseert als journalis ten. Dat is wat er hier gebeurd is. Het is in alle demonstraties in de jaren "60 en '70 gebeurd. Je zag dan kerels met pers kaarten om hun nek, uitge rust met fototoestellen, die demonstranten fotografeer den Dat waren geen persfo tografen, maar Washingtonse politie-agenten of kerels van de FBI. Dat is niet minder dan dan een grof schandaal". De infiltratie van de demon stranten in Chicago door de FBI bewees ook iets anders: de beperkingen van de televi siereportages. Want terwijl de dagbladen erover konden schryven, was er voor de tele visie wat dat betreft niets te filmen. Tekortkomingen Bradlee: „Het beste wat de tele visie-journalistiek te bieden heeft, zijn de analyserende documentaires, dat is onover trefbaar. Maar het blijft zijn tekortkomingen houden. Televisie moet het nu een maal hebben van onderwer pen die visueel zijn uit te beelden. Dat is een van de re denen waarom de televisie in het begin van de Watergate- affaire een geweldige smak maakte, omdat er visueel niets te halen viel. In dat be- gin-stadium was het achter je bureau zitten, aan de telefoon, feiten verzamelen en verifië ren, steeds maar weer en steeds maar weer. Het was hard werken. Toen eenmaal de hoorzittingen begonnen van senator Ervin, toen pas was de televisie weer in zijn element". Watergate. De jaren '70 zullen journalistiek wel altijd in het teken ervan staan, zoals in Nederland de ontluisterende „Lockheed-affaire" er onuit wisbaar mee verbonden zal zijn. Ogenschijnlijk hebben beide schandalen weinig met elkaar gemeen, maar in wezen hebben ze dezelfde grond slag, komen zij voort uit het zelfde klimaat waarin niet langer voetstoots werd aan genomen dat regeringen en hooggeplaatsten noodzake lijkerwijs integer zijn en de waarheid spreken. Bradlee: „Zodra een journalist ervan overtuigd is dat de re gering best wel eens zou kun nen liegen, dan komen de spelregels anders te lig gen". Die spelregels werden voor goed veranderd in juni 1971 toen The New York Times met een verpletterende pri meur kwam: de eerste afleve ring van wat bekend zou wor den als de „Pentagon Pa pers". Deze documenten be vatten een geheime studie van het Pentagon van het Amerikaanse aandeel in de oorlog in Vietnam. De studie, die op last van de toenmalige minister van defensie Robert McNamara werd onderno men, nam anderhalf jaar in beslag en leverde een massale hoeveelheid materiaal op: 8000 bladzijden beschrijving en voetnoten, 2,5 miljoen woorden. De man die ze de New York Times in handen had gespeeld, was een briljan te voormalige Pentagon-em- ployè die na vijf jaar in Viet nam tot zyn eigen conclusies was gekomen. Hij heette Da niel EUsberg. Voorbeeld Bradlee: „De Pentagon Papers waren het voorbeeld van de sterke gevoelens van een man, Ellsberg. Maar belang rijker, het bewijsmateriaal was overweldigend. Ik herin ner me wat mij het meest in die documenten trof (en ik ben misschien een van de weinigen die ze ooit helemaal gelezen heeft): een vergelij king van een verklaring die McNamara in het openbaar in Saigon op het vliegveld af legde en na zijn terugkeer op het vliegveld hier in Washing ton, met wat hij diezelfde avond privé tegen president Johnson zei. Die verklaringen waren totaal, maar dan ook volledig tegenovergesteld". „In het openbaar zei hij dat de oorlog goed verliep en dat er binnen korte tijd een eind aan de vijandigheden te verwach ten viel, en aan de president rapporteerde hij dat het mis ging met de oorlog. Watje met stomheid sloeg, was dat ie mand die je respecteerde zonder meer in het openbaar kon liegen, om dan privé de waarheid te vertellen". Na drie afleveringen van de Pentagon Papers in The New York Times werd verdere publikatie verboden door het ministerie van justitie. Een proces volgde tot voor het hooggerechtshof dat The New York Times in het gelijk stelde en waarbij opperrech ter Hugo Black de historische uitspraak deed: .Alleen een vrije en niet aan banden ge legde pers kan op doeltref fende wijze misleiding door de regering aan het licht brengen". Dat waren van nu af aan de nieuwe spelre gels. Hetze Voor Nixon en zijn staf in het Witte Huis was de uitspraak van het hof een on-vaderland se daad. Ellsberg was niet an ders dan een verrader, de „Times" en de „Post" waren gevaarlijke linkse organen van liberalen die het natio nale moreel ondermijnden. Vice-president Spiro Agnew (de vergetelheid hebbe zijn ziel) werd opgedragen een hetze tegen de nieuwsmedia te beginnen, terwijl anderen belast werden met het scha duwen en afluisteren van Ellsberg en tenslotte met het inbreken in het kantoor van een psychiater die Ellsberg ooit behandeld had. Alsof de oorlog in Vietnam niet ge noeg was, was een tweede oorlog begonnen: tegen ie dereen op het thuisfront die het oneens was met het Witte Huis en in het bijzonder tegen de „verwijfde elitische snobs van het oostelijke establish ment", zoals Agnew dat in een van zijn toespraken formu leerde. En toen kwam Watergate. Voor de vaste buitenlandse corres pondenten in Washington, enkele honderden, waren de ontwikkelingen nauwelijks bij te houden. Want waar Amerikaanse nieuwsorgani saties, dagbladen, radio- en televisienetwerken bij vrijwel ieder ministerie en het Witte Huis hun eigen specialisten hadden die de draden van het drama opnamen wanneer het op hun terrein viel, was de buitenlandse correspondent een trechter waarin de groeiende hoeveelheid feiten, geruchten, artikelen, speciale nieuwsuitzendingen en tele visiereportages terecht kwam. De hoorzittingen van de se naatscommissie duurden van mei 1973 tot februari 1974 en niet zelden waren er dagen dat ik me pas voor het avond eten kon scheren en mijn py jama voor een broek en een overhemd kon verwisselen. Eind april 1973, toen het nieuwsaanbod leek te ver minderen, besloot een groep Nederlandse corresponden ten een slordig weekeinde De heren Agnew en Nixon door te brengen in het kust- plaatsje Chincotteague. We waren er nog maar een dag toen het nieuws bekend werd dat Nixons naaste medewer kers Haldeman, Ehrlichman en John Dean hun ontslag hadden ingediend. Zonder de rest af te wachten, pakten we onze koffers weer en reden te rug naar Washington. Een journalist die op dat ogenblik toevallig aanwezig was in het kantoor van Ben jamin Bradlee op de Washing ton Post, herinnerde zich la ter. „Op dat ogenblik viel Bradlee's mond open met een uitdrukking van pure extase. Toen legde hij een van zijn wangen op z'n bureau en met gesloten ogen sloeg hij met zijn rechtervuist verschillen de keren op het blad. Bijna meteen herstelde hij zich. Hij liep het enorme redactielo kaal binnen en schreeuwde over alle bureaus heen naar Woodward: „Niet slecht, Bob, helemaal niet slecht". Ontlading Bradlee's reactie was de ontla ding van een bijna ondrage lijk geworden spanning. Ten slotte waren het zijn verslag gevers Woodward en Bern stein geweest die Watergate op de frontpagina hadden ge bracht en gehouden, terwijl vanuit het Witte Huis een groots opgezette campagne op touw was gezet om het dagblad te kraken en het hele bedrijf, inclusief bijbehoren de radio- en televisiestations, financieel klein te krij gen. Nu, in dezelfde stoel en achter hetzelfde bureau waarop Bradlee toen met zijn vuist timmerde, zegt hij: „De zoge naamde diepgravende jour nalistiek heeft altijd bestaan. Woodward en Bernstein heb ben het alleen sjiek gemaakt, financieel zeer de moeite waard, en bovendien waren ze goed, maar ik geloof dat de belangrijkste les die Waterga te de eigenaars en uitgevers van dagbladen heeft geleerd is datje dat soort journalistiek kunt bedrijven en dat je het niet alleen financieel kunt overleven, maar dat het zelfs winstgevend kan zijn". „Want ondanks het feit dat de Nixon-regering geprobeerd heeft de „Post" verdomde. verdomde problemen" te ge ven, zoals Nixon dat op een van zijn geluidsbanden zei, is de Post er financieel alleen maar sterker en sterker op geworden en verdiende meer en meer. Dat is voor kranten directies een goede les om in hun oor te knopen". Op augustus 1974 diende Nixon zijn ontslag in. Watergate leidde in Amerika tot een rage van „diepgravende journalis tiek" (investigative journa lism). Bradlee: „Daar heb ik mensen over horen klagen en ik maak me er wat bezorgd over. Ik wil voorkomen dat, bijvoorbeeld, een jonge ver slaggever erop uit wordt ge stuurd om een brand te ver slaan en dan terugkomt met een fantastisch verhaal dat er geen water maar benzine in de brandslangen zat, dat de brandweer-commissaris een anti-semiet blijkt te zijn, en dat het bluswerk werd gesa boteerd. Maar dat is allemaal makkelijk in de hand te hou den". Wet In Amerika is sinds Watergate de „freedom of information act" ingevoerd, een wet die iedereen in staat stelt rege ringsdocumenten op te vra gen die op hemzelf betrek king hebben, en die het mo gelijk maken voordien ge heim geachte documenten in te zien. Hoewel dat een stap vooruit is in de richting van een „open" regering en grote re persvrijheid, heeft Bradlee er zijn bedenkingen over. „Toen die wet erdoor kwam, was het eerste resultaat een hele reeks acties van de rege ring om zich met de nieuws garing te bemoeien en die te beinvloeden. Dat was in feite wat Nixon in 1971 probeerde met de publikatie van de Pen tagon Papers, en dat gebeurt nu in wezen nog steeds. Het kan zijn dat mijn statistieken niet helemaal kloppen, maar gedurende de eerste 195 jaar van het bestaan van de Ver enigde Staten waren er 20 ge vallen waarbij de regering journalisten dagvaardde of beslag probeerde te leggen op hun aantekeningen. Dat komt dus ongeveer neer op eens in de zeven of acht jaar". „Nu gebeurt dat 50 tot 60 keer per maand, door zowel fede rale als plaatselijke functio narissen. Dat betekent dus van eens in de zeven of acht jaar naar twee of drie keer per dag. Het zogenaamde „open" beleid werkt naar beide kan ten. Aan de ene kant is de pers sterker en moediger gewor den en gaat daarom achter dingen aan die het vroeger zou hebben laten liggen. Daarentegen is de regering terughoudender en voorzich tiger geworden en probeert publikatie daarom vaker te voorkomen. Maar afgezien daarvan heeft die wet ver domd veel aan het licht ge bracht dat er anders nooit uit zou zijn gekomen". Benjamin Bradlee keek door het grote raam van zijn kan toor naar de bedrijvigheid in het redactielokaal. Hij leek hardop te denken, en er was bijna een soort nostalgie te bespeuren in zijn toon: „Als ik nu uitkijk over die zaal, dan ziet het er wat beter uit dan 25 jaar geleden, maar in wezen is er verdomd weinig veran derd. Het is nog steeds telefo neren met de hoorn onder de kin, en nog steeds zitten ze van alles en nog wat te lezen. Maar ze zijn slimmer, ont wikkelder en ze hebben beter onderwijs gehad dan toen ik in dit vak begon".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1979 | | pagina 40