Mensen als
iedereen
Blindheid
hield
huis in
gezin van
tuinman...
ZATERDAG 17 DECEMBER 1977
EXTRA
PAGINA 19
feit W©§ ©©fi)
Dffü fefld)©©, (Q)©
§©V©© tftnl© [fö©D W©1t
Het is al weer even geleden, dat Jo-
han van den Berg de laatste hand
legde aan zijn boekEen man van
79 jaren, die vanaf zijn zeven
tiende het gezichtsvermogen
moest ontberen, heeft zijn levens
verhaal op schrift gesteld.
Vel voor vel tastte hij de jaren aftot
hij in 1969 belandde. Blinden:
mensen als iedereen is volkomen
autobiografisch. De beginjaren
zijn sappig en beeldend geschre
ven. Zijn jeugd in Oosterbeek
trekt als een film aan de lezer
voorbij. De bladzijden stralen een
zonnigheid uittot in 1915inkorte
tijd de duisternis hem langzaam
overvalt.
Johan van den Berg begon veel voor
organisaties te voelen. De
jeugdbewegingen en aanhangers
van de bond van Onthouders.
Van den Berg ontpopte zich als
een aanzienlijke in die groepe
ringen. Hij had hart voor de zaak.
Behalve de carrière van Johan van
den Berg zelf maakt het boek ook
de sfeer van die tijd vóór de crisis
jaren. Een keerpunt in het boek is
het ogenblik waarop de schrijver
zijn leven in dienst van de blin-
denbond stelt. Hij wordt als het
ware vanzelf propagandist van
de bond en trekt het land door
verhalend over het belang van de
bond, die het leven wat draag
lijker zou kunnen maken voor de
blinden onder ons. Het bestaan
van deze bond wordt door de ja
ren heen bekender. De sneeuwbal
groeit gestaag, naarmate de spo
ren van Van den Berg door het
vlakke land intensiever worden.
Hij heeft de loop van een langdurig
leven op papier gesteld. Een le
ven, dat van moed getuigt in de
strijd tegen de onrechtvaardig
heid. De tijd heeft geleerd, dat de
medemens eindelijk is gaan voe
len voor hen, die zijn beknot in
hun mogelijkheden om zich in de
maatschappij te handhaven.
Of dat aan de bond te danken is. of
deels aan de persoon van Johan
van den Berg blijft een vraag.
Maar de strijd die hij streed is
toch redelijk beslecht: een blinde
is een mens als iedereenvandaag
de dag.
Het boek is bij elke handelaar ver
krijgbaar. De titel van het
crème-kleurige werkje is eveneens
in braille gesteld. De prijs: 19f>0
gulden.
zwart waren. Ze bestonden
het om bij het graf van een
blinde op 's mans zonde te
wijzen. Die blindheid ge
tuigde van hel en verdoeme
nis. Als Van den Berg het
woord nam, sprak hij de
overledene wat gevoeliger
toe: als jij m de hel mocht ko
men, weet ik zeker dat je de
ze voorganger er zult
ontmoeten."
- „Je kunt je die tijden nog
nauwelijks voorstellen De
blinde ging met ziin negotie
langs de weg. Een draaiorgel
tje, een beetje handel in
vlechtwerk. Ze moesten ven
ten met hun handwerk. De
zelfstandigheid is enorm ge
groeid onder de blinden. De
bond heelt daar sterk in mee
gewerkt. Maar belangrijker is
misschien nog. dat de maat
schappij zelf die walgelijk
heden wegwerkte. De sociale
voorzieningen werden beter.
De blinden gingen mee in die
vooruitgang.
Maar het is allemaal wel te dan
ken aan een handvol opstan
dige elementen. Die blin
deninstituten
waren en zijn enorm belang
rijk. Die leveren mensen af
die zeer wel bruikbaar zijn in
de maatschappij. De bond
heeft gestimuleerd, op alle
nieuwe gedachten aange
drongen. In '20 kreeg je de
wet op het buitengewoon on
derwijs, die goddank de
ouders van een blinde de ver
plichting gaf hun kind naar-
school te sturen."
Het is voorspoedig gegaan in
die jaren. Zijn strijd tegen de
verzuiling heeft echter geen
tastbaar gevolg gehad. Want,
jawel. Nederland kent toch
nog drie blindenbonden. De
NBB. de RKB of Sint Odilia
en natuurlijk de Nederlandse
Christelijke Blindenbond.
Het zou ongepast zijn te be
weren, dat ze mekaar het licht
in de ogen niet gunnen. De
NBB en de katholieken gaan
binnenkort wellicht samen.
De christelijken menen, dat
iets dergelijks gezichtsverlies
betekent.
Het is merkwaardig hem te
horen spreken. Hij heeft die
en die op straat gezien. We
moeten dat en dat niet uit het
oog verliezen, dan wel onder
ogen zien. Als we er al oog
voor hebben. Spreektaal, die
onbewust het goed van een
ziende is, bezigt hij alsof het
de gewoonste zaak van-
de wereld is.
Ér is een muur tussen ons. Of
wandelen we een andere
weg? Hij ziet me niet de ogen
sluiten als hij iets moeilijks
vertelt. Hij ziet me niet af
dwalen van het gesprek als
verderop een mevrouw de
ramen zeemt. Ik zie niet wat
er in hem omgaat als er een
stilte valt en hem iets bezig
houdt. Wat is dat, te denken in
de wereld van 1910, toen er
eens per week een schokkerig
Fordje door de hobbelige
straten ronkte? Hoe was dat
beeld op de bloeiende Be
tuwe vanaf een hooggelegen
landgoed? Bloeiden de ker
sen mooier, toen er geen
energiecentrale op de achter
grond de zonsondergang aan
het gezicht onttrok? Wat is
mode voor hem, of een auto
- „Auto's had je in mijn tijd
ook al. Ze zijn nu lager en ge
stroomlijnd en zo. De meisjes
liepen in mijn tijd ook wel
eens met korte mouwen."
- „Auto's met spaakwielen?"
- „Jazeker, natuurlijk. Hoe
anders??? - „De banden zijn
nu gitzwart en dicht. Ze zijn
zo breed als een dijbeen en zo
hoog als uw stoel".
- „Nee toch. Ze zijn toch
lichtgrijs? Zo breed? Ach,
ach, ach. Lijden doe ik er niet
onder, maar heel-even zou ik
toch wel weer even willen
Al was het maar voor mijn
kleinkinderen."
Het leven in Oosterbeek moet mooi zijn geweest, zo
vlak nadat de eeuwigheid weer een bladzij had omge
slagen. Hij was acht jaar in 1906. Na schooltijd
spoedde hij zich naar huis, naar de zolder om Lut-
herus voor te lezen uit de krant. Lutherus zat op een
laag bankje, stoelen te matten van biezen of van riet.
Het kleine broertje onderbrak de donkere middag
met zijn gesproken krant. De Jongelingsbode en het
krantje voor de geheelonthouders.
Na een poosje zei hij „uit". Therus kon verzoeken om
meer, maar dat deerde niet. Johan pakte een snee
roggebrood, schoot zijn schoenen aan en verdween
de zuivere lucht in. Lutherus ging verder aan zijn
vlechtwerk. Het was een slag voor tuinman Van den
Berg, toen de oudste zoon op z'n vijftiende blind
werd. Therus, die timmerman zou worden. Maar het
bleef niet bij Therus. Tan en Henk, twee jongere
broers van de tien deelden zijn leed niet lang daarna.
De blindheid hield huis in het gezin van de tuinman,
vlak na de eeuwwisseling.
Op een mooie avond in mei 1915
liep ik langzaam naar huis.
In maart van dat jaar was ik
zeventien geworden en ver
diende vijf gulden in de week
bij de loodgieter. Ik liep onder
de mooie, hoge beukebomen
van de Utrechtsestraat, die
zich al hadden getooid met
lichtgroene bladeren. Als een
flits drong zich ineens de ang
stige vraag aan mij op wat
dat toch was, de laatste dagen
met mijn rechteroogAan ta
fel zei ik, dat ik de laatste da
gen wat minder kon zien met
mijn rechteroog. Nooit zal ik
de uitdrukking op hun gezich
ten vergeten. Ik had diep me
delijden met mijn ouders.
Dr. Piekema gaf medicijnen en
een bril. Het hielp niet. Mijn
werk deed ik nog wel, ik ging
zelfs nog de daken op, maar
steeds aarzelender en ik
raakte in een afschuwelijke
geestelijke spanning. Voor
mijzelf vond ik het erg, maar
voor mijn ouders nog veel-
erger.
Johan van den Berg werd blind
den. Hij kwam uiteindelijk in
het academisch ziekenhuis in
Leiden.
Hij tast naar een houten bakje
met sigaretten. Zoekt de aan
steker op het wollige kleed.
De lucht is grijs. Niets dan ge
ruis van een bedrijvige gas
haard. Het is lang geleden. Hij
fronst zijn wenkbrauwen.
- „Er was geen pijn of niks. Het
werd mistig. Die afschuwe
lijke innerlijke spanning. Ik
wilde het verzwijgen. Ik wilde
mee blijven doen. Maar het
kon niet. Ik ging brokken
maken. Het moest er van ko
men. Het was zo vreemd. In
mijn omgeving ging het alle
maal nog wel. Ik kende alles.
Die boom moest daar staan.
Ik ging m'n weg gewoon.
Soms herkende ik in iemand
een ander, maar dat loste zich
zelf op. In Leiden wist ik
niets. Daar besefte ik pas
goed, dat mijn gezicht het be
geven had. Ik begreep dat ik
nooit meer iets zou zien."
donateurs eens per jaar op-
bezoek kwamen.
De liefdadigheid in Utrecht, zo
bleek later, wilde liever niet
dat de gemeente de beurs
trok, omdat anders de leiding
en de zeggenschap zou woi-
den opgesplitst. Ook al zou
het lot der blinden er beter op
worden.
- „Ik kijk nu milder tegen die
liefdadigheid aan. Vroeger
was ik heftig en verongelijkt.
Er was een onrechtvaardige
zaak recht te zetten. Die da
mes, die zie ik nu anders. Ze
meenden het goed. Maar die
hele filantropie, dat was toch
niets anders dan een zelf
bevrediging van die mensen,
die dachten zo goed te zijn,
zonder hun hersens te ge
bruiken. Het was voor hen
een poging hun leven in
houd te geven.
Liefdadigheid was een hele
mooie zaak voor hen, die het
beoefenden. Voor ons, die lij
dend voorwerp waren was het
vaak een schrijnende pijn
lijkheid. In Rotterdam wasje
volkomen afhankelijk en dat
moest je ook wel goed weten.
De directeur was van een
hard soort ijzer. Bij bezoek
een en al buigzaamheid. Het
was harde, onwaarachtige
liefdadigheid in die tijd.
Liefde, dat ontbrak er aan.
Utrecht, dat was een mooi
voorbeeld. Daar wenste men
geen controle. Natuurlijk
werd er hier en daar lustig ge
profiteerd door de bestuurde-
ren. In Amsterdam en Den
Haag werd het voorbeeld ge
geven hoe de gemeente het
heft in handen moest nemen.
Er kwam iets van waardig
heid. De lonen werden beter".
Het was een strijdbaar baasje.
Johan van den Berg. Als je als
eenling dat onrecht niet kon
verzetten, dan moest er een
bond komen. Samen sterk.
Biezologie, mattologie en
rietolpgie, zoals hij het eens
schertsend noemde, lagen
hem niet. Wel verdiende hij
zijn kost met het maken van
pantoffels. De zelfkant van de
textiel van militaire kleding
diende daarvoor. Een schoon
werkje, dat hij in het prieel
kon doen. Hij had er wel pret
in. Zeker als een juffertje uit
het prieeltje naast er even de
draad door het oog van de
naald priemde. Iets wat hij
trouwens ook zelf kon. Een
handeltje in tabakswaren
werd er ook aan gegeven, toen
Johan van den Berg zijn leven
opdeelde met de Nederlandse
Blindenbond, waarvoor hij
tot diep in de jaren zestig pro
pagandist bleef.
Een strijdbaar baasje was het,
ondanks die blindheid, die de
ziende het idee geeft weerloos
te zijn. Dat leven, waaraan iets
ontbrak, dat moest erkenning
vinden bij al die anderen.
Maatschappelijk vooral, maar
ook gewoon, in het contact,
dat twee mensen hebben.
- „Je had zo je verdrietigheden.
De verbittering als mensen je
negeren. Je went er aan, maar
vroeger sputterde ik tegen. In
gezelschap wendt men zich
vaak als vanzelfsprekend tot
een ander. Iedereen heeft de
neiging zich tot een ziende te
richten. De communicatie
gaat al gauw via de ogen. On
bewust natuurlijk. Je moet in
het leven altijd proberen alles
te verklaren. Het is geen opzet
van de mensen, maar ik heb
me er in het leven altijd tegen
verzet. Ik heb het niet kunnen
veranderen: de blik maakt
contact."
Met ons bezoek aan Dordrecht
kwamen we ook in de Paling-
steeg. Een kleine, muffe wo
ning. Het liefst had ik dade
lijk rechtsomkeert gemaakt.
Even later zaten we tegenover
een geheel blinde,afgestompte
man. Op tafel stonden wat
glazen. Enigszins wan
trouwend vroeg hij ons wat
we kwamen doen. Ik vertelde
i'ari de bond en over het be
lang, dat de blinden zich bij
ons aansloten. Hij kwam los.
We kregen een zeer triest,
maar vooral walgelijk ver
haal te horen. Hij was van be
roep bedelaar. Met zijn
vrouw, vertelde hij. bezocht
hij alle Brabantse kermissen
en oefende daur zijn bede
laarspraktijk uit. .Mijn
heer". sprak hij, ,,ik weet dat
meer blinden op de kermissen
zitten, maar ze doen het alle
maal verkeerd. Meestal zitten
ze op een stoel of zo. Maar ik
zit op de grond. En dan niet
zomaar met een bordje
"blind", nee, de mensen moe
ten het goed weten. Ik heb een
bordje omhangen waarop
staat: .Beide oogen uitgezwo
ren. God behoede u voor
blindheid". Ik moet er na
tuurlijk wel bij roepen, an
ders lopen de mensen nog
door". Hij vertelde verder, de
ene borrel na de andere drin
kend.
Het was een strijd van Johan
van den Berg. Soms tegen zijn
lotgenoten. Soms tegen de
religie, die tweespalt zaaide.
Zo moest onmiddellijk na de
oprichting van de afdeling
Brabant RK voor de bond
komen te staan. Meneer pas
toor vond liet allemaal prach-
t.g van die bond. Maar een
beetje bond moest wel katho-
liek zijn 01 het gum tegen de
wat zwaardere jongens, wier
kousen van het zwartste
- „Het was een goede tijd in
Leiden. De doktoren gaven
me wat hoop voor de toe
komst. Ach. de techniek gaat
zo snel, zeiden ze. Je weet
maar nooit. Ik kwam daar tot
rust. De gelegenheid deed
zich voor, na al die tijd van
schaamte en spanning om me
te verzoenen met m'n lot.
Maar ik bleef hoop houden,
een sprankje dan."
En nu was daar de ontgooche
lende thuiskomst. Hoe konden
mijn ouders mij opbeuren en
moed inspreken. Zij gingen
wellicht nog meer gebukt on
der mijn toestand. Men stelt
dikwijls de vraag wat wel er
ger is, blind te zijn vanaf de
geboorte, of later het gezicht te
verliezen. Ik heb begrepen,
dat het leven meer wordt ver
diept en dat het voorstel
lingsvermogen groter is, als je
vroeger hebt kunnen zien. Het
is een kostbaar bezit, cle her
innering aan vroeger, aan
kleuren en aan verten, aan
alles wat je eenmaal hebt
kunnen zien.
Hij richt zich op. Wendt het
hoofd naar buiten en pinkt de
as van zijn sigaret.
- „Mijn voorstellingsvermogen
is absoluut niet achteruit ge
gaan. De bloemen, de plan
ten, de vergezichten met die
rijke schakering aan kleuren,
ach ik zie ze zo duidelijk. Ik ga
de mensen met wie ik spreek
onwillekeurig vergelijken
met mensen van vroeger. De
stem, dat zegt alles over
iemands persoon. Je leeft
helemaal van binnen uit. Je
bent steeds verzonken in ge
dachten. Er zijn geen mate
riele zaken die je afleiden. Je
plant die stem in de gestalte
van iemand, die je hebt mee
gemaakt. Als u naar buiten
kijkt denkt u: die boom daar,
die heeft wel onder de storm
geleden. Ik niet. U zit voor
me. U bent blond en lang,
mager."
- „Blind geboren mensen zijn
heel anders. U kunt met mij
praten over dieren en men
sen. We liepen eens op een
laan. Mijn vrouw, een blind
geboren lotgenoot en ik. En
mijn vrouw weet dat in het
gebladerte daar rechts zo n
schitterende nuancering in
het groen zat. De man bij ons
zei: "Wat is dat, groen?"
Voor ons lag die wijde rivier en
de machtige brug over de
Maas.
"Je hoort dat die brug mach
tig is. Je voelt het. Het verkeer
dendert, er spant zich iets ge
weldigs over zo'n rivier. Je
neemt het waar, al kijk je
niet."
Johan van den Berg belandde
in een Rotterdams instituut,
waar blinden zich op hand
werk toelegden. Borstels ma
ken, matten vlechten. Een
wrang beeld van stakkers, die
bij liet lot in ongenade vielen.
De liefdadigheid ontfermde
zich over hen. Hij heeft het er
nooit zo op gehad, op die
liefdadigheid. De tijden wa
ren hard. Toen hij Lutherus
nog bij de hand nam, werd-
hij er al mee geconfronteerd.
De blindenavonden werden
maandelijks gehouden door
de dames van de Vereniging
tut Verbetering van het Lot
der Blinden. In Patrimonium
werden ze heel minzaam en
vriendelijk ontvangen. Ik zie
de dames nog voor me. Freule
Van Verschuer. freide Nahuys
en mevrouw De Waal. Deze
dames waren erg aardig, ook
voor ons geleidertjes. De lei
ding berustte bij baronesse
Van Verschuer, de moeder
van de freule. Er werden
mooie geestelijke liederen ge
zongen en voorgedragen.
Maa r het meest werden we ge
boeid door de lekkere kren
tenbollen en de warme cho
colademelk.
Die freules waren de slechtste
niet. De georganiseerde
liefdadigheid, in de zin van
instituten komt er slechter af.
De directeur van de werk
plaats in Rotterdam was een
tiran, die een meedogenloos
beleid voerde en een ver
stijfde glimlach toonde als de