„Moeder, wie
heeft dat
nummer op
uw arm
9"
gezet
„Dit is pas het begin
van een lang gesprek"
50NDERDAG 29 SEPTEMBER 1977 PAGINA 15
Shami Davidson, een gastdocent aan de Stanford
Universiteit zegt het kort en bondig: "Het trauma
van de concentratiekampen van de nazi's wordt op
nieuw doorgemaakt in het leven van de kinderen en
zelfs de kleinkinderen van de overlevenden uit de
kampen. Het effect van de systematische ontmen
selijking wordt van de ene generatie naar de andere
overgedragen".
..Het is een uiterst gecompliceerd
onderwerp en het is moeilijk
mensen te vinden die het aan den
lijve meemaken want veel ouders
willen niet dat hun kinderen
hierdoor in verwarring worden
gebracht",zegt Davidson, „zij willen
een confrontatie met een leed van
dergelijk extreme omvang vermijden
en maken daarvoor geen
uitzondering voor psychiaters of
psycho-analisten".
De kinderen van de overlevenden
zijn zelf ook huiverig. Er zijn er veel
die niet met mij willen praten.
Anderen willen dat wel. maar alleen
op voorwaarde dat ze anoniem
blijven. Weer anderen krijgen
hoofdpijn of pijn in hun buik. Vaak
heb ik het gevoel dat er een band
vSn-gemeenschappelijk leven tussen
„Je moetje lezer laten delen in dat
niet uit te leggen gevoel van
beroering dat eraan te pas komt",
zegt Mitchell Lerner na drie uur
praten, ,je moet je lezer dwingen
om in zichzelf iets op te wekken da.t
lijkt op deze chaos, omdat je iets
openbaar maakt dat heel persoonlijk
Door
Helen Epstein
Vlak voor het uitbreken van de
Tweede Wereldoorlog leefden er in
Europa meer dan 8.861.000 joden.
Niemand weet precies hoeveel er het
hebben overleefd. Naar schatting
hebben 400.000 tot 500.000 Joden de
oorlogsjaren doorgebracht in
werkkampen of ondergedoken in de
bossen of op het platteland. Niet
meer dan 75.000 overleefden de
concentratiekampen. Twee daarvan
waren mijn ouders. Toen ik nog
geen vijf was vroeg ik aan mijn
moeder „Wie heeft dat nummer op
uw arm gezet? Waarom? Waarom
heb ik geen grootouders? Waar zijn-
die begraven? Waarom zijn ze niet
begraven?"
Mijn moeder vertelde dat mijn
vader voor de oorlog een verloofde,
een vader en moeder en twee boers
had. Ze waren allemaal vergast in
Auschwitz. Voor de oorlog had
zijzelf een moeder, een vader en een
man. Alle drie waren ze
doodgeschoten door de Duitse
SS-ers.
Zij en mijn vader waren
gedeporteerd naar het ghetto van
Theresienstadt gelijk met de meeste
andere Tsjechische joden en daarna
werden ze naar een serie kampen
gestuurd, ook naar Auschwitz
Zoals veel van de mensen, die het
overleefden, ontmoetten ze elkaar
na de oorlog en ze trouwden zodra
ze de vereiste stukken bij elkaar
konden krijgen. En zoals de meeste
overlevenden wilden ze zo gauw
mogelijk een kind. Ik werd geboren
in Praag. Ik werd vernoemd naar
mijn grootmoeder Helena, de
moeder van mijn vader, die haar
had aanbeden. Zeven maanden later
emigreerden we naar Amerika als
onderdeel van een massaal
verplaatsingsplan dat de
overlevenden over de hele wereld
verspreidde.
Er kwamen er meer dan 100.000
naar de Verenigde Staten en
Canada. Soms hokten ze met z'n
allen op elkaar in een buurt als
Crown Heights, zodat een kina ais
Irwin Blum bijvoorbeeld - zoals hij
zelf zegt - kon opgroeien met de
gedachte: „De ouders van iedereen
hebben in een concentratiekamp
gezeten".
Zwarte jassen
Ik werd een A/nerikaans kind. Ik
keek op de televisie naar de Mickey
Mouse Club en speelde honkbal. Ik
leek me net zo goed aan te passen
als ieder ander klein meisje dat
opgroeit in het westelijk deel van
New York. Maar als mijn moeder
me meenam naar Carnegie Hall, de
grote concertzaal, dan verbeeldde ik
me vaak dat een troep mannen in
zwarte jassen de zaal binnenstormde
en iedereen doodschoot. Als ik
tijdens het spitsuur in de
ondergrondse zat moest ik steeds
denken dat de trein naar
Auschwitz ging.
Dat waren de belangrijke
kenmerken van mijn jeugd, maar
het was niet eerder dan nu. niet
eerder dan dat ik begon er met
andere kinderen van overlevenden
over te praten dat ik ontdekte hoe
zeer ik het ook van mijn kant nodig
had om er hardop over te spraken.
Toen ik opgroeide probeerde ik die
dingen te begraven.
Hoewel ik het elke dag gezien heb,
kon ik me niet meer het getal van
vier cijfers herinneren dat op de
arm van mijn moeder was
getatoueerd. Toen mijn vader mij
boeken over de oorlog te lezen gaf
kon ik geen enkel feit daaruit
onthouden. Ik zag dat ons gezin
anders was dan elk ander gezin op
de televisie of de film. Het was
zeker anders dan elk joods gezin dat
ik kende of waarover ik las in de
romans van Saul Bellow of Philip
Roth.
Er was niemand aan wie ik dat kon
vertellen. Mijn ouders klampten zich
vast aan ons „normaal zijn", iedere
toespeling die dit kon verstoren zou
- dat voelde ik - hen pijn doen.
Mijn twee broers en ik praatten
haast nooit over de bewogen
geschiedenis van ons gezin^Mijn
vrienden en vriendinnetjes voelden
iets van een taboe en ze hielden
hun mond erover.
Od de middelbare school kwamen
•we nooit toe aan de Tweede
Wereldoorlog. Op zondagschool en
in boeken spraken ze met grafstem
over „De Zes Miljoen" en „De
Massa-slachting", abstracte termen
die niets van doen hadden met de
verwarde wispelturige emoties,
die thuis zo voelbaar waren.
Andere kinderen van overlevenden
met wie ik sprak, herinneren zich
hetzelfde gevoel van
geïsoleerdheid, of ze nu
opgegroeid waren in een
vluchtelingengemeenschap in Israel
of in een niet-joodse buurt in de
Verenigde Staten.
„We hadden het nooit over de
invloeden van de oorlog", zeggen
degenen, die onder behandeling van
een psychiater zijn geweest. „De
psychiater vroeg er nooit iets over"
Hun reactie was als de mijne: ze
begroeven hun gevoelens.
Aantrekking
Zowel de mensen, die ik persoonlijk
heb geïnterviewd als degenen die
meededen aan een
groepsonderzoek waren tussen
de achttien en begin dertig. Er
waren huisvrouwen uit de
dienstverlenende sector en artsen.
Het zijn vrijgezellen, ze zijn
getrouwd of gescheiden, het zijn
homofielen en heterosexuelen. En
het waren orthodoxe joden zowel als
ongelovigen.
Ondanks hun verscheidenheid
zeiden ze allemaal dat ze een gevoel
van aantrekking hadden tot
kinderen van andere overlevenden.
"Er bestaat een zwijgend begrip
tussen ons", zegt een van hen. Je
knjgt„die ongelooflijke ervaring dat
je uit de mond van iemand anders
de gedachte hoort uiten waarmee
je jaren alleen het geleefd", zegt een
ander.
Mitchell Lerner, 22 jaar, student
sociologie: „Ik heb altijd geweten
dat mijn ouders in een
concentratiekamp hebben gezeten.
Door het feit dat er niet over werd
gepraat was ik me dat des te meer
bewust. Ik hoefde alleen maar naar
mijn moeders gezicht te kijken om
te weten dat ik beter niets kon
vragen. Ik wilde haar niet aan het
huilen maken. Zelfs mijn zuster
stelde geen vragen. Mijn vader is
sterker. Ze vroeg het aan hem. Ik
kon me nooit herinneren wat er was
verteld. Ik moest steeds opnieuw
naar data vragen. Ik moest steeds
opnieuw vragen hoeveel broers en
zusters er waren gestorven. Ik kon
het nooit onthouden. Ik wou altijd
vragen stellen van zoon tot vader.
Ik kon het nooit. Hij viel dan terug
in gedachten en die terugval was
voor mij een antwoord. Weet je, in
feite weet ik niets; zelfs al heb ik
het uit en te na gehoord, ik kan
mezelf er niet toe brengen het na
te vertellen".
altijd „mijn naar
Orhay". Ik ben
Orhay geweest.
Onze enige erfenis is de naam die
wij dragen. Onze ouders geven die
diepte met „naamverhalen", mooie of
heldhaftige vertellingen over die
iemand, waarvan ze hebben
gehouden. Wij hechten daar een
magische betekenis aan.
„Mijn Hebreeuwse naam is Serifka,
dat was de naam van de moeder
van mijn vader", zegt Dina
Rosenfeld, een sociaal werkster,
„toen ik klein was en mijn vader
r erediensten zei ik
i is Serifka van
an m'n leven niet in
naar mijn
grootmoeder woonde daar. Dit was
mijn identificatie: mijn grootmoeder
leidde een nieuw leven".
Robert Eli Rubenstein, die voor zijn
doctoraal staat, zegt: „Ik ben me er
heel goed van bewust dat ik ben
genoemd naar mijn beide
grootvaders. Het is een zwak
surrogaat voor het werkelijk hebben
van grootouders, maar het stelt iets
in staat.om in mij voort te leven".
Er zijn er maar weinig onder ons
die zich de eerste keer herinneren
dat we „naamverhalen" hoorden
vertellen, net zo goed als er maar
weinigen zijn die zich herinneren
hoe we voor het eerst achter de
dingen van „de oorlog" kwamen.
Maar we hoorden ze opnieuw en
opnieuw en opnieuw, totdat ze glad
•bekend en onwerkelijk werden als
sprookjes.
„Mijn moeder en haar zuster waren
weggehaald van hun moeder",
herinnert Connie Adam zich, „ze
kregen briefkaarten en ze zeiden dat
ze aan hun ouders moesten
schrijven om te vertellen hoe goed
alles ging. En dan zeiden de andere
het kamp tegen ze:
Mitchell Lerner steekt een sigaret
op: „Ik wil dat je weet dat het voor
mij heel wat betekent om mezelf
aan deze vragen te onderwerpen. De
zaken kristalliseren zich als ik praat
en ik weet niet wat ik met ze aan
moet. Ik herinner me dit verhaal als
de dag van gisteren: ik zat in de
vierde van de middelbare school.
Het was in een pauze tussen twee
lesuren en die knul aan de andere
kant van de klas keek naar me en
zei: „He, Lerner, Hitier heeft er een
vergeten". Ik kreeg een schok. Ik
dacht „Wat moet ik doen?" Ik wist
niet eens wat ik voelde. Ik begon te
huilen en mijn lichaam begon te
trillen. Ik ging halverwege de gang
in en keerde toen om. Ik ging terug,
tikte hem op de schouder en sloeg
hem zo hard op z'n gezicht dat hij
op de grond viel. Ik trilde. Ik voelde
me geweldig en ook vreselijk
schuldig. Ik had niet alleen het
gevoel dat ik mijn vader had
gewroken maar ook de
nagedachtenis van mijn ooms en
grootouders. Ik voelde mij als een
engel en stak mijn arm op.
Erfenis
De „engel" van Mitchell is voor
kinderen van de overlevenden, die
vaak zinspelen op een „leven" dat zij
leven naast hun eigen, meer dan
een beeldspraak. Zoals zoveel andere
kinderen zijn wij vernoemd naar
dode verwanten. Wij hebben vaak
geen idee wat onze familie heeft
bezeten of waar ze van hield en
zelfs niet hoe ze er heeft uigczien.
„Sufferds! Jullie schrijven naar
jullie moeder. Jullie moeder is daar'
en dan wezen ze naar het
crematorium".
„Het leek wel alsof ze nooit tegen
me praatten, behalve om te
vertellen wat de Duitsers hun
hadden aangedaan", zegt
belastingadviseur Al Singerman, „il~
kreeg te horen wat de Duitsers
hadden gedaan met mijn vaders
handen, met z'n nagels, met z'n rug
Hoe mijn moeder op haar hoofd was
geslagen. Ik kon dat tien minuten,
hooguit een kwartier aanhoren. Dan
stopte ik mijn oren dicht en riep
„Ik wil het niet horen!" of ik liep de
kamer uit om hen te laten
ophouden. Ik ben dertig jaar oud en
ik ken mijn ouders niet. Ze zijn als
vreemden voor mij".
Scheldwoorden
De verhalen werden onderstreept
door honderden terloopse
opmerkingen, die onze ouders elke
dag maakten. Als onze vaders
kwaad werden omdat we ons slecht
gedroegen schreeuwden ze soms
scheldwoorden als „Idioot", „Stuk
vuil" of „Zwijn", dezelfde
scheldwoorden waarmee de
nazi-bewakers hen hadden
aangeroepen. Een zoon weet nog
dat zijn moeder „Jodenvijand!"
schreeuwde als ze kwaad werd. Vee
moeders grepen veel minder
agressief terug op de oorlogsjaren.
„Als er iets is misgegaan en mijn
moeder is daar boos om", zo zegt
Dina Rosenfeld, „dan zegt zij „de
soort fouten die eens zijn gemaakt
waren erger. Toen ik mijn dochter
niet verstopte, dat was een gloeiende
fout. Daarbij vergeleken heeft al het
andere niets te betekenen".
Wij hebben allemaal variaties te
horen gekregen op het thema: „Hoe
kan je zoiets doen tegenover je
ouders! Ik wou dat mijn ouders nog
leefden en dat ik ze hier had!" of:
„Ben ik daarvoor in leven gebleven7
Ik had daar dood moeten gaan met
al die anderen!"
De dingen die aan de kinderen zijn
verteld, hoe schrikwekkend die ook
waren, maken vaak minder indruk
dan wat ze aanvoelen of
„Je kon het zien aan de
r waarop mijn ouders hun
onzekerheid voor de toekomst lieten
blijken", zegt Eli Rubenstein, „hoewe.
ze helemaal met Canada vergroeid
zijn blijven ze op hun hoede en
voelen ze zich niet op hun gemak.
Nadat ze twaalf jaar in hetzelfde
huis hadden gewoond vond mijn
moeder dat het tijd werd om te
verhuizen. Niet omdat ze een ander
huis wilde maar omdat ze voelde
dat ze te zelfvoldaan werd. Zij vindt
dat als je merkt dat je al te zeker
wordt het tijd wordt dat je jezelf
wakker schudt om jezelf het
vreselijke gevoel te besparen dat je
krijgt als iemand anders het doet"
Autoriteit
Diezelfde onzekerheid zagen wij
opdoemen als onze ouders van doen
hadden met ambtenaren,
staatspolitie, rechters, controleurs,
politiemannen, parkeerwachters en
zelfs met obers in een restaurant.
Sommige van deze mensen „met
autoriteit" werden behandeld met eer
respect dat buiten proporties was;
anderen riepen onberedeneerde
woede of angst op. Voor mijn vader
was het onmogelijk benzine te
tanken zonder ruzie te maken met
de pompbediende.
„Toen de mensen van de brandweer
de elektrische bedrading in haar
huis kwamen controleren kon ik
gewoon niet geloven dat mijn tante
zich zo gedroeg", zegt Al Singerman
„ze kroop bijna in het stof, zo bang
was ze. Voor twee
brandweermannen!"
Het meest tegenstrijdige ligt in het
feit dat onze ouders ook de flinkste
mensen waren die we ooit hebben
ontmoet. Op oudere leeftijd hadden
ze een vreemde taal geleerd, ze
waren veranderd van beroep,
leefwijze en woonplaats. Ze waren
vreselijk bekwaam in alles wat ze
deden en toch hadden ze - veel
meer dan andere ouders die we
kenden - hun leven meer
geconcentreerd op hun kinderen dan
op hun carrière.
„Het lijkt gewoon een grapje bij ons
thuis", zegt een dochter, „we kunnen
niet naar een andere kamer gaan of
mijn vader zegt „Wees voorzichtig"
Het is voor hem een automatische
reflex geworden".
Andere kinderen van overlevenden
zeggen dat hun ouders leven door
hen, slagen door hen, waarbij ze het
gevoel hebben dat alles wat ze
bereiken evenveel overwinningen op
Hitier zijn.
Groepjes
Hun gezin stond bij alles voorop. Ze
hadden weinig echte vrienden. Hun
sociale leven werd geleefd met hun
kinderen. De overlevenden die het
niet zo goed met elkaar konden
vinden gingen zelden over tot
scheiding. Ze klampten zich vast
aan hun huwelijk omdat er
niemand anders was overgebleven.
En als ze sociaal contact zochten
was dat in nauwe groepjes, die door
de herinnering aan elkaar waren
gebonden.
„Alles wat ze deden was praten en
praten", herinnert Connie Adams
zich, „De ouders van andere
kinderen gingen naar
cocktailparties, speelden een
spelletje kaart, gingen dansen; de
vrouwen kwamen apart bij elkaar,
de mannen hadden hun clubjes.
Mijn ouders deden nooit iets zonder
elkaar. En wij kinderen werden er
meestal bijgehaald".
Van onze ouders hebben er maar
weinig gestudeerd, maar toch
spraken ze meer dan een taal en
waren ze intellectueel erg bij. Ze
hadden een burgerlijke smaak en
gedurende de tijd dat wij
opgroeiden hadden ze geen geld om
zich eens uit te leven. Ze hadden
het erover dat ze voor de oorlog
huizen, boerderijen en fabrieken
hadden bezeten, geen zorgen hadden
gekend en zelfs een luxe leventje
hadden geleid. Het was moeilijk, ons
hen zo voor te stellen. We zagen
hen sappelen om hun rekeningen te
kunnen betalen en werken met een
ijver die nodig is om uit niets iets
op te bouwen. Als mensen vroegen
wat onze ouders voor baan hadden
begonnen we ook al met termen als
„Voor" en „Na". We namen de
houding over die onze ouders
aannamen tegenover autoriteiten,
het gezinsleven en de dood, en ook
hun houding tegenover het feit, dat
ze jood waren. Sommige van onze
ouders waren er erg trots op jood te
zijn, anderen lieten een onthutsende
twijfel blijken.
We merkten dat onze ouders ook
hun twijfels hadden over de
Amerikanen. Aan de ene kant waren
ze „de vijanden van de nazi's,
waardoor ze onze bondgenoten
werden", vertelt skileraar Tom
Epstein. Maar een dochter voert
aan: „Mijn ouders plachten altijd te
zeggen „Amerikanen? Wat weten die
nu van het leven?"
Nachtmerries
„Ik was bang", zegt Rochelle Kaplan,
„Ik wou werkelijk van die hele zaak
af. Ik had dat idiote gevoel dat als
de mensen zouden weten dat ik jood
was dat ik dan een van de eersten
zou zijn die zou worden weggevoerd
Andere kinderen van overlevenden
hadden nachtmerries die jarenlang
aanhielden. Eli Rubenstein: „Ik
droomde niet van Hitler of van
nazi-Duitsland. Ik droomde gewoon
van slechte mensen die mij en mijn
familie zonder reden kwamen
vermoorden".
Connie Adam voelde een
onverzoenlijke woede, waarvoor ze
in de wereld waarin ze opgroeide,
geen uitlaat had. Haar man Paul
Adam, een arts, zegt: „Ik had grote
fantasieën over wraak. Geen
nietszeggende straffen. Er lopen
duizenden moordenaars op straat
alsof er niets aan de hand is.
Mensen, die moorden bedreven ten
koste van onze ouders".
Heel wat zonen en een aantal
dochters hadden net zulke
fantasieën.
Toen we ons politiek bewust werden,
vroegen we ons af wat wij gedaan
zouden hebben als Duitsers in
Duitsland en we voelden ons
schuldig omdat wij niets bijdroegen
aan of niet werkten voor een
heleboel sociale doelen. We hadden
het ook moeilijk met de vraag of
wij het zouden hebben overleefd als-
wij in de plaats van onze ouders
waren geweest.
De verhalen over hun overleving
doemden onheilspellend op over ons
leven. Ronald Winchell, medisch
student, zegt „We hadden allemaal
het gevoel dat er aan ons leven iets
minder kenmerkends was dan aan
dat van onze ouders". En Rochelle
Kaplan: „Ik wilde lijden omdat
mijn ouders en al onze overleden
familieleden, die zo dapper en zo
nobel waren, hadden geleden. Ik.
dacht dat zoiets nobel zou zijn, ik
moest lijden".
Vele weken achtereen heb ik me
omringd gevoeld door een
gemeenschap waarvan de
verwantschap duidelijk blijkt uit de
stapels dossiers op mijn bureau. Ik
wil die niet in een la wegstoppen.
Maar de generatie die vlak na de
oorlog werd geboren is nu rond de
dertig. Nu pas bereiken wij het punt
van waar we ons kunnen laten
horen. Ik heb het idee dat
dit artikel pas het begin is van
een lang gesprek.