MiDjj®®ifi)®[ïï) (°]®Dijtn)<f[n) (o (oYoXol ZATERDAG 25 JUNI 1977 Onder een brandende zon lagen in de zomer van het jaar negentien zesenveertig de polders van de Hoekse Waard. En in die polders werkten de boeren, de arbeiders en de Haanekèmaaiers die uit Brabant en uit Limburg kwamen om het tekort aan mankrachten in de oogst- en hooitijd te helpe- n aanvullen. Ik was toen zes jaar en liep af en aan tussen de grote boerderij en het veld met brood en met gevulde en lege veldflessen. Die boerderij zal ik proberen te beschrijven. Hij lag aan de Boomdijk in Klaas waal. Dat was inderdaad een dijk, afgezet met bomen, hoge bomen, als ik me niet vergis waren het groene en rode beuken. Beneden was een sloot, over die sloot lag een monumentale brug. Was je die eenmaal over, dan was je op het erf van mijn oom Kees, die ook Dijkgraaf was. Het was een man van tachtig jaar maar hij hield de touwtjes nog strak in handen. Hij was een ware dicta tor, een verlicht despoot. Met een grote vierkante kop, borstelig haar, tamelijk diepliggende oog jes, vlak rondom de neus gegroe peerd. Hij droeg een knijpbrille tje en sprak een voor mij onver staanbaar dialect. Eens in de zo veel weken liet hij zich door zijn zoon naar Rotterdam rijden. Hij had daar iets met een graanhan del te maken. Die auto was heel zwaar, maakte maar weinig ge luid en was pikzwart. 's Zondags, om naar de kerk te gaan, werd hij niet gebruikt. Dan werd altijd het tweewielige over dekte wagentje met het paard ingezet. Op een keer reed ik mee naar Rot terdam. We naderden de stad en ik hoorde hem zeggen: „Tsal nie- veul begriepn van staas en fan kaas hattie ok nie veul gegetn, mer isal hom krie dei graankerl". Dat was het enige dat hij tegen zijn zoon sprak en ik zat er diep over na te denken. Eigenlijk was ik bang van mijn oom. Vanuit zijn diepe leren zetel in het zacht ron kende gevaarte, het was net een zwarte tank, die wagen, glim lachte hij naar mij, gaf me een dreun op de schouders en deelde mee: „De staad mien jong!". Ik keek door de ruitjes van het be hoedzaam door het verkeer schommelende voertuig en had meelij met de jongetjes die hier tolden, tobden en voetbalden, jongetjes die niet zo'n binding met het boerenland hadden als ik; Na een paar uur reden we dan weer terug. Over de Barend- rechtse brug. Na die brug was het voor mij net of ik in het buiten land kwam. Wat was alles hier toch mooi. Wat een bomen, wat een groen, wat een struiken en rustige mensen. Hoe onstads- was dat alles. En dan waren we weer op de boer derij. De wagen werd zorgvuldig opgeborgen en afgestoft. Het was de mooiste auto die ik in Rotter dam had gezien. Hoe kwam mijn oom, een jaar na de bevrijding aan zo'n kanjer van een Ameri kaan? Het woonhuis van de boerderij was groot. Toen mijn moeder me voor het eerst kwam brengen, ik was toen vier jaar, en de hongerwinter was aan de Kort verhaal door J. M. A. Biesheuvel gang, belde ze aan de voordeur wat een grote opwinding in het huis veroorzaakte: die deur gaat alleen open als er een lijk uit het huis moet worden gedragen of wanneer er een huwelijk is. „Loop om, loop om!", danste mijn tante in de voorkamer. Onderde- hand lag oom Kees op zijn sofa in de opkamer. Hij deed zijn dutje van een uur na het eten en ge droeg zich of Duitsland, de bezet ting en de soldaten helemaal- niet bestonden. Het huis was groot en in de hon gerwinter lagen er veel kinderen op de geweldige zolder te slapen. Hier en daar stonden altijd raampjes open en daar scheerden de mussen doorheen. Ze trippel den over de hanebalken en over de vloer alsof het hier een ver lengstuk van het erf was. In de maand april zouden ze een nestje boven mijn hoofd bouwen en kwamen de zwaluwen ook nog! Achter het huis waren geweldige schuren. Mijn oom had een grote, houten dorsmachine van Ameri kaanse makelij. Hij deed alles in het groot. Maar nu is het twee jaar verder. Zes jaar ben ik en ik hoor de drijfrie men in de grote schuur snorren. Ze zijn weer aan het dorsen. Mijn oom is overal aanwezig. Het ene ogenblik zit hij palingen van reu sachtige afmetingen levend te vil len in de schaduw van een vlier bes op het erf langs een sloot, dan weer loopt hij met mij mee naar het veld als ik met de blauw ge- emailleerde veldflessen sjouw, dan weer geeft hij zijn aanwijzin gen bij het dorsen, dan weer staat hij de Amerikaanse wagen te poetsen, dan weer verzorgt hij een snel rijpaard, dan eet hij, dan doet hij zijn dutje. Toen ik zes was, was ik als enig kind op de boerderij. Ik zat bij de mannen op het veld. Ik werd ge schroeid door de zon. Ze waren de erwten aan het oogsten. We za ten even uit te rusten tegen een grote hopper. Ik kreeg een blauwe fles aangebo den en liet het bier in mijn keel klokken. De eerste keer dat ik met alcohol te maken kreeg. Ik liet me niet kennen. Het was kwart voor twaalf, mijn oom- sjokte naar huis. Zijn zoons aten nu op het veld, de arbeiders en de Hannekemaaiers ook. Die zouden vanavond, mis schien pas om acht uur warm eten. Mijn oom wenkte mij. Lie ver nog was ik bij de mannen in het veld gebleven. Ik liep met mijn oom mee. Bij de achterdeur trokken we onze klompen uit. We liepen naar de eetkamer. Het enige wat oom Kees tegen mijn tante zei, die hij in geen uren ge zien had was: „Hadiedoe". Mijn tante, een in de stad opgevoed meisje, zei „daag" terug. Geen gezoen, geen geflikflooi. De avond tevoren had mijn oom een haas geschoten, gewoon vanuit zijn huiskamer. Hij zag hem scharrelen tussen het gewas, greep het altijd geladen jachtge weer van boven de schoorsteen. Onder de dieren die geen hapklare brokjes nodig hebben om in le ven te blijven, heeft de mens weinig vrienden. Wat zich laat denken. Een uitzondering is de dolfijn, die op speelse wijze onze schepen begeleidt, lustig met zich laat sollen ten gerieve van de toerist en wel eens kinderen schijnt te hebben gered. Een toe genegenheid die des te vreemder is omdat de dolfijn een der intel ligentste dieren is en dus beter- zou moeten weten. Een bijzonder wrang voorbeeld van het eenrichtingsverkeer dolfijn-mens doet zich voor bij de tonijnenvisserij zoals de Ameri kanen die uitoefenen in de Stille Oceaan. Dolfijnen en bruinvissen begeleiden altijd, en niemand weet nog waarom, de tonijnen die in ontelbare scholen dit enorme stuk water doorkruisen. En aan gezien zij vrolijke springers zijn en zeer argeloos, wijzen zij de vis sers blijmoedig de weg naar een beste vangst aan „bonito's". Dat kost hen het leven. Zij stikken in de netten onder een gewicht van tonnen tonijn. Ieder jaar vinden op deze manier tussen honderd vijftig en tweehonderdduizend Dit is al 'n dikke 15 jaar aan de gang. Voordien ontrukten de Ca- lifornische vissers de een meter lange en ruim twintig kilo zware tonijnen met zware hengels aan de zee. Of zij spietsten ze vanuit boten. Hun leidslieden, de dol fijnen, bleven zodoende buiten schoot. De industrie achtte de aanvoer echter te gering, de met hode van vissen te middeleeuws. Zoals te doen gebruikelijk werd toen een instrument ter massa vernietiging ontwikkeld, het ringnet. Dit kwam de aanvoer en de besommingen zeer ten goede. De industrie zag de toevloed van toekomstig sandwichbeleg met genoegen zwellen. Waar men echter lange tijd aan voorbijging was de tragedie van de dolfijnen. Hun dartel dollen ging bij het inhalen van het net over in de kromme sprongen van de angst. Een dans met de dood, die eindigde als snuit en vin zich in de mazen verstrikten en de to nijnenlijven het laatste hijgen uit de dolfijnenlongen persten. Hun lijken werden zonder omhaai over boord gegooid, Niks mee te beginnen. Het aantal dolfijnen doden beliep aan het einde van het vorige decennium een half miljoen per jaar. Pas in 1972 drongen berichten over het treurspel tot de buitenwereld door. Dank zij het ijveren van de milieubeschermers nam het Amerikaanse Congres een wet aan die het doden van zeezoog dieren op deze schaal verbood. De bemanningen van de honderd- dertig modern uitgeruste sche pen van de Californische tonij- nenvloot deden inderdaad hun best. Zij stonden geheel achter de beschermende maatregelen. Elke dode dolfijn betekende im mers een gids naar rijke visgrond minder. Alle pogingen ten spijt stierven in 1975 nog meer dan honderdvijftigduizend dolfijnen en bruinvissen in de ringnetten der tonijnenvissers en vorig jaar nog honderdduizend, bij een vangst van 300.000 ton tonijn ter waarde van 400 miljoen dollar De overheid stelde* voor dit jaar het aantal toegestane slachtoffers onder de dolfijnen op bijna zes tigduizend. Op enkele schepen voeren visserijdeskundigen mee die door middel van steekproe ven moesten vaststellen wanneer dat aantal werd bereikt. Ondanks de klachten van de industrie, die 't dodenquotum natuurlijk veel te laag vond, bleef de overheids maatregel tot in de rechterlijke uitspraken toe overeind. Bij de naar aangenomen werd 59.050 ste dode dolfijn (de laatste die offi cieel mocht sneuvelen) moest de tonijnenvloot terug keren naar de haven. Dat gebeurde reeds begin april en sindsdien werken vele vissers uit San Diego op buiten landse schepen, die vrijelijk de oceaan kunnen afschuimen. Geleerden van de universiteit van Californie zijn bezig met het zoe ken naar een oplossing die voor visser en dolfijn bevredigend is. Zij hebben aan boord van een to nijnenboot geprobeerd of de dol fijnen kunnen worden gered door het toepassen van andere visse rijtechnieken en het gebruik van netten met kleinere mazen. Hun vaartuig wierp zijn net dertig keer uit. De vangst bedroeg 550 ton tonijn. En van de twintigdui zend dolfijnen en bruinvissen die met de scholen optrokken kwa men slechts vier om. Het was de tonijnenvissers trou wens zelf al opgevallen dat de dolfijnen zich in fijnmazige net ten veel moeilijker kunnen vast werken dan in grootmazige, wat de overlevingskansen van de kleine walvissen sterk vergroot. Ook vonden zij een vaarmanoeu- vre uit waarmee de kurken die de achterste netrand dragen onder water worden getrokken. Dat staat de dolfijnen toe naar de vrijheid te wippen terwijl de die per zwemmende tonijnen in de zegen moeten blijven. De biologen constateerden bij veel dolfijnen en bruinvissen een let terlijke verlamming van angst. De dieren lieten zich dan met de staart naar beneden in het net zinken. Maar wanneer zij een mi nuut of twee de tijd kregen, ste gen zij toch weer op om te ade men en dat gaf de vissers de kans om ze te verjagen. Mits het net niet te snel werd ingehaald. Het aantal tonijnenvissers dat vol gens de nieuwe inzicthten te werk gaat, neemt toe. Langzaam, want fijnmazige zetten zijn duur in het gebruik. Om de dolfijnen de vrijheid in te manoeuvreren is voorts een sterkere motor dan de gewone nodig en het vereist veel zeemanschap. Het zijn alle maal overkomelijke zaken. De grote verliezer blijft uiteindelijk de tonijn. Zo moet het blijven. .daarom nam ik een grote mand van de haak en nam van alle voorwerpen die ik zag iets wat bij de paling zou kunnen horen: een ei, een pot augurken, een stuk brood, een flesje zout, een potje peper, een aardappel, een gewone appel, zelfs een stukje gist, cake, een stuk pastei, een stuk leverworst, een stuk van Ardenner ham, een pruim, frambo zen, bramen, aardbeien, mosterd in een potje, God mag weten wat ik al niet haalde Mijn oom was verdwenen en ik drentelde door het huis. Het erf mocht ik wel even op. Toen ik een lange tijd bij de sloot had gezeten waar de palingen in een ijzeren kist met gaatjes erin gevangen werden, - ik snap niet hoe dat werkt - liep ik het woonhuis- weer binnen. Ik sloop naar de opkamer om te zien hoe Oom erbij lag. Hij had zijn pet weer over zijn gezicht ge legd. Hoe licht ik ook stapte, hij had me gehoord. Nu kwam hij overeind, ik zag dat hij het knijpbrilletje nog op had. „Kwol noog een stukske poling eetn", zei hij, „gajie inde kaalder juun hooln". Koortsachtig begon ik te vertalen: „Ik wil nog een stukje paling eten, ga jij in de kelder juun ha len". Maar wat was juun voor de donder? Met beschroomd hart daalde ik af naar de kelder die muf geurde naar het grondwater dat hier en daar naar binnen siepelde, maar door roosters in de bodem op on verklaarbare wijze toch ook weer verdween. Mijn tante durfde ik niet te vragen wat juun" eigen lijk was. Ook zij was streng en- zou me uitlachen. Daarom nam ik een grote mand van de haak en nam van alle voor werpen die ik zag iets wat bij pa ling zou kunnen horen: een ei, een pot augurken, een stuk brood, een flesje zout, een potje peper, een aardappel, een ge wone appel, zelfs een stukje gist, cake, een stuk pastei, een stuk le verworst, een stuk van Ardenner ham, een pruim, frambozen, bramen, aardbeien, mosterd in een potje, God mag weten wat ik al niet haalde, de mand, - een grote - lag boordevol met etens- Ik sjouwde met die mand door het huis en kwam mijn tante tegen. „Wat ga jij doen?", vroeg ze, „waar heb je dat allemaal voor nodig?" „Daar heeft oom om ge vraagd", antwoordde ik en mijn tante begon te lachen. Voor de zekerheid liep ze mee naar de op kamer waar mijn oom rechtop op de sofa zat met een bordje vol ge rookte mootjes paling op zijn schoot. Vreemd keek hij me aan door zijn knijpbrilletje toen hij me zag binnenkomen met de grote mand. „Wastat?", riep hij uit en liet me na der treden. Ik overhandigde hem demand. Hij rommelde tussen de eieren, de augurken, het brood, de peper, de mosterd, de aard beien en de pruimen. „De juun!" riep hij kwaad uit, „wer is de juun?". „Heb ik die dan niet?", vroeg ik be dremmeld, ik wist immers niet wat ik nog meer uit de kelder had moeten halen. „Gajie juun hooln", zeie hij tegen mijn tante, die hij soms behandelde of het zijn dienstmeid was. Mijn tante was na een minuut terug in de opkamer met eèn ui in haar hand. „Wastat?", vroeg oom streng aan mij. „Dat is een ui", zei ik verlegen. „Een ui in de staad, mer juun hier!", donderde hij, Jij moet hier nog veel. heel veel leren". Dat laatste zei hij in verstaanbaar Nederlands mikte en schoot. „Holen Bello!", zei hij, het was eerder een mom pelen, tegen zijn hond, die het midden hield tussen ttoee grote rashonden, een Herder en een Dobermann Pincher en twee mi nuten later lag de haas in de huis kamer. •k had meegekeken toen hij door het geopende raam ging schieten. Ik zag niets, maar het schot had nog niet weerklonken of er bui telde iets in het veld. Nooit had ik een haas zo hoog zien springen! Nu zouden we er een stuk van eten. De arbeiders en de zoons zouden hem vanavond wel hele maal soldaat maken, uitgehon gerd als ze waren! Er heerste een doodse stilte op het erf toen mijn tante, mijn oom en ik aan tafel gingen. De zon brandde op de bomen die het huis overschaduwden. Mijn tante zei niets, oom Kees ook niet. Ik zweeg vanzelfsprekend. Ik zou het niet in mijn hoofd hebben ge haald om te spreken als de Goden zwegen. Mijn oom zette zijn pet, die hij altijd op had, een soort Duits schipperspetje, voor zijn gezicht en begon te bidden: „Hemelse vader die alles voedt en 't leven geeft, laaf en begunstig ons ook heden met uw spijzen, nu menig dier en mens slechts door U ademt en leeft, en bang voor U zijn de heersers en de- wijzen. Hij maakte iedere dag een nieuw gebed en was daar een meester in. Soms liep hij na afloop van de preek naar de dominee en loofde hem, of hij zei gewoon: „Het was hommeles die preek van u". Het vreemde was dat hij in'de stad en bij alle godsdienstige aangele genheden duidelijk verstaanbaar Nederlands sprak. Ik kan me niet voorstellen dat hij ook in de silo's in Rotterdam zich met zijn gekoe- terwaal verstaanbaar zou maken, maar verder sprak hij altijd zijn eigen taal, half Biesbos', half Zeeuws, half Hoekse Waards. Hij deed zijn gebed en ik was er van onder de indruk. Toen zette hij zijn zwarte petje weer op en zei: „De soup". We aten de soep. Mijn tante haalde de borden weg en pompte ze alvast een bee tje schoon in de ruime keuken waar ook altijd katten scharrel den die niet verder in huis durf den te komen dan de drempel van die keuken. Oom Kees hield niet van katten. Hij hield helemaal niet van dieren. Alleen het rij paard en zijn hond konden zijn goedkeuring wegdragen. Daarna begonnen we aan het ko nijn, de aardappels en de groente. Het smaakte me verrukkelijk. Die boerderij heeft mij door de oorlog heengeholpen. Was Klaaswaal en de Boomdijk er niet geweest dan.had ik nu, behalve van aanvliegingen van krankzin nigheid ook last van de Engelse ziekte of rachitis. Na het konijn kwam de pudding. Na de pudding kwam de koffie met de peertjes. Ik dronk en at en wist de mannen op het veld aan het werk in het zweet van hun aanschijn. Ik genoot en was bang tegelijk. Liever toch zou ik op het veld gebleven zijn en brood gege ten hebben en bier gedronken uit een blauwe veldfles. Weliswaar begreep ik de Limbur gers nog slechter dan oom Kees, rnaar ze waren vriendelijker en wilden alles weten over Schie dam. Of er behalve drank ook hoeren waren? Daar moest ik hun het antwoord op schuldig blijven. Ik verdronk haast achter de grote tafel in die schemerdonkere ka- „De zon staat nu loodrecht op het dak, bovendien nemen de takken veel licht weg, daarom is het hier zo donker", dacht ik. Er hingen hier mooie schilderijen. Heidege- zichten met honderden schapen en een herder. Een open plek in het bos met opvliegende snippen. Een molen aan de rivier, de mo lenaarsvrouw doet de was in het heldere water. Een hengelaar met een snoek in zijn armen. Mannen met zeisen in het koren in een glooiend landschap. Een verliefd paartje aan een bergbeek, in acht tiende eeuwse kleedij met een dorpje of stadje in de diepte. Het eten was afgelopen en ik durfde wel wat te vragen. „Hoe komt u toch aan die prachtige schilderij en, oom?" „Wei kump een Jood aan flokes?", antwoordde hij op mijn vraag. Ik wist nog niets en de stilte was er weer. Mijn tante zei niets. „Mien dutje", zei de despoot en verdween naar de opkamer. Hij droeg altijd een knijpbrilletje. „Mag ik weggaan?", vroeg ik aan mijn tante, ik wilde weer naar het veld. „Jij gaat samen met oom weer naar het veld", zei ze, ,je kunt toch wel even wachten?"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1977 | | pagina 17