Dr. L. de
Jong over de
oorlogsjc
iren '43-'44
Schoenen
Distributie
Textiel
DINSDAG 26 OKTOBER 1976
In 1939 waren in ons land in to
taal bijna 17 miljoen paar
schoenen vervaardigd. In de
drie jaar van lente 1941 tot lente
1944 bedroeg de totale produk-
tie uit huiden van Nederlands
vee slechts 12.3 miljoen paar en
van dat kwantum haalden de
Duitsers 3.7 miljoen paar naar
zich toe. Ongeveer voor een
derde schoenen voor de Wehr-
macht. Er restten voor de voor
ziening van Nederland dus
slechts 8.6 miljoen paar. Daar
van was evenwel 1.1 miljoen be
stemd voor speciale groepen:
voor de mijnwerkers (zij alleen
al kregen er meer dan 100.000)
voor arbeiders in allerlei andere
bedrijfstakken waar de schoe
nen snel sleten, en voor groepen
overheidspersoneel als de poli
tie, de brandweer en de func
tionarissen van de economische
controlediensten. Daarnaast
moesten de Nederlandse Ar
beidsdienst en allerlei NSB-
formaties van laarzen en schoe
nen voorzien worden - die laat
ste contingenten mochten
evenwel, aldus een instructie
van Seyss-Inquart, niet al te
hoog zijn. In de periode lente
1941 - lente 1942, toende opge
legde export naar Duitsland
uitzonderlijk groot was, werden
in totaal slechts 2 miljoen paar
schoenen voor de Nederlandse
markt vervaardigd, grotendeels
dan ook nog zg. zomerschoe
nen. Men vergelijke dit cijfer
met de 17 miljoen paar die vóór
de oorlog per jaar geproduceerd
werden, en men begrijpt welk
een noodtoestand zich ging af
tekenen.
In maart 1942 schreef de direc
teur van het Centraal Dis
tributiekantoor, dat er
voor elke bon tien aanvragen
binnenkomen en dat voor de
loketten veldslagen worden ge
leverd door de opgewonden
aanvragers, Het rijksbureau
voor huiden en leder had die si
tuatie voorzien en dan ook van
meet af aan getracht, er zorg
voor te dragen dat er tenminste
genoeg materiaal beschikbaar
bleef voor reparaties. Wat de
door Hirschfelds departement
georganiseerde spoedcursus
voor de schoenmakers betrof:
er waren in den lande ca. der
tienduizend schoenmakers.
Honderd extra vormden niet
meer dan een druppel op een
gloeiende plaat, en inderdaad:
vooral met de kinderschoenen
was het ontzettend wanhopig
gesteld. In de herfst van 1942
deden zich reeds op meerdere
plaatsen gevallen voor waarbij,
aldus de inspecteur-lager on
derwijs in de inspectie-
Dordrecht, „twee kinderen uit
één gezin het met één paar
klompen of schoenen deden;
eerst het ene kind naar school,
dan de klompen door een ander
naar huis laten brengen en ver
volgens nummer twee er ge
bruik van laten maken en bij het
naar huis gaan op dezelfde ma
nier De moeilijkheid wordt
echter met de dag groter."
Een jaar later, in september
1943 (in dit natte en kille her
fstweer), zag men, aldus de
commissaris van de provincie
Noord-Holland, mr. A. J. Bac
ker, talloos vele kinderen zon
der kousen en Schoeisel op
straat lopen - op blote voeten
dus. Het personeel der scholen,
zo rapporteerde de inspecteur-
lager onderwijs in de
inspectie-Den Haag, heeft ge
daan wat het kon. Aan sommige
scholen werd een klompen-
fondsje gevormd. Met het geld
werden klompen aangeschaft
en deze werden aan de leerlin
gen die daaraan behoefte had
den, gratis in bruikleen gege
ven. Aan een andere school had
een onderwijzeres in de hand
werkles van gordijnstof pantof
fels gemaakt. Deze werden aan
de kinderen die blootsvoets op
school kwamen, gedurende de
schooluren gegeven. Dan kon
den zij tenminste in deze tijd
hun koude voeten warmen.
Weer een ander nam voor haar
leerlingen een paar warme
kruiken mee, waaraan de ver
kleumde kinderen zich beurte
lings konden warmen.
Dat alles kon natuurlijk niet
verhinderen dat het schoolver
zuim onrustbarend bleef stij
gen. In de landbouwstreken
van Noord-Holland (het zal el
ders wel niet anders geweest
zijn) waren er in de winter
1943-1944 geen klompen meer
voor schoolgaande kinderen uit
boerengezinnen, ze lopen nu op
plankjes, rapporteerde Backer.
Dat laatste gebeurde ook in de
steden. Bij volwassenen raak
ten schoenen met houten zolen
in zwang.Op straat hoort men,
schreef een Rotterdammer be
gin 1944 in zijn dagboek, steeds
het geklik-klak vqn de houten
schoenen, vooral van vrouwen
en meisjes naast de spij
kerschoenen van de Duitse mi
litairen. Die hadden geen ge
brek aan goed schoeisel!
LEIDEN - Vandaag is het zevende
deel verschenen van het werk „Het
Koninkrijk der Nederlanden in de
Tweede Wereldoorlog". Dr. L. de
Jong, directeur van het Rijksinsti
tuut voor Oorlogsdocumentatiebe
schrijft in dit dubbele boek - behou
dens enkele uitstapjes - de periode
van mei 1943 tot juni 1944. Een be
langrijk deel van de ruim 1300 pa
gina's is gewijd aan de verarming
die in Nederland optrad tijdens de
Duitse bezetting. Er wordt aan
dacht besteed aan de distributie
van talloze goederen, de zwarte
handel, de collaboratie („bunker
bouwers") en het wegslepen van
vele goederen uit Nèderland door de
Duitsers.
Dr. L. de Jong schrijft in zijn boek:
Het zou onjuist zijn het verarrnfL
zijn aanwezigheid geassocieerd
Nederland dat wij uitbeeldden te waren. geschreven hebben mag niet ver-t
zien als een land waar de bevolking Verder dient men te bedenken, dat hinderen teconstateren __dat_
vanwege die verarming permanent het pas in de herfst van '44 tot wer-% voordien de meeste mensen
in zak en as zat. Er waren velen die kelijke noodtoestanden kwam: in meestentijds het gewone leven zijn
zwaarder tilden aan het onrecht het zuiden door de oorlogshande- 9an9 9*119, zij het met meer obsta-
dat de bezetter bedreef dan aan de lihgen, in de steden van het westen kets en met meer en meer frictie. Er
materiële moeilijkheden, die met door de hongerwinter. Alles wat wij was mind^i te eten, maar zij aten
1 de eigen tafel. Nieuw huisraad,
uw beddegoed, nieuwe kleren,
schoenen waren niet te krij
gen en de vaat en de was konden zij
nauwelijks meer schoon krijgen
maar het gezinsleven ging door.
Voor de fiets waren geen banden
meer en trams en treinen raakten
eivol, maar de fabrieken en kanto
ren waar men werkte, stonden er
nog. Wel kwam de doorsnee-
Nederlander onder een toenemende
druk te leven, wel werd zijn bestaan
grauwer en armetieriger maar de
vijand poogde hem niet lijfelijk in
handen te krijgen, maakt geen
jacht op hem. Hij werd niet ver
volgd".
Uit het hoofdstuk „verarmend Ne
derland" publiceren wij vandaag
een aantal opmerkelijke passages.
Praktisch alles kwam 'op de
bon' - wat de levensmiddelen
betrof, bleven alleen groente,
fruit en vis lange tijd buiten de
distributie. Eind '40 had in ge
zinnen met een gemiddeld in
komen van ruim 2.000 per jaar
(gezinnen van geschoolde ar
beiders, middelbaar kantoor
personeel enz.) al 70% van de
uitgaven voor voeding betrek
king op gerantsoeneerde artike
len; vóór de invoering van de
visdistributie (juli '44) was dat
95,7% geworden - de vis heeft
daar wellicht nog 1% aan toege
voegd. Anders gezegd: de dis
tributie werd de grondslag van
de gehele levensmiddelenvoor
ziening.
Dat die distributie voor de bur
gerij een enorme rompslomp
met zich bracht, spreekt van
zelf. In zekere zin waren de dis
tributiestamkaart (plus inleg
vel) en de bonkaarten het be
langrijkste wat men in huis had.
Het verlies van een bonkaart,
laat staan van alle distributie
bescheiden tezamen, leek
steeds een ramp. Aanvankelijk
kon men dan na aangifte bij de
distributed ienst nieuwe be
scheiden krijgen, maar in de
zomer van '41 deden zich zoveel
gevallen van vermissing voor
dat toen bepaald werd dat voor
één-derde van de verloren ge-
gane rantsoenen geen compen
satie gegeven zou worden. Nog
geen drie maanden later, in ok
tober, '41, werd die regeling in
grijpend gewijzigd. Er kwamen
toen per week niet minder dan
20.000 opgaven van vermissin
gen binnen en men was bij de
departementen tot de conclusie
gekomen dat een groot aantal
daarvan gefingeerd was. Er
werd derhalve besloten, ver
miste bonkaarten niet meer te
vervangen, 'bijzondere gevallen
daargelaten'.
Een enquête bij de gemeente
besturen toonde aan dat er in
1940 reeds 98 centrale keukens
bestonden die elk een capaciteit
hadden van minstens 500 por
ties (elk van 3/4liter) per dag. Dat
aantal werd te gering geacht.
Om te beginnen werden in de
grote steden 50 keukens inge
richt die eind '40 al een gemid
delde capaciteit hadden van
7.000 porties; deze was in '43
door verbeterde methoden
meer dan verdubbeld. Die 50
keukens werden door de ge
meenten geëxploiteerd. Daar
naast richtte het rijksbureau
voor de voedselvoorziening in
oorlogstijd ook een aantal eigen
keukens in en tenslotte werden
grote bedrijven gestimuleerd
om elk voor zich of gezamenlijk
centrale keukens in te richten
voor het verstrekken van bon-
loze bijvoeding aan de arbei
ders. Eind '43 was de capaciteit
van alle keukens tezamen 2 mil
joen porties per dag.
Van alle hotels, restaurants en
inrichtingen als ziekenhuizen
werden de kookinstallaties
geïnventariseerd en zo werd
een net van 1.200 'noodkeu-
kens' gevormd die een geza
menlijke capaciteit hadden van
ca. 8 miljoen porties per dag.
Voor alle zekerheid werd tevens
door het rijksbureau een hoe
veelheid van ca. 20.000 kilo
stamppot ingevroren - veel was
het niet, maar in geval van nood
zouden alle beetjes helpen.
De centrale keukens (die in de
hongerwinter een volstrekt
onmisbare functie zouden ver
vullen) wierpen in de periode
tot zomer '44 reeds veel nut af.
Wie thuis niet goed kon koken,
kon tegen inwisseling van de
nodige bonnen zes dagen per
week bij een van de keukens
een portie deskundig toebereid
warm voedsel halen, meestal
stamppot. Daarbij trad bij de
afnemers wel een zekere
'stamppotmoeheid' op - het
aantal personen die aldus hun
warm voedsel betrokken, wis
selde dan ook nogal. Daar
kwam dan bij dat men, tenein
de, tot deze voorziening toege
laten te worden, een kaart
moest bezitten die alleen door
de „foute" Nederlandse Volks-
dienst afgegeven werd.
Niet alleen kwantitatief maar
vooral ook kwalitatief ging het
voedsel achteruit. Volle melk
was blauwkleurige, weeïge tap
temelk geworden, wat smake
lijk witbrood was, wist men al
leen nog uit de herinnering.
Men kreeg doordat er zo weinig
fruit was, vooral ook tekort aan
vitaminen. Een lekker kopje
thee en een lekker kopje koffie
waren voor de bezetting de ge
woonste dingen van de wereld
geweest. Afgelopen! De alge
mene distributie van thee ein
digde in '41, in plaats van koffie
kreeg men van begin '41 af
'koffie-surrogaat' voor welks
vervaardiging echter anderhalf
jaar later in het geheel geen
echte koffie meer beschikbaar
was - het werd toen louter uit
bonen en erwten samengesteld.
Thee- en koffie-surrogaten wa
ren overigens in de zomer van
'40 al in de handel gekomen.
Veelal waren dat produkten van
twijfelachtige kwaliteit waarbij
men overigens moet opmerken
dat de thee-surrogaten minder
aan echte thee herinnerden dan
de koffie-surrogaten aan echte
koffie. Ook surrogaten voor
soep- en jusblokjes kwamen er
bij de vleet. 'Aroma-blokjes'
deden hun intrede, v
thans de Haagse Keurings
dienst van Waren, in '42 talrijke
voorraden vernietigen moest,
aangezien zij 'voor 80 a 95% uit
keukenzout bleken te bestaan
en feitelijk gekleurde zoutblok-
jes waren'. Een paar jaar later
hadden de slagers een nieuwe
bron van inkomsten aange
boord: aftreksels van beende
ren, pezen en enig vleesafval die
als 'bouillon' verkocht werden.
'Deze produkten', aldus de
zelfde Keuringsdienst, 'bleken
omstreeks 98% water te bevat
ten, voorts enig zout en enkele
tienden procenten aan eiwit en
vet. De voedingswaarde er van
was derhalve van geen beteke
nis, doch zij waren bruikbaar
voor het verbeteren van de
smaak van stamppotten e.d.'
Men kan hieruit opnieuw aflei
den hoe weinig vet en hoe
weinig vlees er in de gezinnen
kwam.
Per 1 maart 1941 werd defiets-
band distributiegoed. Wie na
dien een nieuwe band wilde
verkrijgen, moest de oude band
inleveren en aantonen dat hij
tijdens zijn dagelijks werk min
stens 15 km per dag fietste of
zijn fiets nodig had om de plaats
te bereiken waar hij werkte,
welke plaats dan minstens 5 km
van het woonadres verwijderd
moest zijn. Door een te optimis
tische kijk op de situatie begon
men met veel meer bonnen voor
nieuwe banden uit te geven dan
er banden geproduceerd wer
den; de voorraden bij de groot-
en kleinhandel (er waren in den
lande ca. achttienduizend rij
wielherstellers die allen uit 1940
nog wel een zekere hoeveelheid
fietsbanden bezaten) slonken
snel. Tegenover een jaarlijkse
behoefte aan bijna 5 miljoen
buitenbanden werden in 1941
na de invoering van de distribu
tie 88000 banden geproduceerd,
in 1942 de eerste hoeveelheden
buna en rubber kwamen uit
Duitsland binnen) 460.000, in
1943 660.000. Een op de tien per
sonen die een nieuwe band no
dig had, kon er een krijgen. Het
feit dat geruime tijd veel te veel
bonnen uitgegeven waren,
maakte het de fietsenmakers
overigens gemakkelijk om een
deel van de weinige banden die
zij ontvangen hadden, achter te
houden en zwart te verkopen.
In de zwarte handel betaalde
men in de herfst van 1943 voor
een nieuwe buitenband gauw
f 150, zijnde ongeveer viermaal
het weekloon van een ge
schoolde arbeider.Een nieuwe
„zwarte" fiets kostte in die tijd
tussen de f 1500 en f 2000.
De kwaliteit van de banden die
in distributie kwamen, was ma
tig. Velen hadden zich het
hoofd gebroken over de vraag
of men de fietsband niet geheel
vervangén kon. Bruikbaar
bleek tenslotte alleen een ver
end opgehangen houten band,
die door Bruynzeel in produktie
genomen werd; ruim 100.000
van die houten hoepels werden
vervaardigd. Er waren daar
naast mensen die van de
vreemdste „banden" gebruik
maakten (oude tuinslangen bij
voorbeeld) - men reed ook wel
zonder banden, op de velgen
dus, hetgeen de levensduur van
de fiets niet ten goede kwam.
Op de grote wegen zag men
steeds minder fietsen, in de
herfst van 1943 blijkens tellin
gen van de rijkswaterstaat 55%
minder dan drie jaar tevoren.
De daling van het fietsverkeer
binnen de steden (wij hebben
geen cijfers van tellingen) was
vermoedelijk van dezelfde orde
van grootte - althans de ge
meentelijke trams en autobus
sen die in 1940 220 resp. 50 mil
joen passagiers vervoerd had
den, vervoerden er in 1943 508
resp. 29 miljoen. De diensten
waren ingekrompen, met name
die van de autobussen, en
vooral in de spitsuren waren de
gemeentelijke publieke ver
voermiddelen stampvol. Niet
anders was het bij het interlo
kale vervoer.
De interlokale autobusdiensten
werden ingekrompen, maar het
aantal passagiers was in 1943 78
miljoen, nog iets hoger dan in
1938: 74 miljoen. Van 1938 tot
1943 steeg het aantal passagiers
dat zich met interlokale trams
liet vervoeren (er waren toen
bijvqorbeeld nog trams op de
trajecten Amsterdam-Haarlem,
Haarlem-Leiden, Leiden-Den
Haag), van 41 tot 118 miljoen,
het aantal treinpassagiers nam
van 73 mihoen in 1938 (1940: 94
miljoen) tot 209 miljoen in 1943
toe. Op de spitsuren of op dagen
waarop veel mensen wilden rei
zen, was het een hele worsteling
om een tram, autobus of trein
binnen te komen. In Leiden, al
dus een willekeurige dagboe
kaantekening uit januari 1944,
trok ik zes mensen door de
raampjes de coupé in (bij de
geopende deuren was er geen
doorkomen aan), nl. twee jonge
meisjes, een moeder met twee
kinderen en een vrouw van wel
vijf-en-zestig jaar. Was men
binnen, dan moest men als regel
staan. De atmosfeer werd in de
overvolle bussen, trams en
treinen in de loop van de bezet
ting steeds onfrisser; dat was
het gevolg van het tekort aan
zeep en van de samenstelling
van het voedsel waardoor men
vaker dan vroeger aandrang
kreeg om een wind te laten;
menigeen verloor op dit gebied
elke rem.
Rookartikelen werden aanvan
kelijk niet gerantsoeneerd - ze
waren alleen maar moeilijker te
krijgen. Die moeilijkheden na
men toe. In plaats van uit Ne-
derlands-Indiê en de Verenigde
Staten werd ruwe tabak inge
voerd uit Frakrijk, Italië, de
Balkanlanden en in 1943 ook uit
de Oekraïne, maar die invoer
was veel te gering om de pro
duktie op peil te houden. Werd
in 1940 nog 25.000 ton ruwe ta
bak verwerkt, in 1941 was dat
nog maar 8.000 ton. in 1942 (iets
meer invoer) steeg dat tot
11.000, in 1943 daalde het tot
6.000.
In de zomer van 1940 was vast
gesteld dat de Duitsers twee
vijfde van de Nederlandse pro
duktie aan rookartikelen zou
den krijgen, maar toen de in
dustrie zoveel minder ging
voortbrengen, verlaagden zij
hun eisen tot ca. éenvijfde. Een
ander betekende dat de de
taillisten in rookartikelen, ver
geleken met '39, eind '41 nog
r een derde van de sigaren
uim de helft van de sigaret
ten ontvingen.
Rookartikelen werden ver
kocht door ca. twintigduizend
sigarenwinkeliers, door ruim
twintigduizend winkeliers die
ook andere artikelen verkoch
ten en voorts in een kleine twin
tigduizend café's, restaurants
en hotels. In de loop van '41
ontwikkelde zich een levendige
zwarte handel, vooral van de
kant van de sigarenwinkeliers,
die hun omzet drastisch zagen
dalen. In april 1942 werd de dis
tributie ingevoerd (tegelijk met
van versnaperingen) waar
bij mannelijke personen van
achttien jaar en ouder en vrou
welijke van vijf-en-twintig jaar
ouder (merkwaardige dis
criminatie!) konden kiezen tus
sen zgn. versnaperingen- en
z.g. rokerskaart. Bijna drie
miljoen mannen en ruim één
miljoen driehonderdduizend
iwen kozen de rokerskaart.
Veel rookartikelen konden zij
daar nadien niet op krijgen, van
de produktie ging nu ca. een
kwart naar de Wehrmacht toe
en het Centraal Distributiekan
toor moest bovendien regelma
tig contingenten afstaan aan het
Reichskommissariaat, de Rüs-
tungsinspektion, de NSB, het
rijksinkoopbureau, de Neder
landse Arbeidsdienst en de
werkverruimingskampen. Eind
1942 ontvingen de detaillisten
nog maar 13% van de vroegere
hoeveelheid sigaren en 27% van
de vroegere hoeveelheid siga
retten; een jaar later waren die
percentages tot 6 en 22 gedaald.
Dat wat de kwantiteit betreft.
Met de kwaliteit stond het er
nog droeviger voor. Het pro-
dukt dat door de sigarenindus-
trie in 1943 werd afgeleverd (si
garen met papieren dekblad en
met veel hop in de tabak), had,
aldus een verslag van het rijks
bureau voor tabak en tabakr-
produkten, met de vooroor
logse sigaar niet veel meer dan
de naam gemeen. De sigaretten-
fabrieken, voorzover niet geslo
ten. moesten een eenheidssiga
ret produceren die de merk
naam Consi kreeg, zijnde de af
korting van Concentratie Ne
derlandse Sigarettenindustrie -
elke roker dacht later
met afschuw aan dit pro-.
dukt terug, en de niet-roker
niet minder want de Consi ver
spreidde een weinig aange
name geur die overigens nog
heilig was, vergeleken met de
geur van de surrogaattabak
(veelal shag voor het zelf
draaien van sigaretten); deze
was ook al een gezocht artikel
gaan vormen - veel werd uit
Belgié ons land binnenges
mokkeld. Amateurstabak werd
tenslotte geteeld door ca. 75.000
personen (bijna 2% van alle ro
kers dus); gemiddeld kregen zij
de beschikking over bijna 5 kilo
tabak, overwegend evenwel
van matige of slechte kwaliteit -
de geur van die eigen teelt was
navenant. En toch; hoe kwalijk
de meeste tabaksprodukten
ook waren, de rokers wilden ze
niet missen. Er.waren velen on
der hen die geen sigaretten
peukje op straat kenden zien
liggen zonder het op te rapen:
tabak voor het tabaksdoosje;
men sprak dan van buk-shag.
In haar bundel „Oorlogshu
mor" vertelt mej. T. E. N.
Ozinga het volgende verhaaltje:
„Een jongetje heeft 10 peukies;
van 3 peukies kan hij 1 sigaret
draaien. Vraag: Hoeveel siga
retten kan hij roken? Ant
woord: 5. Oplossing: hij rolt
eerst 3 sigaretten en houdt
daarvan 3 peukies over. Hierf
van fabriceert hij sigaret no. 4.
Blijft wederom 1 peukje. Hij
heeft nog 1 van de oorspronke
lijke 10 peukies en leent nu[
derde peukie van een vriendje,
rook zo sigaret no. 5 en geeft he1|
peukie daarvan eerlijk aar
vriendje terug.
Met ingang van 1 augustus '40
kwam alle textiel 'op de bon'.
Ieder kreeg een z.g. textielkaart
uitgereikt, de eerste van die
aard, die recht gaf op de aan
schaffing van 100 'punten' tex-
tielgoederen. Men mocht zelf
bepalen hoe men die 'punten'
wilde verdelen en was er dan
spoedig doorheen: voor een
herenkostuum moest men bij
voorbeeld 70 punten afstaan,
voor een jongenspak 45, voor
een damesjurk 36, voor een paar
kunstzijden kousen 5, voor wol
len of katoenen kousen 8. Bij
het bepalen van de totale hoe
veelheid punten had het rijks
bureau voor textiel er veel meer
toegewezen dan met het voor
Nederland resterende aandeel
in de lopende productie over
een kwam; de bedoeling was
dat zodoende de handelsvoor
raden (die men graag aan de
Duitsers onthield) door het pu
bliek aangekocht zouden wor
den. Dat doel werd bereikt,
maar het gevolg was dat er veel
minder goederen beschikbaar
waren toen per 1 februari '41 de
tweede textielkaart uitgereikt
werd - in de periode waarin die
tweede textielkaart geldig zou
zijn, moest men dus per artikel
méér punten afstaan. Die
tweede textielkaart zou- zeven
maanden geldig zijn - het wer
den er in feite negen. Met de
derde textielkaart, ingevoerd
per 1 november '41, moest men
om te beginnen de twee laatste
maanden van '41 en het gehele
jaar '42 zien door te komen,
veertien maanden dus. De be
doeling was dat begin '43 de
vierde textielkaart uitgereikt
zou worden, maar dat werd in
februari door Reichswirt-
schaftsminister Funk verbo
den: het was totaler Krieg - de
Nederlandse burgerij moest
met eventuele nieuwe aan
schaffingen maar wat langer
wachten. Toen dan eindelijk die
vierde textielkaart eind juni '43
yan kracht werd (men had zich
met de derde dus bijna twintig
maanden moeten behelpen),
bleek de uitreiking eigenlijk
overbodig te zijn: er was nog
maar zo weinig textiel voor de
burgerij beschikbaar dat elke
vorm van algemene distributie
gestaakt moest worden; men
kon alleen, 'een sociale distri
butie' handhaven, d.w.z. dat
aparte aankooptoewijzigingen
ingevoerd werden waarbij, bin
nen enge grenzen overigens,
sommige groepen arbeiders een
nieuwe overall konden krijgen
of jonggehuwden zich enig tex-
tielgoed konden aanschaffen.
Ook bombardementsslachtof
fers werden steeds geholpen.
Op nieuw ondergoed had men
alleen maar recht indien het
enig stel dat men bezat, totaal
versleten was - de Nederlandse
Volksdienst moest daarvoor
dan een bewijs afgeven.
In het algemeen is het onze in
druk dat aan de ordelijkheid
speciaal op de textielsector veel
ontbroken heeft. Strikte con
trole was door de veelheid aan
fabrieken en, vooral, aan hande
laren en winkeliers nauwelijks
mogelijk. Wat de fabrikanten
betreft: door de inkrimping van
de productie kwamen zij voor
grote financiële moeilijkheden
te staan; de verleiding was groot
om profijtelijke Duitse orders
voorrang te geven boven min
der profijtelijke Nederlandse.
Niet anders lag het bij de groot-
en kleinhandel; de omzet
daalde gevoelig, prijzen en
winstpercentages lagen vast,
menigeen meende zich finan
cieel alleen te kunnen redden
door een deel van de goederen
die hij bezat of ontving, zwart te
verkopen. Vooral in de tweede
helft van de bezetting moest het
rijksbureau voor textiel niet al
leen met de bezetters maar vaak
ook met het Nederlandse be
drijfsleven slag leveren.