Dr. L. de Jong over de oorlogsjc iren '43-'44 Schoenen Distributie Textiel DINSDAG 26 OKTOBER 1976 In 1939 waren in ons land in to taal bijna 17 miljoen paar schoenen vervaardigd. In de drie jaar van lente 1941 tot lente 1944 bedroeg de totale produk- tie uit huiden van Nederlands vee slechts 12.3 miljoen paar en van dat kwantum haalden de Duitsers 3.7 miljoen paar naar zich toe. Ongeveer voor een derde schoenen voor de Wehr- macht. Er restten voor de voor ziening van Nederland dus slechts 8.6 miljoen paar. Daar van was evenwel 1.1 miljoen be stemd voor speciale groepen: voor de mijnwerkers (zij alleen al kregen er meer dan 100.000) voor arbeiders in allerlei andere bedrijfstakken waar de schoe nen snel sleten, en voor groepen overheidspersoneel als de poli tie, de brandweer en de func tionarissen van de economische controlediensten. Daarnaast moesten de Nederlandse Ar beidsdienst en allerlei NSB- formaties van laarzen en schoe nen voorzien worden - die laat ste contingenten mochten evenwel, aldus een instructie van Seyss-Inquart, niet al te hoog zijn. In de periode lente 1941 - lente 1942, toende opge legde export naar Duitsland uitzonderlijk groot was, werden in totaal slechts 2 miljoen paar schoenen voor de Nederlandse markt vervaardigd, grotendeels dan ook nog zg. zomerschoe nen. Men vergelijke dit cijfer met de 17 miljoen paar die vóór de oorlog per jaar geproduceerd werden, en men begrijpt welk een noodtoestand zich ging af tekenen. In maart 1942 schreef de direc teur van het Centraal Dis tributiekantoor, dat er voor elke bon tien aanvragen binnenkomen en dat voor de loketten veldslagen worden ge leverd door de opgewonden aanvragers, Het rijksbureau voor huiden en leder had die si tuatie voorzien en dan ook van meet af aan getracht, er zorg voor te dragen dat er tenminste genoeg materiaal beschikbaar bleef voor reparaties. Wat de door Hirschfelds departement georganiseerde spoedcursus voor de schoenmakers betrof: er waren in den lande ca. der tienduizend schoenmakers. Honderd extra vormden niet meer dan een druppel op een gloeiende plaat, en inderdaad: vooral met de kinderschoenen was het ontzettend wanhopig gesteld. In de herfst van 1942 deden zich reeds op meerdere plaatsen gevallen voor waarbij, aldus de inspecteur-lager on derwijs in de inspectie- Dordrecht, „twee kinderen uit één gezin het met één paar klompen of schoenen deden; eerst het ene kind naar school, dan de klompen door een ander naar huis laten brengen en ver volgens nummer twee er ge bruik van laten maken en bij het naar huis gaan op dezelfde ma nier De moeilijkheid wordt echter met de dag groter." Een jaar later, in september 1943 (in dit natte en kille her fstweer), zag men, aldus de commissaris van de provincie Noord-Holland, mr. A. J. Bac ker, talloos vele kinderen zon der kousen en Schoeisel op straat lopen - op blote voeten dus. Het personeel der scholen, zo rapporteerde de inspecteur- lager onderwijs in de inspectie-Den Haag, heeft ge daan wat het kon. Aan sommige scholen werd een klompen- fondsje gevormd. Met het geld werden klompen aangeschaft en deze werden aan de leerlin gen die daaraan behoefte had den, gratis in bruikleen gege ven. Aan een andere school had een onderwijzeres in de hand werkles van gordijnstof pantof fels gemaakt. Deze werden aan de kinderen die blootsvoets op school kwamen, gedurende de schooluren gegeven. Dan kon den zij tenminste in deze tijd hun koude voeten warmen. Weer een ander nam voor haar leerlingen een paar warme kruiken mee, waaraan de ver kleumde kinderen zich beurte lings konden warmen. Dat alles kon natuurlijk niet verhinderen dat het schoolver zuim onrustbarend bleef stij gen. In de landbouwstreken van Noord-Holland (het zal el ders wel niet anders geweest zijn) waren er in de winter 1943-1944 geen klompen meer voor schoolgaande kinderen uit boerengezinnen, ze lopen nu op plankjes, rapporteerde Backer. Dat laatste gebeurde ook in de steden. Bij volwassenen raak ten schoenen met houten zolen in zwang.Op straat hoort men, schreef een Rotterdammer be gin 1944 in zijn dagboek, steeds het geklik-klak vqn de houten schoenen, vooral van vrouwen en meisjes naast de spij kerschoenen van de Duitse mi litairen. Die hadden geen ge brek aan goed schoeisel! LEIDEN - Vandaag is het zevende deel verschenen van het werk „Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog". Dr. L. de Jong, directeur van het Rijksinsti tuut voor Oorlogsdocumentatiebe schrijft in dit dubbele boek - behou dens enkele uitstapjes - de periode van mei 1943 tot juni 1944. Een be langrijk deel van de ruim 1300 pa gina's is gewijd aan de verarming die in Nederland optrad tijdens de Duitse bezetting. Er wordt aan dacht besteed aan de distributie van talloze goederen, de zwarte handel, de collaboratie („bunker bouwers") en het wegslepen van vele goederen uit Nèderland door de Duitsers. Dr. L. de Jong schrijft in zijn boek: Het zou onjuist zijn het verarrnfL zijn aanwezigheid geassocieerd Nederland dat wij uitbeeldden te waren. geschreven hebben mag niet ver-t zien als een land waar de bevolking Verder dient men te bedenken, dat hinderen teconstateren __dat_ vanwege die verarming permanent het pas in de herfst van '44 tot wer-% voordien de meeste mensen in zak en as zat. Er waren velen die kelijke noodtoestanden kwam: in meestentijds het gewone leven zijn zwaarder tilden aan het onrecht het zuiden door de oorlogshande- 9an9 9*119, zij het met meer obsta- dat de bezetter bedreef dan aan de lihgen, in de steden van het westen kets en met meer en meer frictie. Er materiële moeilijkheden, die met door de hongerwinter. Alles wat wij was mind^i te eten, maar zij aten 1 de eigen tafel. Nieuw huisraad, uw beddegoed, nieuwe kleren, schoenen waren niet te krij gen en de vaat en de was konden zij nauwelijks meer schoon krijgen maar het gezinsleven ging door. Voor de fiets waren geen banden meer en trams en treinen raakten eivol, maar de fabrieken en kanto ren waar men werkte, stonden er nog. Wel kwam de doorsnee- Nederlander onder een toenemende druk te leven, wel werd zijn bestaan grauwer en armetieriger maar de vijand poogde hem niet lijfelijk in handen te krijgen, maakt geen jacht op hem. Hij werd niet ver volgd". Uit het hoofdstuk „verarmend Ne derland" publiceren wij vandaag een aantal opmerkelijke passages. Praktisch alles kwam 'op de bon' - wat de levensmiddelen betrof, bleven alleen groente, fruit en vis lange tijd buiten de distributie. Eind '40 had in ge zinnen met een gemiddeld in komen van ruim 2.000 per jaar (gezinnen van geschoolde ar beiders, middelbaar kantoor personeel enz.) al 70% van de uitgaven voor voeding betrek king op gerantsoeneerde artike len; vóór de invoering van de visdistributie (juli '44) was dat 95,7% geworden - de vis heeft daar wellicht nog 1% aan toege voegd. Anders gezegd: de dis tributie werd de grondslag van de gehele levensmiddelenvoor ziening. Dat die distributie voor de bur gerij een enorme rompslomp met zich bracht, spreekt van zelf. In zekere zin waren de dis tributiestamkaart (plus inleg vel) en de bonkaarten het be langrijkste wat men in huis had. Het verlies van een bonkaart, laat staan van alle distributie bescheiden tezamen, leek steeds een ramp. Aanvankelijk kon men dan na aangifte bij de distributed ienst nieuwe be scheiden krijgen, maar in de zomer van '41 deden zich zoveel gevallen van vermissing voor dat toen bepaald werd dat voor één-derde van de verloren ge- gane rantsoenen geen compen satie gegeven zou worden. Nog geen drie maanden later, in ok tober, '41, werd die regeling in grijpend gewijzigd. Er kwamen toen per week niet minder dan 20.000 opgaven van vermissin gen binnen en men was bij de departementen tot de conclusie gekomen dat een groot aantal daarvan gefingeerd was. Er werd derhalve besloten, ver miste bonkaarten niet meer te vervangen, 'bijzondere gevallen daargelaten'. Een enquête bij de gemeente besturen toonde aan dat er in 1940 reeds 98 centrale keukens bestonden die elk een capaciteit hadden van minstens 500 por ties (elk van 3/4liter) per dag. Dat aantal werd te gering geacht. Om te beginnen werden in de grote steden 50 keukens inge richt die eind '40 al een gemid delde capaciteit hadden van 7.000 porties; deze was in '43 door verbeterde methoden meer dan verdubbeld. Die 50 keukens werden door de ge meenten geëxploiteerd. Daar naast richtte het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd ook een aantal eigen keukens in en tenslotte werden grote bedrijven gestimuleerd om elk voor zich of gezamenlijk centrale keukens in te richten voor het verstrekken van bon- loze bijvoeding aan de arbei ders. Eind '43 was de capaciteit van alle keukens tezamen 2 mil joen porties per dag. Van alle hotels, restaurants en inrichtingen als ziekenhuizen werden de kookinstallaties geïnventariseerd en zo werd een net van 1.200 'noodkeu- kens' gevormd die een geza menlijke capaciteit hadden van ca. 8 miljoen porties per dag. Voor alle zekerheid werd tevens door het rijksbureau een hoe veelheid van ca. 20.000 kilo stamppot ingevroren - veel was het niet, maar in geval van nood zouden alle beetjes helpen. De centrale keukens (die in de hongerwinter een volstrekt onmisbare functie zouden ver vullen) wierpen in de periode tot zomer '44 reeds veel nut af. Wie thuis niet goed kon koken, kon tegen inwisseling van de nodige bonnen zes dagen per week bij een van de keukens een portie deskundig toebereid warm voedsel halen, meestal stamppot. Daarbij trad bij de afnemers wel een zekere 'stamppotmoeheid' op - het aantal personen die aldus hun warm voedsel betrokken, wis selde dan ook nogal. Daar kwam dan bij dat men, tenein de, tot deze voorziening toege laten te worden, een kaart moest bezitten die alleen door de „foute" Nederlandse Volks- dienst afgegeven werd. Niet alleen kwantitatief maar vooral ook kwalitatief ging het voedsel achteruit. Volle melk was blauwkleurige, weeïge tap temelk geworden, wat smake lijk witbrood was, wist men al leen nog uit de herinnering. Men kreeg doordat er zo weinig fruit was, vooral ook tekort aan vitaminen. Een lekker kopje thee en een lekker kopje koffie waren voor de bezetting de ge woonste dingen van de wereld geweest. Afgelopen! De alge mene distributie van thee ein digde in '41, in plaats van koffie kreeg men van begin '41 af 'koffie-surrogaat' voor welks vervaardiging echter anderhalf jaar later in het geheel geen echte koffie meer beschikbaar was - het werd toen louter uit bonen en erwten samengesteld. Thee- en koffie-surrogaten wa ren overigens in de zomer van '40 al in de handel gekomen. Veelal waren dat produkten van twijfelachtige kwaliteit waarbij men overigens moet opmerken dat de thee-surrogaten minder aan echte thee herinnerden dan de koffie-surrogaten aan echte koffie. Ook surrogaten voor soep- en jusblokjes kwamen er bij de vleet. 'Aroma-blokjes' deden hun intrede, v thans de Haagse Keurings dienst van Waren, in '42 talrijke voorraden vernietigen moest, aangezien zij 'voor 80 a 95% uit keukenzout bleken te bestaan en feitelijk gekleurde zoutblok- jes waren'. Een paar jaar later hadden de slagers een nieuwe bron van inkomsten aange boord: aftreksels van beende ren, pezen en enig vleesafval die als 'bouillon' verkocht werden. 'Deze produkten', aldus de zelfde Keuringsdienst, 'bleken omstreeks 98% water te bevat ten, voorts enig zout en enkele tienden procenten aan eiwit en vet. De voedingswaarde er van was derhalve van geen beteke nis, doch zij waren bruikbaar voor het verbeteren van de smaak van stamppotten e.d.' Men kan hieruit opnieuw aflei den hoe weinig vet en hoe weinig vlees er in de gezinnen kwam. Per 1 maart 1941 werd defiets- band distributiegoed. Wie na dien een nieuwe band wilde verkrijgen, moest de oude band inleveren en aantonen dat hij tijdens zijn dagelijks werk min stens 15 km per dag fietste of zijn fiets nodig had om de plaats te bereiken waar hij werkte, welke plaats dan minstens 5 km van het woonadres verwijderd moest zijn. Door een te optimis tische kijk op de situatie begon men met veel meer bonnen voor nieuwe banden uit te geven dan er banden geproduceerd wer den; de voorraden bij de groot- en kleinhandel (er waren in den lande ca. achttienduizend rij wielherstellers die allen uit 1940 nog wel een zekere hoeveelheid fietsbanden bezaten) slonken snel. Tegenover een jaarlijkse behoefte aan bijna 5 miljoen buitenbanden werden in 1941 na de invoering van de distribu tie 88000 banden geproduceerd, in 1942 de eerste hoeveelheden buna en rubber kwamen uit Duitsland binnen) 460.000, in 1943 660.000. Een op de tien per sonen die een nieuwe band no dig had, kon er een krijgen. Het feit dat geruime tijd veel te veel bonnen uitgegeven waren, maakte het de fietsenmakers overigens gemakkelijk om een deel van de weinige banden die zij ontvangen hadden, achter te houden en zwart te verkopen. In de zwarte handel betaalde men in de herfst van 1943 voor een nieuwe buitenband gauw f 150, zijnde ongeveer viermaal het weekloon van een ge schoolde arbeider.Een nieuwe „zwarte" fiets kostte in die tijd tussen de f 1500 en f 2000. De kwaliteit van de banden die in distributie kwamen, was ma tig. Velen hadden zich het hoofd gebroken over de vraag of men de fietsband niet geheel vervangén kon. Bruikbaar bleek tenslotte alleen een ver end opgehangen houten band, die door Bruynzeel in produktie genomen werd; ruim 100.000 van die houten hoepels werden vervaardigd. Er waren daar naast mensen die van de vreemdste „banden" gebruik maakten (oude tuinslangen bij voorbeeld) - men reed ook wel zonder banden, op de velgen dus, hetgeen de levensduur van de fiets niet ten goede kwam. Op de grote wegen zag men steeds minder fietsen, in de herfst van 1943 blijkens tellin gen van de rijkswaterstaat 55% minder dan drie jaar tevoren. De daling van het fietsverkeer binnen de steden (wij hebben geen cijfers van tellingen) was vermoedelijk van dezelfde orde van grootte - althans de ge meentelijke trams en autobus sen die in 1940 220 resp. 50 mil joen passagiers vervoerd had den, vervoerden er in 1943 508 resp. 29 miljoen. De diensten waren ingekrompen, met name die van de autobussen, en vooral in de spitsuren waren de gemeentelijke publieke ver voermiddelen stampvol. Niet anders was het bij het interlo kale vervoer. De interlokale autobusdiensten werden ingekrompen, maar het aantal passagiers was in 1943 78 miljoen, nog iets hoger dan in 1938: 74 miljoen. Van 1938 tot 1943 steeg het aantal passagiers dat zich met interlokale trams liet vervoeren (er waren toen bijvqorbeeld nog trams op de trajecten Amsterdam-Haarlem, Haarlem-Leiden, Leiden-Den Haag), van 41 tot 118 miljoen, het aantal treinpassagiers nam van 73 mihoen in 1938 (1940: 94 miljoen) tot 209 miljoen in 1943 toe. Op de spitsuren of op dagen waarop veel mensen wilden rei zen, was het een hele worsteling om een tram, autobus of trein binnen te komen. In Leiden, al dus een willekeurige dagboe kaantekening uit januari 1944, trok ik zes mensen door de raampjes de coupé in (bij de geopende deuren was er geen doorkomen aan), nl. twee jonge meisjes, een moeder met twee kinderen en een vrouw van wel vijf-en-zestig jaar. Was men binnen, dan moest men als regel staan. De atmosfeer werd in de overvolle bussen, trams en treinen in de loop van de bezet ting steeds onfrisser; dat was het gevolg van het tekort aan zeep en van de samenstelling van het voedsel waardoor men vaker dan vroeger aandrang kreeg om een wind te laten; menigeen verloor op dit gebied elke rem. Rookartikelen werden aanvan kelijk niet gerantsoeneerd - ze waren alleen maar moeilijker te krijgen. Die moeilijkheden na men toe. In plaats van uit Ne- derlands-Indiê en de Verenigde Staten werd ruwe tabak inge voerd uit Frakrijk, Italië, de Balkanlanden en in 1943 ook uit de Oekraïne, maar die invoer was veel te gering om de pro duktie op peil te houden. Werd in 1940 nog 25.000 ton ruwe ta bak verwerkt, in 1941 was dat nog maar 8.000 ton. in 1942 (iets meer invoer) steeg dat tot 11.000, in 1943 daalde het tot 6.000. In de zomer van 1940 was vast gesteld dat de Duitsers twee vijfde van de Nederlandse pro duktie aan rookartikelen zou den krijgen, maar toen de in dustrie zoveel minder ging voortbrengen, verlaagden zij hun eisen tot ca. éenvijfde. Een ander betekende dat de de taillisten in rookartikelen, ver geleken met '39, eind '41 nog r een derde van de sigaren uim de helft van de sigaret ten ontvingen. Rookartikelen werden ver kocht door ca. twintigduizend sigarenwinkeliers, door ruim twintigduizend winkeliers die ook andere artikelen verkoch ten en voorts in een kleine twin tigduizend café's, restaurants en hotels. In de loop van '41 ontwikkelde zich een levendige zwarte handel, vooral van de kant van de sigarenwinkeliers, die hun omzet drastisch zagen dalen. In april 1942 werd de dis tributie ingevoerd (tegelijk met van versnaperingen) waar bij mannelijke personen van achttien jaar en ouder en vrou welijke van vijf-en-twintig jaar ouder (merkwaardige dis criminatie!) konden kiezen tus sen zgn. versnaperingen- en z.g. rokerskaart. Bijna drie miljoen mannen en ruim één miljoen driehonderdduizend iwen kozen de rokerskaart. Veel rookartikelen konden zij daar nadien niet op krijgen, van de produktie ging nu ca. een kwart naar de Wehrmacht toe en het Centraal Distributiekan toor moest bovendien regelma tig contingenten afstaan aan het Reichskommissariaat, de Rüs- tungsinspektion, de NSB, het rijksinkoopbureau, de Neder landse Arbeidsdienst en de werkverruimingskampen. Eind 1942 ontvingen de detaillisten nog maar 13% van de vroegere hoeveelheid sigaren en 27% van de vroegere hoeveelheid siga retten; een jaar later waren die percentages tot 6 en 22 gedaald. Dat wat de kwantiteit betreft. Met de kwaliteit stond het er nog droeviger voor. Het pro- dukt dat door de sigarenindus- trie in 1943 werd afgeleverd (si garen met papieren dekblad en met veel hop in de tabak), had, aldus een verslag van het rijks bureau voor tabak en tabakr- produkten, met de vooroor logse sigaar niet veel meer dan de naam gemeen. De sigaretten- fabrieken, voorzover niet geslo ten. moesten een eenheidssiga ret produceren die de merk naam Consi kreeg, zijnde de af korting van Concentratie Ne derlandse Sigarettenindustrie - elke roker dacht later met afschuw aan dit pro-. dukt terug, en de niet-roker niet minder want de Consi ver spreidde een weinig aange name geur die overigens nog heilig was, vergeleken met de geur van de surrogaattabak (veelal shag voor het zelf draaien van sigaretten); deze was ook al een gezocht artikel gaan vormen - veel werd uit Belgié ons land binnenges mokkeld. Amateurstabak werd tenslotte geteeld door ca. 75.000 personen (bijna 2% van alle ro kers dus); gemiddeld kregen zij de beschikking over bijna 5 kilo tabak, overwegend evenwel van matige of slechte kwaliteit - de geur van die eigen teelt was navenant. En toch; hoe kwalijk de meeste tabaksprodukten ook waren, de rokers wilden ze niet missen. Er.waren velen on der hen die geen sigaretten peukje op straat kenden zien liggen zonder het op te rapen: tabak voor het tabaksdoosje; men sprak dan van buk-shag. In haar bundel „Oorlogshu mor" vertelt mej. T. E. N. Ozinga het volgende verhaaltje: „Een jongetje heeft 10 peukies; van 3 peukies kan hij 1 sigaret draaien. Vraag: Hoeveel siga retten kan hij roken? Ant woord: 5. Oplossing: hij rolt eerst 3 sigaretten en houdt daarvan 3 peukies over. Hierf van fabriceert hij sigaret no. 4. Blijft wederom 1 peukje. Hij heeft nog 1 van de oorspronke lijke 10 peukies en leent nu[ derde peukie van een vriendje, rook zo sigaret no. 5 en geeft he1| peukie daarvan eerlijk aar vriendje terug. Met ingang van 1 augustus '40 kwam alle textiel 'op de bon'. Ieder kreeg een z.g. textielkaart uitgereikt, de eerste van die aard, die recht gaf op de aan schaffing van 100 'punten' tex- tielgoederen. Men mocht zelf bepalen hoe men die 'punten' wilde verdelen en was er dan spoedig doorheen: voor een herenkostuum moest men bij voorbeeld 70 punten afstaan, voor een jongenspak 45, voor een damesjurk 36, voor een paar kunstzijden kousen 5, voor wol len of katoenen kousen 8. Bij het bepalen van de totale hoe veelheid punten had het rijks bureau voor textiel er veel meer toegewezen dan met het voor Nederland resterende aandeel in de lopende productie over een kwam; de bedoeling was dat zodoende de handelsvoor raden (die men graag aan de Duitsers onthield) door het pu bliek aangekocht zouden wor den. Dat doel werd bereikt, maar het gevolg was dat er veel minder goederen beschikbaar waren toen per 1 februari '41 de tweede textielkaart uitgereikt werd - in de periode waarin die tweede textielkaart geldig zou zijn, moest men dus per artikel méér punten afstaan. Die tweede textielkaart zou- zeven maanden geldig zijn - het wer den er in feite negen. Met de derde textielkaart, ingevoerd per 1 november '41, moest men om te beginnen de twee laatste maanden van '41 en het gehele jaar '42 zien door te komen, veertien maanden dus. De be doeling was dat begin '43 de vierde textielkaart uitgereikt zou worden, maar dat werd in februari door Reichswirt- schaftsminister Funk verbo den: het was totaler Krieg - de Nederlandse burgerij moest met eventuele nieuwe aan schaffingen maar wat langer wachten. Toen dan eindelijk die vierde textielkaart eind juni '43 yan kracht werd (men had zich met de derde dus bijna twintig maanden moeten behelpen), bleek de uitreiking eigenlijk overbodig te zijn: er was nog maar zo weinig textiel voor de burgerij beschikbaar dat elke vorm van algemene distributie gestaakt moest worden; men kon alleen, 'een sociale distri butie' handhaven, d.w.z. dat aparte aankooptoewijzigingen ingevoerd werden waarbij, bin nen enge grenzen overigens, sommige groepen arbeiders een nieuwe overall konden krijgen of jonggehuwden zich enig tex- tielgoed konden aanschaffen. Ook bombardementsslachtof fers werden steeds geholpen. Op nieuw ondergoed had men alleen maar recht indien het enig stel dat men bezat, totaal versleten was - de Nederlandse Volksdienst moest daarvoor dan een bewijs afgeven. In het algemeen is het onze in druk dat aan de ordelijkheid speciaal op de textielsector veel ontbroken heeft. Strikte con trole was door de veelheid aan fabrieken en, vooral, aan hande laren en winkeliers nauwelijks mogelijk. Wat de fabrikanten betreft: door de inkrimping van de productie kwamen zij voor grote financiële moeilijkheden te staan; de verleiding was groot om profijtelijke Duitse orders voorrang te geven boven min der profijtelijke Nederlandse. Niet anders lag het bij de groot- en kleinhandel; de omzet daalde gevoelig, prijzen en winstpercentages lagen vast, menigeen meende zich finan cieel alleen te kunnen redden door een deel van de goederen die hij bezat of ontving, zwart te verkopen. Vooral in de tweede helft van de bezetting moest het rijksbureau voor textiel niet al leen met de bezetters maar vaak ook met het Nederlandse be drijfsleven slag leveren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1976 | | pagina 15