Steenkool regeert in
Virginia het leven
VOORNS DIE DE KOU
DOEN VERGETEN...
ZATERDAG 25 OKTOBER
PAOINA 17
Door
Max Dendermonde
'Na een week van hevige regens
waren de groene bergen nog vochtig,
's Morgens hingen dikke slierten wit
in de blauwe lucht van de dalen, als
pas gewassen wol. Hier en daar op
hogere plekken, waar de zon al
kwam, stegen uit de aarde nieuwe,
kleine watten op. En al die
ochtenden dat ik daar reed met
Carl Hrovatic - Mooie Karei
moest ik denken aan IJmuiden.
Woei de wind daar uit het noorden?
Misschien streek nu over het
arbeidzame en kale velden die
eigenaardige geur van de staalin
dustrie, die voor een deel zijn
oorsprong vindt in deze groene,
vochtige heuvels van West-Virginia.
Want dit is s teenkoolland. Precies
hier, in dit grensgebied met
Virginia, waar de plaatsjes Bishop,
Horsepen en Pocahontas liggen,
wordt de steenkool gedolven, die zo
uitermate geschikt is voor de
produktie van staal.
Ik had dat niet in gedachten toen
ik van Pittsburg naar Horsepen
reed. Steenkool? Ja. Maar niet
speciaal voor staal.
Het is altijd nog een ritje van
Amsterdam naar Parijs, door erg
bergachtig land, en voor een deel
over tamelijk beroerde wegen, en
zelfs heel beroerde wegen. Een flink
stuk voor Charleston, de hoofdstad
van West-Virginia (de staat waar de
meeste steenkool wordt geproduceerd
in de U.S.A.) hield de grote weg
de Interstate 79 op, en begon een
dodenrit over een bergweggetje, dat
op de vele bruggetjes uitsluitend
verkeer in een richting toelaat. De
armelijkste dorpjes ter wereld liggen
in ademnood in het smalle dal. Dit
is Appalachia.
Maar eindelijk was daar dan
Charleston, en de aanduiding dat de
sinds uren verwachte West-Virginia
Turnpike in het bereik van de
automobilist lag. Die tolweg is 130*"
kilometer lang, en bedoeld om de rit
te verkorten en te veraangenamen.
Heo is de grap van West-Virginia,
hij kost vier en een halve dollar, enr
biedt niets dan twee levensgevaarlij
ke banen.
Halverwege gloeiden in de nacht de
grote lichten van Beckley, maar
vrienden hadden mij een nog groter
kolencentrum aangewezen: Blue-
field. 's Ochtends zag ik het met
eigen ogen: hier kwamen de kolen
vandaan. Want op het enorme
rangeerterrein van Bluefield stonden
honderden kolenwagens van de
Norfolk and Western, honderden en
honderden en honderden. Het was,
in die kille regenmorgen, om koud
van te worden, en tegelijk was het
heel hartverwarmend. Want hier lag
de Hoop van de Westerse Wereld te
glinsteren, de al zo oude, en nu
weer nieuwe bron van energie voor
al die vele vreetkanussen die meer
pudding willen dan er op tafel
staat.
De Consolidation Coal Company, die
een paar dagen de deuren voor mij
open deed, delft niet alleen
steenkool (in enorme hoeveelheden,
als een van de zoveel maatschappij
en), maar is bovendien druk doende
met het ontwikkelen van omzet
tingsmogelijkheden. Bijvoorbeeld
van steenkool in wat wij noemen
„aardgas", of in een vloeibare
brandstof die benzine kan vervan
gen. Dat is allemaal heel mooi en
zeer geruststellend.
Evenwel: wat moeten wij met al die
toekomstige energie aan, als wij
geen staal meer kunnen produceren?
Van de bijna 52 miljoen ton
steenkool, die de Consol in 1974
produceerde, werd weliswaar het
overgrote deel gedolven voor elektri
sche centrales, maar toch nog tien
procent exclusief voor de staalindus
trie. In die categorie is „Kookoffens"
zoals men in Pocahontas het
woord „Hoogovens" uitspreekt een
belangrijke klant. Het gaat hier om
een zeer hoogwaardige steenkool,
die, door zijn opvallend gunstige
verbrandingsgraad en „zuivere che
mie", de beste soort is om staal mee
te produceren. Het zou jammer zijn
om hem voor iets anders te
gebruiken.
Grote klasse
De mensen die hier de steenkool
delven, moeten zich zo neemt de
buitenstaander aan wel als
bijzondere mensen beschouwen, red
dende engelen. Ze moeten zich
ongeveer het middelpunt van de
aarde voelen, in alles wereldburgers.
Het was dan ook spekkie voor mijn
bekkie toen ik hoorde, dat mij een
„ecological engineer" zou worden
toegewezen, een technicus speciaal
belast met de problemen van het
milieu. Een Company met zo'n man
in dienst moet automatisch van
Grote Klasse zijn. Hier gaat het om
Mensen van Goede Wereldwille. Je
neemt daarbij een tweede ding aan:
dat hier een reusachtige industrie
voor je op zal doem en, een
Zuid-Limburg van weleer, met
tientallen lifttorens, grote steenkool-
zuiveringsfabrieken, misschien ook
wel chemische industrieën, en in
iedere groeve tientallen en tientallen
duizenden werkers, moderne kanto
ren glinsterend in de zon, en een
huizenzee van gerieflijke woningen
in de dalen. Dat moet immers. Op
een plek waar zoiets groots wordt
verricht.
Je hebt natuurlijk reeds je twijfels
wanneer je Horsepen nauwelijks kan
vinden op de kaart. Maar als je het
eenmaal hebt aangestipt, dan heb je
het nog niet gevonden, in werkelijk
heid. Je passeert na Bluefield het
stadje Tazewell «spreek uit: Teeez-
zel, de lijzige tongval is hier
opperste meester), en je hobbelt de
bergen in naar Bishop, dat
inderdaad een bord BISHOP langs
de weg heeft. Maar wat moet
Horsepen wel zijn als het grote
Bishop dit is: een verzameling van
nog geen honderd oude, houten
huizen, met hopen steenkool voor de
deur en oude negers welgemoed;
schommelend op hun verandastoe-
len? Welnu: Horsepen is helemaal
niks: zeven of acht van zulke
huizen, een zootje mobile homes
(grote stacaravans), en geen winkel,
geen richtingaanwijzer, niks, hele
maal niks. Al wil men je wel
vriendelijk vertellen hoe je bij het
kantoor kunt komen. En daar is dan
ineens, in een klein dal geplaveid
met asfalt, het oude mijngebouw
met de ventilatieschacht waar Carl
Hrovatic werkt. De tocht naar het
middelpunt van de aarde is
volbracht.
De hoofdonderwijzer van de lagere
school in Tazewell heeft mij later
uitgelegd waarom dit deel van
Virginia zo'n achtergebleven gebied
was, en in vele opzichten nog is
gebleven. De industriële revolutie
van 1830 is er aan voorbijgegaan, zei
hij, omdat het spoorwegstel van
Boston naar New-Orleans de
eenvoudigste weg koos: die langs de
kust, en gemakshalve de bergen liet
liggen. In dit land van de hillbilly's
bleef het leven na 1830 precies zoals
het. ook in 1730 was geweest, met de
troost van de destilleerketel in het
bos, en de Bijbel op tafel: een ruw
soort mensen van God. Toen de
vraag naar steenkool steeds groter
werd, begon men omstreeks 1880 ook
hier systematisch te delven. Duizen
den werkers kwamen uit andere
mijnstreken naar deze dalen. Maai
de oorspronkelijke bevolking dicteer
de de wet, de ta.al en de levensstijl,
en aldus bleef het bestaan heel erg
„onder elkaar": de spoorweg was er
niet voor de mensen, maar voor de
steenkool.
Provinciaal
Hoe provinciaal het leven hier nog
is, wordt onmiddellijk zichtbaar en
hoorbaar in een betrekkelijk groot
stadje als Bluefield (25000 inw.), dat
uiteenvalt in twee Bluefields: de
grensf tussen West-Virginia en
Virginia loopt door de gemeenschap.
De mensen van Virginia kunnen
zich beslist niet ten volle identifice
ren met die van West-Virginia, en
omgekeerd niet. „Ik ben een
Virginian", zei Natalie Hrovatic trots
tegen mij. Onmiddellijk liet ze
daarop volgen: „Generaal Lee was
niet slecht, beslist niet"", want hier
speelt nog altijd de Burgeroorlog,
waarin Lee het aflegde, en waarin
het federale West-Virginia zich
afscheidde van de rest van Virginia,
„het zuiden".
De provinciale scheiding blijft lopen
diep onder het gemeenschappelijk
belang van deze grensbevolking
door: het belang van de mijnindus
trie, die de gehele economie
beheerst. Vrijwel iedere activiteit in
de streek van Bluefield heeft te ma
ken met die zwarte nijverheid. En
iedereen kent iedereen, over een
lengte van zeker veertig of vijftig
km. „Ha die Carl", en: „Ha die
Smithy!" In de werksituatie is er
tussen West-Virginia en Virginia
geen verschil, evenmin als tussen
blank en zwart: ondergronds, in het
duister van de mijn, kunnen die
twee zich heel goed met elkaar
verstaan. Maar in het verenigingsle
ven gaan negers en wühuidigen hun
eigen weg. Zo sterk is de scheiding
tussen West-Virginië en Virgin ie
niet. Maar men laat wel weten aan
welke kant van de grens men staat.
Carl Hrovatic heeft gelukkig voor
hem weinig van doen met dat
probleem: hij is import. Een kleine
kwart eeuw geleden kwam de
knappe baseballspeler uit Ohio op
een van zijn vele professionele
tournees ook naar Bluefield, na als
wonderboy over de hele U.S.A. te
hebben gezworven: succes volgde op
succes voor deze beroepshonkballer.
Maar de onderwijzeres Natalie sloeg
hem in Bluefield aan de haak. Het
kleine vrouwtje huppelde nog een
poosje met hem rond, tot zelfs ver
in Canada, maar nergens was voor
haar het gras zo groen als thuis. En
wat voor toekomst stak er in
baseball, uiteindelijk? Ze haalde
hem over om te studeren, geologie
natuurlijk. Wat kan je beter doen
in de mijnstreek?
Hrovatic hoeft er geen spijt van te
hebben. In het westelijkste stuk van
Bluefield, in het dal naar Tazewell
(waar Natalie onderwijzeres is; man
en vrouw enwerken beiden, naar
Amerikaans ègebruik) sta hun
riante huis. waarvan alleen al de
nagenoeg lege kelder een gezin met
tien kinderen kan herbergen. In een
deel ervan heeft Carl een soort cafe
ingericht, met biljarttafel en al. In
een ander deel staat de wasfabriek
van Natalie; alles moet vlug en op
z'n makkelijkst. Het huis is voorzien
van een centraal stofzuigsysteem. De
garagedeur wipt automatisch open
als Carl of Natalie over de oprit
nadert. Er is een intercomstelsel in
de woning, dat, onder andere, de
douche verbindt met de biljartka
mer, en dat door het hele huis
zachte, geruststellende deuntjes ver
spreid. Deze worden van buiten
aangevoerd, via een kabelnet, dat
ook voor perfecte televisie weergave
zorgt. Over drie telefoons kan
contact met de buitenwereld worden
onderhouden. Er zijn twee badka
mers. waarvan een zo groot is als
een kegelbaan. Wat bij dat alles
dan echt opvalt in dit middenklasse
gezin (welzeker, nog steeds midden
klasse, maar naar de bovenste kant)
is, dat er boekenkasten zijn met
inderdaad boeken erin. Heel wat
daarvan gaan over de mijnbouw. In
een ervan staat een bijdrage van
Hrovatic. Over het milieu. Hij vindt
er niks wereldbeschouwelijks aan:
voon als eten en
drinken.
Hillbilly's
De weg is verbazend slecht, het
rijden riskant, en opeens, in een
steile bocht, staan we voor een gele
schoolbus. De kinderen, na hun
lange dag, kijken uitgeput naar ons,
als naar indringers. Ik vraag
Hrovatic: „Is deze weg niet
uitsluitend voor mijnbouw?" Hij zegt
dat hij er altijd al was. maar dat ze
hem enkel hebben verbreed. Daar
onder de groene bomen van het dal,
vertelt hij, wonen nog zo'n veertig of
vijftig mensen, zonder elektriciteit,
zonder krant, zonder telefoon,
zonder dokter. Ergens in het
verborgene moeten deze ware
hillbilly's nog hun destilleerketels
koesteren. Hij hoort al als het ware
mijn verzoek en hij zegt: :„Nee. Niet
mee bemoeien. Voor elke vraag
teveel daar riskeer je 'n schot, hagel
in je achterste".
Hij laat een vermoeide oogopslag
wegglijden. Mijn Europese
opdrijverij is niet in harmome met
zijn tempo. Komt het vandaag niet,
dan komt het morgen. De geliefde
uitdrukking is: We zijn hier
allemaal nog een beetje hillbilly's".
Alles gaat er dus zonder dikdoenerij.
De bezoeker wordt niet rondgevoerd
om hem al de verbazingwekkende
wonderen van de mechanisatie en
om hem al die kundige kerels te
laten zien. De bezoeker zelf is een
verbazingwekkend object: „Kijk
hier: een man helemaal uit Europa.
Die wil zien wat wij hier doen. Wat
zeggen jullie daarvan, jongens?" Nou,
dat moet dan maar. Kom zitten,
man. En iedereen praat zonder
wantrouwen: de mijnwerker, de
voorman, de man vaar de veilig-
heidstaa>inin>g. de vice-president, de
president. Het uiterlijke verschil
tussen de eerste en de laatste is, aat
hij niet pruimt en dat zijn
werkmanspak wat minder vuil is
geworden in de loop van de dag: de
president is ook een mijnwerker, een
kind van de bergen. Als ik hem
vraag of de mechanisatie niet een
intelligenter type arbeider vraagt,
staat hij in zijn volle lengte op en
zegt: „Daar kan ik toch zo kwaad
om worden! Iedereen rijdt in een
auto. Zit op een gemotoriseerde
ploeg. Dat zijn allemaal dezelfde
beste mensen van vijftig jaar
geleden. Nou, en onze mensen zitten
gewoon op machines die kolen uit
de mijnen schrapen. Niks geen
nieuw type. Alleen een nieuw type
gereedschappen".
Feitelijk is dat het hele verhaal: de
laatste dertig jaar is de winning in
steeds hogere graad gemechaniseerd.
Diep in de mijnen - lees: ver we'
jn de mijnen, want men werkt hier
horizontaal, zonder werkschachten
of liften - vre-en grote, woedend?
ratten van staal de zwarte salami
uit de sandwich van de berg. Zeven
of acht man vormen een werkgroep.
Er zijn acht groepen tegelijk bezig
de mijn. In drie ploegen.
Ongeveer tweehonderd getrainde
mannen kunnen dus het eigenlijke
werk doen. Vroeger waren dat er
zeker tien keer zoveel, op zijn minst
Maar het transport is nu eveneens
geheel gemechaniseerd en gaat
direct van de koollaag over lange
banden. Toch zijn in het Horsepen-
Poca'nontasgebied nog altijd bijna
vijfduizend man aan de slag. En
men kan eigeniiik nog best meer
kandidaten gebruiken.
Vrouwen
Richards, d? president, vertelt:
louwen willen nu ook de mijn in.
Var ons mag het. Al vind ik het
persoonlijk een modegril. Honderd
jaar geleden waren er wetten tegen
vrouwenarbeid in de mijnindustrie
Maar goed. Voor de badhuizen die
we momenteel op onze tekentafels
hebben is ook een vrouwenafdeling
gepland Binnen een paar jaar,
hoorde ik, zullen de mijnen
helemaal verlicht zijn met makke
lijk verlegbare systemen. Een
mijnwerker, een elektronicus, vroeg:
„Waarom moet dat? Niks als extra
werk. Maar sommige lui staan erop.
Vanwege de veiligheid en Hrovatic,
Horovatic. op de vraag of hij het
leuk vond indertijd te worden
overgeplaatst van de eigenlijke
mijnbouw naar de nieuwe ecologi
sche afdeling: „Helemaal niet. Dat
betekende vechten met de lui die de
voorschriften maken. Want daar
ging het eerst om: de zuiverheid
van het water uit de sorteer- en
reinigingsfabriek. Maar de laatste
tijd wordt het interessanter. Nu we
hoe langer hoe meer hele bergen
afgraven".
Dat is dan het tweede deel van het
verhaal: niet enkel holt men de
mijn uit, maar men graaft nu (waar
dat mogelijk en dienstig is met
g'-oot geweld de berg af, om maar
sneller bij de salami te komen.
Hrovatics werk is om daar. na de
winning, een nieuwe natuur te
scheppen, groene dalen, grazige
weiden. Mooie heuvels waar eens
bergtoppen oprezen. „Tot voor kort
lieten we de boel gewoon liggen. De
natuur nam dan de zaak over. Na
tien jaar kan je er niets meer van
zien". Richards, de president: „in
Colorado vinden ze kale rotsen heel
mooi. In onze bergen misstaan ze
ook niet. Het zijn onze bergen,
nietwaar? Maar als men wil dat wij
er wot aan doen, oké. Er zullen nu
koeien grazen. Daar ben ik ook niet
tegen".
Er wordt dus niet „iets groots"
verricht daar: men dost wat men
moet doen. zo profijtelijk mogelijk,
en binnen de wet.
Over heel West-Virginda liggen
honderden mijnen, kleine en gro'e,
en de meeste nijverheid in dat
groene, geaccidenteerde terrein is
pas zichtbaar wanneer men vol
strekt ter plekke is. Het werk wordt
nog voortdurend sterker gemechani
seerd, is zeer massaal in opbrengst,
maar vereist niet meer een massale
hoeveelheid mankracht. Wooncentra
naast de mijnen zijn dus niet meer
levensvatbaar: de meeste arbeiders
rijden een paar tientallen mijlen
per dag naar moderne behuizingen
elders. Maar over hoeveel kilometers
de werkbevolking ook is verspreid,
ever het hele gebied blijft men
„onder ons".
De behoudende kracht van dat
„onaer ons" is zo sterk, dat de
vreemdeling zich gauw als ingekap
seld gaat voelen. een reeds
geïnconpereerde kiem temidden van
sterke en opgwekte bloedlichamen:
hij moet mee naar de familiereünie,
naar de bijeenkomst van de
Kiwani's, naar het huis van de
buren, de cafetaria van de College,
de school van de onderwijzeres. Hij
wordt opgevreten door deze warme
en fatsoenlijke Balkan van de USA.
Want „onder ons" gedoogt natuurlijk
enkel de norm. Toch zijn het
allemaal heel lieve mensen, werke
lijk waar.
De complete gedaanteverwisse
ling heeft zich de afgelopen
maanden onopgemerkt voltrok
ken. De plas heeft weer haar na
tuurlijke aanzien gekregen, als we
tenminste de blik afwenden van
die oevergedeelten waar enorme
boothavencomplexsn het horizon
beeld vervuilen. En als we doen
alsof we het afval in de vorm van
lege plasticzakken. dozen en blik
ken niet zien. Wat in de zomer
maanden nog een concentratie
punt was van recreatieplezier. is
nu weer het speelterrein van al
tijd kibbelende waterhoentjes, de
statig wiekende reiger of de bru
tale meeuwen. En niet te vergeten
de schijnbaar moeiteloos naar
voedsel duikende futen.
Als we met het roeibootje de
kleine haven uitroeien is het al
niet zo vroeg meer. De klok heeft
al zeven uur geslagen. Vele uurtjes
later dan we in juni gewend zijn
beginnen we aan onze zoveelste
visavontuur. Het warme zomerzon
netje en de koele ochtendbries
over het water heeft plaatsge
maakt voor een gure na
jaarswind, terwijl de metersdiepe
watervlakte in mistflarden haar
moeizaam vergaarde warmte af
geeft aan de koude bovenlucht.
Geen wonder dat opzwiepende
golven, de langzaam wegrottende
waterplanten en de koude nevel
het visserslegioen heeft gedeci
meerd.
Want vissen is en blijft een
vrijetijdsbesteding. Dat doe je
voor je plezier. En je gaat niet
zitten vernikkelen aan de water
kant als je thuis heerlijk bij de
kachel met een boek kunt zitten
in die gemakkelijke stoel. De
mooi-weer-visser houdt het voor
gezien. Hij haalt zijn hengel niet
eerder uit het foudraal dan vol
gend jaar zomer. Voor hem is het
seizoen gesloten. Hij houdt het
voor gezien.
Niet echter de "winterharde
kern" van het grote legioen. Zij
zijn er achter gekomen, wat de
zonaanbidder mist, toen hij in de
pauze van het stuk besloot om
naar huis te gaan. Hij weet dat
ook in de maanden dat de weer
goden de hensela ar minder gun
stig gezind ziin. een visdagje gro
te aantrekkelijkheden kan heb
ben. Doorvissen in najaar en
winter betekent de elementen trot
seren. Niet bang ziin voor een
paar koude handen of voeten.
Als we met de boot koers zetten
naar onze eerste "stek" zien we de
hete kop koffie en het cognacje
aantallen, die in de herfst en in de
winter gehaald worden.
Ondanks de grote lengte van de
steekstokken, steekt er nog
slechts een klein stukje boven
water, wanneer we ze de grond in
geduwd hebben. Als de paar bo
ten die vandaag passeren niet al
kun
nen we het de rest van de dag
uitzingen. Uit het tuigendoosje
kiezen we voor deze gelegenheid
een niet al te groot pennetje dat
met vijf loodjes op de lijn juist
genoeg tegenwicht krijgt om de
vis bij de aanbeet niet af te
schrikken.
als
de
van ons bestaan. De pyjama on
der de regenkleding, de extra wol
len truien en de "gewatteerde
voetjes" in de laarzen moeten de
kou zien buiten te houden,wan
neer we de komende uren stil in
de boot zullen zitten.
Als we een kleine twintig mi
nuten hebben geroeid, wijst een
lange steekstok die bijna geheel
onder water verdwijnt erop dat
we ons doel hebben bereikt, de
vaargeul. Het is de plaats waar we
vandaag gaan proberen een paar
van die grote voorns te vangen
En als ik grote schrijf, dan be
doel ik ook grote. Van die oerge
zonde, dikruggige exemplaren, die
zich kennelijk alleen in de koude
jaargetijden aan het vissersvolk
vertonen. Natuurlijk, ze worden
ook wel gevangen op een warme
zomerdag, maar zeker niet in die
Boelee's
henqelsportartikelen
HOGE RIJNDIJK 110, LEIDEN
TELEFOON 21393
Alles voor de vissport.
Maden
Hoewel we gewoor
vanuit de boot met
dan vier delen te vissen, maakt
de grote diepte het noodzakelijk
dat we ook het vijfde en laatste
deel eens zijn kwaliteiten laat
bewijzen. Mijn vismaat maakt 'n
klein voertje klaar en werpt die
in stevige balletjes gekneed, in 't
De enige speciaalzaak voor al uw
HENGEL-
SPORTARTIKELEN
RE SPORT
HAARLEAIMERSTR 11. tel. Ï402n
water. We hebben namelijk de
overtuiging dat in herfst en win
ter de noodzaak o. grote
hoeveelheid lokvoer in het water
te plempen mindr groot is dan
in de zomer. Vooral wanneer
we vermoeden dat de vis zich op
houdt op de diepste plekken van
de plas.
Soms kleun je verschrikkelijk
mis. Want dan blijkt dat de vis
zich toch ophoudt in een gedeel
te van de plas waar nauwelijks
een meter water staat. Ook dat
kan gebeuren, zelfs hartje winter,
wanneer het flink vriest. Van
daag blijkt dat niet het geval
want nauwelijks vijf minuten
nadat we de dobber voor eerst
hernieuwd kennis lieten maken
met het water, geven kleine
haast onooglijke rugbewegink
jes - te kennen dat er vis ter
plaatse is.
Geen wilde aanbeten ditmaal.
Er wordt door de vis t>eneden wat
aan gepeuterd. Het toch niet al te
grote vlokje aan het kleine li
merick-haakje wordt door de vis
eens opgepakt, betast, opzijge
schoven. Slaan heeft dan weinig
zin. want de keren dat het mis is
ziin legio. Bovendien loop je het
risico ec" v:> half te haken die
na de aanslag losraakt. Hij jaagt
de boel uiteen, en je ziet de eerst
komende uren gc°n visje meer
op je voerplek. Daarom wach
ten tot het ogenblik dat de vis
wat resoluter optreedt. Totdat de
vis het stukje brood in de bek
heeft genomen en er behoedzaam
mee weg zwemt. Het signaal dat
iets dergelijks beneden gebeurd
is, wordt duidelijk gemaakt door
een langzaam wegzinkende pen.
Tot zover heeft de aanwezig
heid van de vis gekenmerkt door
een stuk passivitiet. Geen onbe
vangen toehappen, geen for
se aanbeet, maar zeer omzichtig
gemanoeuvreer. Maar zodra de vis
is vastgeslagen verandert de si
tuatie volledig.
Het kaarsrechte topeind veran
dert in een strak gespannen boog
en het nylon snijdt door het wa
ter. De forse voorn, want dat moet
het zijn gooit heel wat caloriet-
jes in de strijd om buiten het
bereik van het schepnet te blij
ven. Het is een fascinerend ge
zicht om de hengel zich tot het
uiterste te zien krommen, hoe
de voorn van de ene kant van de
boot naar de andere schiet en nog
geen moment aan capituleren
heeft gedacht.
In zijn tegenspel vertoont de
voorn geen enkele gelijkenis met
zijn soortgenoten in de zomer
maanden. Hier wordt een krachts
explosie van de eerste orde ont
ketend. Pas nadat hij herhaalde
lijk de kwaliteit van hengel en lijn
heeft getest verlaat hij de on
derste waterlagen in de hoop el
ders een goed heenkomen te zoe
ken. En als hij daar ook niet in
slaagt laat hij zich tenslotte met
veel gespat in het schepnet ma-
De aanblik van zo'n voorn is
een foto waard. In volle lengte
meet hij ruim dertig centimeter
De vinnen zijn fel rood en de
schubbenhuid is zilverwit. De ge
zondheid straalt ervan af.
Het blijft die dag niet bij die
ene voorn. In enkele uren tijds
komen zo'n twintig, vijfentwintig
naar de oppervlakte. De een wat
groter dan de ander, maar alle
maal blakend van strijdlust en
wicht. Stuk voor stuk zijn ze
puntgaaf. Er ontbreek geen schub
je aan en ook van parasieten of
schimmels is geen sprake
Plotseling als bij toverslag is het
boeiende avontuur voorbij. De
aantrekkelijk vlok op het puntje
van de haak blijft onaangeroerd
en na enige tijd is het brood zo
doorweekt dat het van de haak
spoelt. Geen krommend topeind,
geen uit het water opspattende
voorn meer. Het is afgelopen. Na
zo'n visdag vraag je je wel eens
af hoe het toch komt dat deree-
lijke forse voorns, alleen in herfst
en winter in flinke aantallen te
vangen zijn. Ze moeten toch op de
zomerdagen ook rondzwemmen,
maar gevangen worden ze slechts
in geringe aantallen. Ze moeten
zich toch in de warmste maan
den van het jaar ook voe
den. maar de vlok. made of worm
pakken ze dan zelden.
Nu is het overdreven om te
zegeen dat deze maxi-voorns elke
herfst- of winterdag te vangen
zijn. Er gaan ook visdagen voor
bij dat het schijnt alsof de plas
levenloos is. Alsof er een massa
le vissterfte heeft plaatsgevonden.
Die dagen waarop elk leven in
het water lijkt te ziin uitgestor
ven. Het maakt dacht ik de sport
visser» j nog eens zo aantrekkelijk.
Vooral als daartesenover die vis
dagen staan waaroD die fel vech
tende voorns acte de presence ge
ven. Op zo'n moment vergeet Je
alle visloze uurtjes en kan kou.
wind en reaen je niet deren.
Elan echte visboten
Lloyds certificaat vanaf t 1.390.—
Yamaha - outboards
2 tot 55 pk. 2 jaar garantie.
BOOTCENTRUM B.V.
Hoge Rijndijk 93. Zoeterwoude.
Telefoon 071—26966.