Steenkool regeert in Virginia het leven VOORNS DIE DE KOU DOEN VERGETEN... ZATERDAG 25 OKTOBER PAOINA 17 Door Max Dendermonde 'Na een week van hevige regens waren de groene bergen nog vochtig, 's Morgens hingen dikke slierten wit in de blauwe lucht van de dalen, als pas gewassen wol. Hier en daar op hogere plekken, waar de zon al kwam, stegen uit de aarde nieuwe, kleine watten op. En al die ochtenden dat ik daar reed met Carl Hrovatic - Mooie Karei moest ik denken aan IJmuiden. Woei de wind daar uit het noorden? Misschien streek nu over het arbeidzame en kale velden die eigenaardige geur van de staalin dustrie, die voor een deel zijn oorsprong vindt in deze groene, vochtige heuvels van West-Virginia. Want dit is s teenkoolland. Precies hier, in dit grensgebied met Virginia, waar de plaatsjes Bishop, Horsepen en Pocahontas liggen, wordt de steenkool gedolven, die zo uitermate geschikt is voor de produktie van staal. Ik had dat niet in gedachten toen ik van Pittsburg naar Horsepen reed. Steenkool? Ja. Maar niet speciaal voor staal. Het is altijd nog een ritje van Amsterdam naar Parijs, door erg bergachtig land, en voor een deel over tamelijk beroerde wegen, en zelfs heel beroerde wegen. Een flink stuk voor Charleston, de hoofdstad van West-Virginia (de staat waar de meeste steenkool wordt geproduceerd in de U.S.A.) hield de grote weg de Interstate 79 op, en begon een dodenrit over een bergweggetje, dat op de vele bruggetjes uitsluitend verkeer in een richting toelaat. De armelijkste dorpjes ter wereld liggen in ademnood in het smalle dal. Dit is Appalachia. Maar eindelijk was daar dan Charleston, en de aanduiding dat de sinds uren verwachte West-Virginia Turnpike in het bereik van de automobilist lag. Die tolweg is 130*" kilometer lang, en bedoeld om de rit te verkorten en te veraangenamen. Heo is de grap van West-Virginia, hij kost vier en een halve dollar, enr biedt niets dan twee levensgevaarlij ke banen. Halverwege gloeiden in de nacht de grote lichten van Beckley, maar vrienden hadden mij een nog groter kolencentrum aangewezen: Blue- field. 's Ochtends zag ik het met eigen ogen: hier kwamen de kolen vandaan. Want op het enorme rangeerterrein van Bluefield stonden honderden kolenwagens van de Norfolk and Western, honderden en honderden en honderden. Het was, in die kille regenmorgen, om koud van te worden, en tegelijk was het heel hartverwarmend. Want hier lag de Hoop van de Westerse Wereld te glinsteren, de al zo oude, en nu weer nieuwe bron van energie voor al die vele vreetkanussen die meer pudding willen dan er op tafel staat. De Consolidation Coal Company, die een paar dagen de deuren voor mij open deed, delft niet alleen steenkool (in enorme hoeveelheden, als een van de zoveel maatschappij en), maar is bovendien druk doende met het ontwikkelen van omzet tingsmogelijkheden. Bijvoorbeeld van steenkool in wat wij noemen „aardgas", of in een vloeibare brandstof die benzine kan vervan gen. Dat is allemaal heel mooi en zeer geruststellend. Evenwel: wat moeten wij met al die toekomstige energie aan, als wij geen staal meer kunnen produceren? Van de bijna 52 miljoen ton steenkool, die de Consol in 1974 produceerde, werd weliswaar het overgrote deel gedolven voor elektri sche centrales, maar toch nog tien procent exclusief voor de staalindus trie. In die categorie is „Kookoffens" zoals men in Pocahontas het woord „Hoogovens" uitspreekt een belangrijke klant. Het gaat hier om een zeer hoogwaardige steenkool, die, door zijn opvallend gunstige verbrandingsgraad en „zuivere che mie", de beste soort is om staal mee te produceren. Het zou jammer zijn om hem voor iets anders te gebruiken. Grote klasse De mensen die hier de steenkool delven, moeten zich zo neemt de buitenstaander aan wel als bijzondere mensen beschouwen, red dende engelen. Ze moeten zich ongeveer het middelpunt van de aarde voelen, in alles wereldburgers. Het was dan ook spekkie voor mijn bekkie toen ik hoorde, dat mij een „ecological engineer" zou worden toegewezen, een technicus speciaal belast met de problemen van het milieu. Een Company met zo'n man in dienst moet automatisch van Grote Klasse zijn. Hier gaat het om Mensen van Goede Wereldwille. Je neemt daarbij een tweede ding aan: dat hier een reusachtige industrie voor je op zal doem en, een Zuid-Limburg van weleer, met tientallen lifttorens, grote steenkool- zuiveringsfabrieken, misschien ook wel chemische industrieën, en in iedere groeve tientallen en tientallen duizenden werkers, moderne kanto ren glinsterend in de zon, en een huizenzee van gerieflijke woningen in de dalen. Dat moet immers. Op een plek waar zoiets groots wordt verricht. Je hebt natuurlijk reeds je twijfels wanneer je Horsepen nauwelijks kan vinden op de kaart. Maar als je het eenmaal hebt aangestipt, dan heb je het nog niet gevonden, in werkelijk heid. Je passeert na Bluefield het stadje Tazewell «spreek uit: Teeez- zel, de lijzige tongval is hier opperste meester), en je hobbelt de bergen in naar Bishop, dat inderdaad een bord BISHOP langs de weg heeft. Maar wat moet Horsepen wel zijn als het grote Bishop dit is: een verzameling van nog geen honderd oude, houten huizen, met hopen steenkool voor de deur en oude negers welgemoed; schommelend op hun verandastoe- len? Welnu: Horsepen is helemaal niks: zeven of acht van zulke huizen, een zootje mobile homes (grote stacaravans), en geen winkel, geen richtingaanwijzer, niks, hele maal niks. Al wil men je wel vriendelijk vertellen hoe je bij het kantoor kunt komen. En daar is dan ineens, in een klein dal geplaveid met asfalt, het oude mijngebouw met de ventilatieschacht waar Carl Hrovatic werkt. De tocht naar het middelpunt van de aarde is volbracht. De hoofdonderwijzer van de lagere school in Tazewell heeft mij later uitgelegd waarom dit deel van Virginia zo'n achtergebleven gebied was, en in vele opzichten nog is gebleven. De industriële revolutie van 1830 is er aan voorbijgegaan, zei hij, omdat het spoorwegstel van Boston naar New-Orleans de eenvoudigste weg koos: die langs de kust, en gemakshalve de bergen liet liggen. In dit land van de hillbilly's bleef het leven na 1830 precies zoals het. ook in 1730 was geweest, met de troost van de destilleerketel in het bos, en de Bijbel op tafel: een ruw soort mensen van God. Toen de vraag naar steenkool steeds groter werd, begon men omstreeks 1880 ook hier systematisch te delven. Duizen den werkers kwamen uit andere mijnstreken naar deze dalen. Maai de oorspronkelijke bevolking dicteer de de wet, de ta.al en de levensstijl, en aldus bleef het bestaan heel erg „onder elkaar": de spoorweg was er niet voor de mensen, maar voor de steenkool. Provinciaal Hoe provinciaal het leven hier nog is, wordt onmiddellijk zichtbaar en hoorbaar in een betrekkelijk groot stadje als Bluefield (25000 inw.), dat uiteenvalt in twee Bluefields: de grensf tussen West-Virginia en Virginia loopt door de gemeenschap. De mensen van Virginia kunnen zich beslist niet ten volle identifice ren met die van West-Virginia, en omgekeerd niet. „Ik ben een Virginian", zei Natalie Hrovatic trots tegen mij. Onmiddellijk liet ze daarop volgen: „Generaal Lee was niet slecht, beslist niet"", want hier speelt nog altijd de Burgeroorlog, waarin Lee het aflegde, en waarin het federale West-Virginia zich afscheidde van de rest van Virginia, „het zuiden". De provinciale scheiding blijft lopen diep onder het gemeenschappelijk belang van deze grensbevolking door: het belang van de mijnindus trie, die de gehele economie beheerst. Vrijwel iedere activiteit in de streek van Bluefield heeft te ma ken met die zwarte nijverheid. En iedereen kent iedereen, over een lengte van zeker veertig of vijftig km. „Ha die Carl", en: „Ha die Smithy!" In de werksituatie is er tussen West-Virginia en Virginia geen verschil, evenmin als tussen blank en zwart: ondergronds, in het duister van de mijn, kunnen die twee zich heel goed met elkaar verstaan. Maar in het verenigingsle ven gaan negers en wühuidigen hun eigen weg. Zo sterk is de scheiding tussen West-Virginië en Virgin ie niet. Maar men laat wel weten aan welke kant van de grens men staat. Carl Hrovatic heeft gelukkig voor hem weinig van doen met dat probleem: hij is import. Een kleine kwart eeuw geleden kwam de knappe baseballspeler uit Ohio op een van zijn vele professionele tournees ook naar Bluefield, na als wonderboy over de hele U.S.A. te hebben gezworven: succes volgde op succes voor deze beroepshonkballer. Maar de onderwijzeres Natalie sloeg hem in Bluefield aan de haak. Het kleine vrouwtje huppelde nog een poosje met hem rond, tot zelfs ver in Canada, maar nergens was voor haar het gras zo groen als thuis. En wat voor toekomst stak er in baseball, uiteindelijk? Ze haalde hem over om te studeren, geologie natuurlijk. Wat kan je beter doen in de mijnstreek? Hrovatic hoeft er geen spijt van te hebben. In het westelijkste stuk van Bluefield, in het dal naar Tazewell (waar Natalie onderwijzeres is; man en vrouw enwerken beiden, naar Amerikaans ègebruik) sta hun riante huis. waarvan alleen al de nagenoeg lege kelder een gezin met tien kinderen kan herbergen. In een deel ervan heeft Carl een soort cafe ingericht, met biljarttafel en al. In een ander deel staat de wasfabriek van Natalie; alles moet vlug en op z'n makkelijkst. Het huis is voorzien van een centraal stofzuigsysteem. De garagedeur wipt automatisch open als Carl of Natalie over de oprit nadert. Er is een intercomstelsel in de woning, dat, onder andere, de douche verbindt met de biljartka mer, en dat door het hele huis zachte, geruststellende deuntjes ver spreid. Deze worden van buiten aangevoerd, via een kabelnet, dat ook voor perfecte televisie weergave zorgt. Over drie telefoons kan contact met de buitenwereld worden onderhouden. Er zijn twee badka mers. waarvan een zo groot is als een kegelbaan. Wat bij dat alles dan echt opvalt in dit middenklasse gezin (welzeker, nog steeds midden klasse, maar naar de bovenste kant) is, dat er boekenkasten zijn met inderdaad boeken erin. Heel wat daarvan gaan over de mijnbouw. In een ervan staat een bijdrage van Hrovatic. Over het milieu. Hij vindt er niks wereldbeschouwelijks aan: voon als eten en drinken. Hillbilly's De weg is verbazend slecht, het rijden riskant, en opeens, in een steile bocht, staan we voor een gele schoolbus. De kinderen, na hun lange dag, kijken uitgeput naar ons, als naar indringers. Ik vraag Hrovatic: „Is deze weg niet uitsluitend voor mijnbouw?" Hij zegt dat hij er altijd al was. maar dat ze hem enkel hebben verbreed. Daar onder de groene bomen van het dal, vertelt hij, wonen nog zo'n veertig of vijftig mensen, zonder elektriciteit, zonder krant, zonder telefoon, zonder dokter. Ergens in het verborgene moeten deze ware hillbilly's nog hun destilleerketels koesteren. Hij hoort al als het ware mijn verzoek en hij zegt: :„Nee. Niet mee bemoeien. Voor elke vraag teveel daar riskeer je 'n schot, hagel in je achterste". Hij laat een vermoeide oogopslag wegglijden. Mijn Europese opdrijverij is niet in harmome met zijn tempo. Komt het vandaag niet, dan komt het morgen. De geliefde uitdrukking is: We zijn hier allemaal nog een beetje hillbilly's". Alles gaat er dus zonder dikdoenerij. De bezoeker wordt niet rondgevoerd om hem al de verbazingwekkende wonderen van de mechanisatie en om hem al die kundige kerels te laten zien. De bezoeker zelf is een verbazingwekkend object: „Kijk hier: een man helemaal uit Europa. Die wil zien wat wij hier doen. Wat zeggen jullie daarvan, jongens?" Nou, dat moet dan maar. Kom zitten, man. En iedereen praat zonder wantrouwen: de mijnwerker, de voorman, de man vaar de veilig- heidstaa>inin>g. de vice-president, de president. Het uiterlijke verschil tussen de eerste en de laatste is, aat hij niet pruimt en dat zijn werkmanspak wat minder vuil is geworden in de loop van de dag: de president is ook een mijnwerker, een kind van de bergen. Als ik hem vraag of de mechanisatie niet een intelligenter type arbeider vraagt, staat hij in zijn volle lengte op en zegt: „Daar kan ik toch zo kwaad om worden! Iedereen rijdt in een auto. Zit op een gemotoriseerde ploeg. Dat zijn allemaal dezelfde beste mensen van vijftig jaar geleden. Nou, en onze mensen zitten gewoon op machines die kolen uit de mijnen schrapen. Niks geen nieuw type. Alleen een nieuw type gereedschappen". Feitelijk is dat het hele verhaal: de laatste dertig jaar is de winning in steeds hogere graad gemechaniseerd. Diep in de mijnen - lees: ver we' jn de mijnen, want men werkt hier horizontaal, zonder werkschachten of liften - vre-en grote, woedend? ratten van staal de zwarte salami uit de sandwich van de berg. Zeven of acht man vormen een werkgroep. Er zijn acht groepen tegelijk bezig de mijn. In drie ploegen. Ongeveer tweehonderd getrainde mannen kunnen dus het eigenlijke werk doen. Vroeger waren dat er zeker tien keer zoveel, op zijn minst Maar het transport is nu eveneens geheel gemechaniseerd en gaat direct van de koollaag over lange banden. Toch zijn in het Horsepen- Poca'nontasgebied nog altijd bijna vijfduizend man aan de slag. En men kan eigeniiik nog best meer kandidaten gebruiken. Vrouwen Richards, d? president, vertelt: louwen willen nu ook de mijn in. Var ons mag het. Al vind ik het persoonlijk een modegril. Honderd jaar geleden waren er wetten tegen vrouwenarbeid in de mijnindustrie Maar goed. Voor de badhuizen die we momenteel op onze tekentafels hebben is ook een vrouwenafdeling gepland Binnen een paar jaar, hoorde ik, zullen de mijnen helemaal verlicht zijn met makke lijk verlegbare systemen. Een mijnwerker, een elektronicus, vroeg: „Waarom moet dat? Niks als extra werk. Maar sommige lui staan erop. Vanwege de veiligheid en Hrovatic, Horovatic. op de vraag of hij het leuk vond indertijd te worden overgeplaatst van de eigenlijke mijnbouw naar de nieuwe ecologi sche afdeling: „Helemaal niet. Dat betekende vechten met de lui die de voorschriften maken. Want daar ging het eerst om: de zuiverheid van het water uit de sorteer- en reinigingsfabriek. Maar de laatste tijd wordt het interessanter. Nu we hoe langer hoe meer hele bergen afgraven". Dat is dan het tweede deel van het verhaal: niet enkel holt men de mijn uit, maar men graaft nu (waar dat mogelijk en dienstig is met g'-oot geweld de berg af, om maar sneller bij de salami te komen. Hrovatics werk is om daar. na de winning, een nieuwe natuur te scheppen, groene dalen, grazige weiden. Mooie heuvels waar eens bergtoppen oprezen. „Tot voor kort lieten we de boel gewoon liggen. De natuur nam dan de zaak over. Na tien jaar kan je er niets meer van zien". Richards, de president: „in Colorado vinden ze kale rotsen heel mooi. In onze bergen misstaan ze ook niet. Het zijn onze bergen, nietwaar? Maar als men wil dat wij er wot aan doen, oké. Er zullen nu koeien grazen. Daar ben ik ook niet tegen". Er wordt dus niet „iets groots" verricht daar: men dost wat men moet doen. zo profijtelijk mogelijk, en binnen de wet. Over heel West-Virginda liggen honderden mijnen, kleine en gro'e, en de meeste nijverheid in dat groene, geaccidenteerde terrein is pas zichtbaar wanneer men vol strekt ter plekke is. Het werk wordt nog voortdurend sterker gemechani seerd, is zeer massaal in opbrengst, maar vereist niet meer een massale hoeveelheid mankracht. Wooncentra naast de mijnen zijn dus niet meer levensvatbaar: de meeste arbeiders rijden een paar tientallen mijlen per dag naar moderne behuizingen elders. Maar over hoeveel kilometers de werkbevolking ook is verspreid, ever het hele gebied blijft men „onder ons". De behoudende kracht van dat „onaer ons" is zo sterk, dat de vreemdeling zich gauw als ingekap seld gaat voelen. een reeds geïnconpereerde kiem temidden van sterke en opgwekte bloedlichamen: hij moet mee naar de familiereünie, naar de bijeenkomst van de Kiwani's, naar het huis van de buren, de cafetaria van de College, de school van de onderwijzeres. Hij wordt opgevreten door deze warme en fatsoenlijke Balkan van de USA. Want „onder ons" gedoogt natuurlijk enkel de norm. Toch zijn het allemaal heel lieve mensen, werke lijk waar. De complete gedaanteverwisse ling heeft zich de afgelopen maanden onopgemerkt voltrok ken. De plas heeft weer haar na tuurlijke aanzien gekregen, als we tenminste de blik afwenden van die oevergedeelten waar enorme boothavencomplexsn het horizon beeld vervuilen. En als we doen alsof we het afval in de vorm van lege plasticzakken. dozen en blik ken niet zien. Wat in de zomer maanden nog een concentratie punt was van recreatieplezier. is nu weer het speelterrein van al tijd kibbelende waterhoentjes, de statig wiekende reiger of de bru tale meeuwen. En niet te vergeten de schijnbaar moeiteloos naar voedsel duikende futen. Als we met het roeibootje de kleine haven uitroeien is het al niet zo vroeg meer. De klok heeft al zeven uur geslagen. Vele uurtjes later dan we in juni gewend zijn beginnen we aan onze zoveelste visavontuur. Het warme zomerzon netje en de koele ochtendbries over het water heeft plaatsge maakt voor een gure na jaarswind, terwijl de metersdiepe watervlakte in mistflarden haar moeizaam vergaarde warmte af geeft aan de koude bovenlucht. Geen wonder dat opzwiepende golven, de langzaam wegrottende waterplanten en de koude nevel het visserslegioen heeft gedeci meerd. Want vissen is en blijft een vrijetijdsbesteding. Dat doe je voor je plezier. En je gaat niet zitten vernikkelen aan de water kant als je thuis heerlijk bij de kachel met een boek kunt zitten in die gemakkelijke stoel. De mooi-weer-visser houdt het voor gezien. Hij haalt zijn hengel niet eerder uit het foudraal dan vol gend jaar zomer. Voor hem is het seizoen gesloten. Hij houdt het voor gezien. Niet echter de "winterharde kern" van het grote legioen. Zij zijn er achter gekomen, wat de zonaanbidder mist, toen hij in de pauze van het stuk besloot om naar huis te gaan. Hij weet dat ook in de maanden dat de weer goden de hensela ar minder gun stig gezind ziin. een visdagje gro te aantrekkelijkheden kan heb ben. Doorvissen in najaar en winter betekent de elementen trot seren. Niet bang ziin voor een paar koude handen of voeten. Als we met de boot koers zetten naar onze eerste "stek" zien we de hete kop koffie en het cognacje aantallen, die in de herfst en in de winter gehaald worden. Ondanks de grote lengte van de steekstokken, steekt er nog slechts een klein stukje boven water, wanneer we ze de grond in geduwd hebben. Als de paar bo ten die vandaag passeren niet al kun nen we het de rest van de dag uitzingen. Uit het tuigendoosje kiezen we voor deze gelegenheid een niet al te groot pennetje dat met vijf loodjes op de lijn juist genoeg tegenwicht krijgt om de vis bij de aanbeet niet af te schrikken. als de van ons bestaan. De pyjama on der de regenkleding, de extra wol len truien en de "gewatteerde voetjes" in de laarzen moeten de kou zien buiten te houden,wan neer we de komende uren stil in de boot zullen zitten. Als we een kleine twintig mi nuten hebben geroeid, wijst een lange steekstok die bijna geheel onder water verdwijnt erop dat we ons doel hebben bereikt, de vaargeul. Het is de plaats waar we vandaag gaan proberen een paar van die grote voorns te vangen En als ik grote schrijf, dan be doel ik ook grote. Van die oerge zonde, dikruggige exemplaren, die zich kennelijk alleen in de koude jaargetijden aan het vissersvolk vertonen. Natuurlijk, ze worden ook wel gevangen op een warme zomerdag, maar zeker niet in die Boelee's henqelsportartikelen HOGE RIJNDIJK 110, LEIDEN TELEFOON 21393 Alles voor de vissport. Maden Hoewel we gewoor vanuit de boot met dan vier delen te vissen, maakt de grote diepte het noodzakelijk dat we ook het vijfde en laatste deel eens zijn kwaliteiten laat bewijzen. Mijn vismaat maakt 'n klein voertje klaar en werpt die in stevige balletjes gekneed, in 't De enige speciaalzaak voor al uw HENGEL- SPORTARTIKELEN RE SPORT HAARLEAIMERSTR 11. tel. Ï402n water. We hebben namelijk de overtuiging dat in herfst en win ter de noodzaak o. grote hoeveelheid lokvoer in het water te plempen mindr groot is dan in de zomer. Vooral wanneer we vermoeden dat de vis zich op houdt op de diepste plekken van de plas. Soms kleun je verschrikkelijk mis. Want dan blijkt dat de vis zich toch ophoudt in een gedeel te van de plas waar nauwelijks een meter water staat. Ook dat kan gebeuren, zelfs hartje winter, wanneer het flink vriest. Van daag blijkt dat niet het geval want nauwelijks vijf minuten nadat we de dobber voor eerst hernieuwd kennis lieten maken met het water, geven kleine haast onooglijke rugbewegink jes - te kennen dat er vis ter plaatse is. Geen wilde aanbeten ditmaal. Er wordt door de vis t>eneden wat aan gepeuterd. Het toch niet al te grote vlokje aan het kleine li merick-haakje wordt door de vis eens opgepakt, betast, opzijge schoven. Slaan heeft dan weinig zin. want de keren dat het mis is ziin legio. Bovendien loop je het risico ec" v:> half te haken die na de aanslag losraakt. Hij jaagt de boel uiteen, en je ziet de eerst komende uren gc°n visje meer op je voerplek. Daarom wach ten tot het ogenblik dat de vis wat resoluter optreedt. Totdat de vis het stukje brood in de bek heeft genomen en er behoedzaam mee weg zwemt. Het signaal dat iets dergelijks beneden gebeurd is, wordt duidelijk gemaakt door een langzaam wegzinkende pen. Tot zover heeft de aanwezig heid van de vis gekenmerkt door een stuk passivitiet. Geen onbe vangen toehappen, geen for se aanbeet, maar zeer omzichtig gemanoeuvreer. Maar zodra de vis is vastgeslagen verandert de si tuatie volledig. Het kaarsrechte topeind veran dert in een strak gespannen boog en het nylon snijdt door het wa ter. De forse voorn, want dat moet het zijn gooit heel wat caloriet- jes in de strijd om buiten het bereik van het schepnet te blij ven. Het is een fascinerend ge zicht om de hengel zich tot het uiterste te zien krommen, hoe de voorn van de ene kant van de boot naar de andere schiet en nog geen moment aan capituleren heeft gedacht. In zijn tegenspel vertoont de voorn geen enkele gelijkenis met zijn soortgenoten in de zomer maanden. Hier wordt een krachts explosie van de eerste orde ont ketend. Pas nadat hij herhaalde lijk de kwaliteit van hengel en lijn heeft getest verlaat hij de on derste waterlagen in de hoop el ders een goed heenkomen te zoe ken. En als hij daar ook niet in slaagt laat hij zich tenslotte met veel gespat in het schepnet ma- De aanblik van zo'n voorn is een foto waard. In volle lengte meet hij ruim dertig centimeter De vinnen zijn fel rood en de schubbenhuid is zilverwit. De ge zondheid straalt ervan af. Het blijft die dag niet bij die ene voorn. In enkele uren tijds komen zo'n twintig, vijfentwintig naar de oppervlakte. De een wat groter dan de ander, maar alle maal blakend van strijdlust en wicht. Stuk voor stuk zijn ze puntgaaf. Er ontbreek geen schub je aan en ook van parasieten of schimmels is geen sprake Plotseling als bij toverslag is het boeiende avontuur voorbij. De aantrekkelijk vlok op het puntje van de haak blijft onaangeroerd en na enige tijd is het brood zo doorweekt dat het van de haak spoelt. Geen krommend topeind, geen uit het water opspattende voorn meer. Het is afgelopen. Na zo'n visdag vraag je je wel eens af hoe het toch komt dat deree- lijke forse voorns, alleen in herfst en winter in flinke aantallen te vangen zijn. Ze moeten toch op de zomerdagen ook rondzwemmen, maar gevangen worden ze slechts in geringe aantallen. Ze moeten zich toch in de warmste maan den van het jaar ook voe den. maar de vlok. made of worm pakken ze dan zelden. Nu is het overdreven om te zegeen dat deze maxi-voorns elke herfst- of winterdag te vangen zijn. Er gaan ook visdagen voor bij dat het schijnt alsof de plas levenloos is. Alsof er een massa le vissterfte heeft plaatsgevonden. Die dagen waarop elk leven in het water lijkt te ziin uitgestor ven. Het maakt dacht ik de sport visser» j nog eens zo aantrekkelijk. Vooral als daartesenover die vis dagen staan waaroD die fel vech tende voorns acte de presence ge ven. Op zo'n moment vergeet Je alle visloze uurtjes en kan kou. wind en reaen je niet deren. Elan echte visboten Lloyds certificaat vanaf t 1.390.— Yamaha - outboards 2 tot 55 pk. 2 jaar garantie. BOOTCENTRUM B.V. Hoge Rijndijk 93. Zoeterwoude. Telefoon 071—26966.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1975 | | pagina 17