De erfenis
van Okke Rinsma
Kerstnummer Leidsch Dagblad
Vrijdag 24 december 1965
Men kon niet zeggen dat het vroor,
maar de mist over de besneeuwde
velden deed me huiveren. Het
was 4 uur in de middag, en toch
al zo schemerig dat er twee
olielampen aan weerskanten van de oude
postwagen waren opgehangen. Het ding
leek uit een museum te zijn gehaald, tege
lijk met de norse koetsier, die op de hoge
bok zat met een pet op zijn grijze kop en
een pijp omgekeerd in zijn sombere mond.
Hij zat achter een door tralies beschermde
glasruit, waartegen ik tweemaal hard
moest kloppen, voordat hij ons hoorde en
onwillig omdraaide.
„Moeten we nog ver?"
„Zover als 't moet", zei hij lomp. Mijn
enige medereiziger in het antieke vehikel
een jongeman van een jaar of twintig
schoot in de lach. haalde een papier uit
zijn zak en las bij het bevende licht van
een der lantaarns het adres.
„Zet me af bij de hoeve van Okke Rins-
ma".
Het leek of de schimmige koetsier ver
starde. Hij liet het paard zo onverwacht
stoppen, dat we bijna van de smalle houten
bank vielen, en door het raampje keek hij
ons aan met zijn verwaarloosde kop. Hij
slikte krampachtig.
„Ik houd niet van stadse grappen. Okke
Rinsma is dood, dat weet u ook".
„Ik vroeg naar de hoeve van Okke Rins
ma", zei de jongeman.
„Rinsma had geen hoeve, dat weet ieder-
„Zet me dan af bij het gemeentehuis", zei
de jongeman voorzichtig en hij keek mij
aan met klein grimas van verstandhouding.
De oude koetsier hij leek wel tachtig
wendde zich weer om naar het paard
dat de wagen voorttrok en we schommelden
verder in de richting van een afgelegen
dorp.
Het grimas van mijn metgezel had ons
vertrouwelijk gemaakt. Het is mijn aard
niet om zo vertrouwelijk te zijn, maar het
gedrag van de voerman en de sfeer in het
houten koetsje gaven aanleiding tot een
heimelijke vrolijkheid. Ik kon het me wel
veroorloven, want met mijn zeventig jaren
was ik toch de meerdere van de jongeman.
Hij vertelde mij een zonderlinge geschiede
nis, die hem als klerk van een notaris in
deze postkoets had gebracht.
Enkele dagen tevoren was er op het kan
toor van zijn werkgever een testament ge
opend, waarin bij laatste wilsbeschikking
van een kortelings overleden boerenvrouw,
Sipke Hoogland geheten, een kleine geld
som was vermaakt aan een zekere Okke
Rinsma. Maar die Okke Rinsma was dood,
Ik moest lachen en schudde het hoofd om
zoveel misverstand. Het zou het notariaat
niet moeilijk vallen om deze zaak af te
doen.
„Dat is nu juist de moeilijkheid", zei mijn
metgezel. „Die Okke is dood, maar daar
over ontbreken de nodige papieren".
Ik kon mijn verbazing niet verbergen.
Leefden we soms in de middeleeuwen? Ik
begon hem dus te vertellen dat ik als za
kenman met de wet uitstekend op de hoogte
was. Dat ik fabrieken in Amerika bezat,
aanvankelijk in België, later vele jaren in
Nederlands Indië woonde en daarom een
vrijwel accentloos Nederlands sprak, ver
telde ik hem niet, want ik wilde zijn dwaze
geschiedenis verder horen.
„De wetzei hij peinzend. „De wet
heeft geen rekening gehouden met allerlei
omstandigheden, waarbij archieven verlo
ren gingen. Die Rinsma is vijfig jaar gele
den waarschijnlijk vermoord".
Ik glimlachte om zoveel tegenstrijdig
heden. antwoordde dat iemand die waar
schijnlijk vermoord was, toch vast en zeker
zijn pluizig, sneeuwwit haar. Zonder twijfel
wat dit de dorpsidioot. Ik had me de moeite
om het aan de norse koetsier te vragen ook
kunnen besparen, want ik had mijn vinger
nog niet vragend in de richting van mijn
voorhoofd gebracht, of de koetsier zei: ..Ja
wel, dat is malle Gerrit. Die is gek".
„Zeg beste man", vroeg ik aan de sim
pele doodgraver, die aarzelend naderbij
kwam, „ligt hier ook een Okke Rinsma be
graven?"
De arme sukkel loerde angstig naar mijn
metgezel en schudde heftig het hoofd.
„Hij snapt toch niks!", riep de koetsier,
die hard begon te hoesten om ons tot verder
rijden aan te sporen. Met een vriendelijke
groet aan de arme man achter het hek, ste
gen we weer in en kwamen enkele minuten
later in het dorp aan. Daar was slechts één
zogenaamd hotel, en toen ik de gelagkamer
binnenliep waar een biljart, een oude piano
en vier houten tafeltjes stonden, had ik
spijt van mijn gril, om de kerstavond door
te willen brengen ergens in een vredig
oord. tussen eenvoudige mensen
Mijn vlijtige reisgenoot, die zich als Dam
ming aan mij had voorgesteld, was direct
na aankomst in die herberg het dorp inge
gaan en een uur later teleurgesteld terug
gekomen. Een bezoek aan het kleine ge
meentehuis had hem niets opgeleverd. Okke
Rinsma was afgeschreven, na vijftig jaar
geleden, zo luidde de vage verklaring, in
het moeras ten noorden van de dijk te zijn
omgekomen, zo het tegendeel niet was be-
dood moest zijn. Over een moordenaar kon
men zich in een dergelijke zaak niet druk
meer maken.
Mijn jonge medereiziger bleek niet te
overtuigen. Om aan de wet te voldoen had
de notaris enkele dagen geleden een ad
vertentie geplaatst, --natuurlijk zonder re
sultaat. Rinsma, die een halve eeuw gele
den in een moeras was gegooid, had zich
om een kleine erfenis niet uit een onbekend
graf laten lokken. En daaromen
daarom was de arme klerk zo bezorgd
had de notaris hem opgedragen om de no
dige bewijzen „even" te verzamelen, zodat
de zaak kon worden
mocht zoiets gerust als i
bekwaamheid beschouwen.
Hij keek somber door een der kleine
raampjes- naar buiten ik waagde het niet
om hem uit te lachen. De wagen maakte
op dat ogenblik een bocht en zwaaide
schommelend door de kromming van een
kaal bospad met in de verte een groene lan
taarn, enkele zwarte bomen en een ijzeren
hek.
„Een kerkhof", zei ik. „Moet u zich niet
overtuigen dat uw Okke Rinsma hier zijn
toevlucht niet heeft gevonden?" Dit scheen
hem op een idee te brengen, want hij bonkte
met zijn vuist op het raampje waarachter
de koetsier zat. De wagen stopte schok
kend en de oude man drukte zijn gezicht
tegen het glas.
„We willen er hier even uit", riep ik. Na
wat gescharrel met een onwillige deur
kwamen we buiten en stonden in de dunne,
kille mist. Het was een klein kerkhof bui
ten de kom van het dorp. Het lag rondom
een brokkelige kapel met boven de deur
de groene gaslantaarn, waaronder een man
bezig was met het delven van een graf.
Toen we bij het hek kwamen staakte hij het
spitten en keek ons aan. Hij was oud en
leek geen leeftijd te bezitten, want zijn
grote kinderogen waren in tegenspraak met
wezen. Ik moest lachen om het sombere ge
zicht van de arme Damming.
„Mijn beste jongen", zei ik vaderlijk,
„zwijgende mensen weten soms meer dan
sprekende papieren. Je moet de oude
boeren over het geval uitvragen. Ze kennen
de waarheid. Ze kennen de moordenaar".
„Ja, ja", riep Damming. „zie ik er uit
om vertrouwen te wekken? Als ik uw uiter
lijk mag lenen, wil ik het desnoods probe
ren?" Hij had gelijk. Als ik in de spiegel
kijk weet ik, dat ik er waardig uit zie met
mijn puntbaardje en mijn gouden bril. Ik
zou bovendien met de boeren kunnen pra
ten, want ik heb verstand van paarden en
van hun handelsbelangen. Dat is een eigen
schap die mij succes heeft gebracht.
Ik bestelde een kippetje en een flesje
wijn. Het was de slechtste wijn die ik ooit
dronk, maar ik prees het zure spul luid
keels. Ik vroeg naar de oogst, gaf de brave
Damming een knipoogje en vroeg de her
bergier, die nieuwsgierig bij ons was komen
zitten, wie in dit dorp toch de erfgenaam
was geweest van de miljoenen van Okke
Rinsma. De man liet zijn sigaar over zijn
vest op de houten vloer vallen. Zijn mond
en zijn ogen gingen wijd open en Damming
werd rood. De baas van de herberg zei met
een hoge stem dat Rinsma slechts een dag
loner was geweest. De waarschuwende
ogen van Damming ontkenden alle miljoe-
,,'t Is al vijftig jaar geleden", zei de
waard, „dat Rinsma in 't moeras isis
gelopen
„Had hij zin in een avondwandeling?"
„Nee. nee't Was overdag onder kerk
tijd. Mijn vader zei altoos dat Berend
eh..
Ken je me nog, Gerrit?
De waard slikte. Hij zei aarzelend: „Mijn
vader zei dat Berend Lammerts hem in 't
ven heeft gesmeten. Catherina Idema heeft
het toen zelf gezien. En gekke Gerrit ook.
Maar Catherina is dood en Gerrit is niet
wijs".
„En die Sipke Hoogland, die pas is ge
storven, wat wist die?"
„Tjadie was nog bijna met Okke
Rinsma getrouwd, maar dat is niet door
gegaan, want hij was dood voor zijn tijd".
En toen zei hij, moeizaam, alsof het een
geheim was: „Vraagt li de rest maar aan
de molenaar, die is negentig jaar oud,
heeft een kop als een ijzeren pot en een
hart van steen".
Ik sliep slecht in het eikenhouten ledi
kant onder een laag dak van groene
balken, maar ik troostte me met de
gedachte, dat de waard helemaal niet
zou slapen. Bij het ontbijt naast het
biljart bleek tevens, dat de onthutste Dam
ming ook geen oog had toegedaan. Hij was
geschrokken van mijn doortastendheid. Zo
had hij het niet bedoeld. Hij vroeg of ik
niet wat ver ging met te zeggen dat de
dode Rinsma geld had bezeten. Miljoenen
nog wel.
„Het zou mij niets verbazen", zei ik be
daard. Maar als hij de kleine speurtocht
soms wilde staken, welnu, dan kon hij van
daag nog zonder resultaat naar zijn notaris
gaan. Dat bleek voldoende te zijn om hem
weer een beetje moedig te maken, en een
uur later wandelden we als vader en zoon
door het dorp. De juffrouw uit de brood
winkel ging midden op de weg staan om
ons na te kunnen kijken. Overal zagen we
spitse wijsvingers die de gordijntjes lieten
kieren en kleine kinderen liepen ons een
tijdje na met een handje in hun mond. Aan
het einde van de dorpsstraat kwamen we
op het molenpad. Iets schoners dan een
molen in de sneeuw kan ik me nauwelijks
voorstellen. De wieken staken helder af
tegen een loodgrijze lucht. Het leken wel
ladders boven een met sloten doorsneden
vlakte, die schaars was voorzien van een
enkele boom of een besneeuwd hek. Even
onder de omloop zag ik een tweetal raamp
jes, waarachter een helder geel licht
brandde.
We werden binnen gelaten door een
knecht, die ons naar boven verwees. Over
smalle houten trappen, langs schuinstaan
de muren en voorbij touwen die door de
middengaten van de klepluiken liepen,
kwamen we op de verdieping waar de mo
lenaar zijn woonkamer had.
„Zo, zijn jullie niet doodgevallen?" vroeg
de stokoude man.
Hij zat met een vergrootglas voor zijn
bril een krant te lezen en keek ons pas
aan toen hij daar zin in had. Damming
staarde verbluft door de vier raampjes naai-
alle kanten van het land, maar ik ging zit
ten alsof ik zelf de notaris was. Damming
zou nog veel moeten leren
„Wél, wél, wél wa'n belangstelling", zei
de molenaar. Hij herinnerde zich een ze
kere Okke Rinsma niet meer, maar na het
woord „erfenis" herinnerde hij zich die
Rinsma toch weer wel. Was dat niet die
domme jongen die uit vrijen was gegaan
met Sipke Hoogland, die kort geleden was
begraven? Daar zou hij mee gaan trouwen
en dan weer niet mee gaan trouwen. Het
was een doodarme jongen, een weeskind
dat plotseling van een vergeten oom een
erfenis kreeg.
„Wèl, wél, wèl, dat was me wat", zei de
molenaar. „En toen was 't natuurlijk weer
wèl .rouwen met dat mooie Sipke.
„En zijn ze toen getrouwd?" vroeg lk
nieuwsgierig.
„Hi, hi", zei de molenaar. Zijn lang ver
haal kan kort zijn: Sipke had nog een an
dere minnaar. Die heette Berend Lammerts
en werkte op de secretarie van het kleine
stadhuis. Die gaf Okke de goede raad om
hem, Berend, zijn erfenis te laten beheren,
omdat banken niet waren te vertrouwen.
Berend was niet heel slim, maar had vol
doende geleerd om te kunnen knoeien. En
Okke was misschien tien maal zo slim,
maar die had nog niet genoeg geleerd. Het
mooie Sipke speelde het spelletje een beetje
mee, de handige Berend vrijde een beetje
met een ander meisje om de aandacht af
te leiden, en op een kwade dag stond Okke
in de berm van de weg terecht was geko-
men. Op dat ogenblik was malle Gerrit
verschenen. Die boog zich met een angstig
gezicht over haar heen en zij had hem toe
geroepen: Je hebt het gezien, Gerrit! Je
hebt ook gezien dat Berend Okke Rinsma
in het moeras heeft gegooid. Jij hebt hem
ook horen schreeuwen. Zeg dat je het ge
zien hebt! Zweer dat je het gezien hebt,
want hij heeft je nooit gepest
De paardenkoper nam een slok uit zijn
glas en zei: „Wie luistert er naar een
kind van een jaar of tien? Ik had Berend
geloof ik, overeind zien komen aan de rand
van het drijfzand, maar Okke had ik ner
gens gezien. Die zat toen al onder de opper
vlakte. En Gerrit kan het ook niet hebben
gezien, maar hij heeft het altijd hardnekkig
volgehouden".
„Dus Catherina Idema nam wraak?"
„Ze was ook niet zo mooi als Sipke Hoog
land, meneer. Maar die bleef alleen achter
en is eenzaam gestorven. Normaal was ze
niet, want wie gooit er nu een erfenis in het
„Na
Ik stak rustig een sigaar op
vijftig jaar hebben miljoenen veel rente
opgebracht. De erfgenamen zullen de men
sen, die nu nog willen getuigen, zeker niet
vergeten".
Kerstverhaal door
Rico Bulthuis
Rinsma zonder bruid en zonder een cent.
„En toen?" vroeg ik, want de onthutste
Damming vroeg niets.
„Toen is het moord en doodslag gewor
den", zei de molenaar. En nog wel op
Kerstdag, op de kop af vijftig jaar geleden.
Ze vochten als kettinghonden, terwijl de
Gemeente psalmen zat te zingen. Twee
mensen hebben iets gezieneen meisje
dat niet naar de kerk was gegaan, en dan
nog een simpele man, maar die mocht niet
getuigen. En zo was dan het einde van
Okke Rinsma. Over die miljoenen hoeft u
zich niet druk te maken, want die zijn er
niet".
Ik maakte een aarzelend gebaar. „Dus",
zei ik, „ze raakten beiden in het moeras
en verdronken".
„Waarachtig niet!" riep de molenaar.
„Na de kerkdienst liep Berend Lammerts
met een bebloede kop door het dorp te
strompelen. Hij had Okke Rinsma in het
drijfzand geduwd en hem laten stikken. Hij
werd gevangen genomen en veroordeeld
wegens diefstal, maar de moord is nooit
bewezen. De rechtbank sprak hem daar
van vrij, maar het dorp heeft hem ter dood
veroordeeld".
Hij stak een vinger waarschuwend op en
zei: „Wèl, wèlde heren moesten eens
weten hoelang iemand hier als dood door
het dorp kan gaan. Daar komt geen eind
aan, heren!"
Op de terugweg naar het dorp was
ik in een vrolijke stemming ge
komen. Ik knikte tegen de platte
neuzen, die tegen de ruiten lagen
gedrukt als we voorbij gingen.
Damming werd er verlegen van en zei dat
hij somber was gestemd over het resultaat
van dit onderzoek. Ik probeerde hem op te
vrolijken. Dit was toch al een resultaat.
Rinsma was vermoord maar de getuigen
waren onvolwaardig geweest. Op zoiets kon
je nu wel een geldende verklaring aanvra
gen. „Maar", vervolgde ik, „er zullen nog
wel meer tongen loskomen, mits je nog
even blijft zinspelen op de miljoenen".
Ach, hij zal me een verstokte cynicus heb
ben gevonden, en misschien ben ik dat ook
wel.
De volgende dag was het Kerstmis, lk
was vroeg op en ging alleen door het dorp
wandelen, bekeek de oude huisjes, de hoe
ven en de kleine kerk. Ik woonde zelfs de
dienst bij als de enige vreemdeling. Ik
groette en werd teruggegroet en vond later
op de dag een herberg vol volk. Ik ging
genoegelijk bij de ouderen zitten, schonk
weinig aandacht aan Damming en begon
een gesprek over de paardenhandel. Dach
ten ze soms dat ik een soort notaris was?
Och mensen wat een vergissing. Ik moest
alleen voor een bevriende notaris een in
formatie op de erfenis van Rinsma nemen.
Kon iemand mij zeggen wie zijn erfgenaam
was? Was op dit dorp niet iedereen in de
verte familie van iedereen? Kon iemand
mij vertellen hoeveel verborgen kapitaal
de oude juffrouw Hoogland aan een be
treurde dode had vermaakt? Er zijn gekke
vrouwen op de wereld, mensen, dat weten
we allemaal
„De erfenis komt te laat", zei iemand.
„Óf juist nog op tijd", riep ik geheimzinnig.
De dorpelingen verzetten er hun stoelen
voor en tot een brede, vrolijk lachende
man van ruim vijftig jaren riepen ze dat
hij het zijne maar moest zeggen. Dat deed
hij toen niet, maar een uurtje later kwam
hij naast me zitten, gevolgd door Damming,
die schijnbaar warmte zocht bij de haard.
De man was paardenhandelaar, maar
over paarden ging het niet.
„Meneer", zei hij, „ik was nog maar een
jochie van een jaar of negen toen het ge
beurde. Ik was niet meegegaan naar de
kerk en speelde wat in de omgeving van de
molen, toen ik daar opeens Berend Lam
merts over de weg zag strompelen met
zijn beide handen aan zijn hoofd. Hij was
vlak aan de rand van het moeras en een
heel eind achter hem aan zag ik Catherina
Idema aan komen hollen. Die Catherina
moet u weten, was de dochter van de mo
lenaar. Zij is nu dood maar de vader leeft
nog altijd. Berend had Catherina trouwbe
loften gedaan om de mensen te misleiden.
In het geheim vrijde hij met Sipke Hoog
land, en die twee hadden Okke Rinsma zijn
geld afhandig gemaakt".
Catherina stond daar, zo ging het verhaal
verder, radeloos om zich heen te kijken.
Ze liep hard naar Berend toe, maar werd
zo ruw opzij geduwd dat ze struikelde en
Ik draaide mij om naar de zwijgzame
Damming en vroeg: „Meneer Damming,
vertelt u ons een hoeveel miljoenen Sipke
Hoogland aan de dode Rinsma heeft nage
laten?"
De arme jongen vergat dat hij in dienst
stond van een notaris en zei stijfjes: „De
gehele som bedraagt, met aftrek van rech
ten en kosten, driehonderd en zestien gul
den
Verder kwam hij niet. De boeren sloegen
zich op de knieën van het lachen. Ze schol
den de herbergier gemoedelijk uit om zijn
praatjes over miljoenen. Een fooi aan de
dood, zeiden ze. Nu wisten ze het en ze
vergaten het snel, want het was kerstavond.
De warme wijn stond al klaar, de kaarsen
werden aangestoken en even later was hun
gezang tot ver in de omtrek hoorbaar.
De volgende dag besloot lk te ver
trekken, evenals Damming, die
een keurig rapport over zijn be
vindingen had opgemaakt. Rins
ma was dood en daarmee was de
zaak rond. Ik was het met hem eens, om
dat een groot probleem mij kwelde: hoe
kwamen we tijdig op de trein?
De herbergier ging de man met de
afgedankte postwagen hóllen. Als het paard
flink aanstapte, konden we precies op tijd
het stationnetje bereiken. We reden weg,
begluurd en nagewezen. De sneeuw gleed
zacht omlaag en toen we in de nabijheid
van het kerkhof kwamen, bedacht ik me
plotseling, dat ik mijn met bont gevoerde
handschoenen in de herbergkamer had
laten liggen. Damming behoefde niet te aar
zelen: hij moest verder gaóin en ik zou
teruglopen en de andere dag vertrekken.
Ik had immers geen haast. We namen
vrolijk afscheid. Ik gaf de koetsier, die mij
wantrouwend opnam, een flinke fooi, sloot
de deur van de kar en wuifde het wiebe
lende voertuig na. Toen er niets meer van
het wagentje was te zien, draaide ik mij
niet om, maar liep naar de groene lóintaarn
en de hekken van het kerkhof. Daar lagen
ze dus: Catherina Idema en Sipke Hoog
land. Daar lagen ze ódlen: de misdadigers
de getuigen, de rechtvaardigen en de leu
genaars.
Met mijn armen leunde Ik op het lage
hek en floot een oud hoerenliedje dat de
schooljongens vroeger floten. Het duurde
slechts een minuut en toen ging de zijdeur
van de kapel open. Nu ja, een kapel was
het niet meer, maar slechts een huisje
voor de grafdelver. Op de drempel stond
Gekke Gerrit. Zijn pluizige haren leken
wel groen te zijn, omdat hij in het schijnsel
stond van de lantaarn. Hij glimlachte toen
hij mij zag staan en kwam langzaam door
de sneeuw naar mij toegelopen.
„Dat Gerrit", zei ik, „ken je me nog?"
„Jaowel", antwoordde hij met zijn hese
stem.
„Wie ben ik dan?"
Hij keek voorzichtig om zich heen. maar
de doden konden hem niet horen. Hij fluis
terde: „Okke Rinsma
„Mooi zo Gerrit", prees ik.
„Ik zag het direct", zei hij, kwam naar 1
mij toe en streek bewonderend over mijn
jas. Hij zei: „Je hebt me nooit gepest".
Nee, dat had ik ook niet. Toen zei mijn
oud schoolmakkertje iets, wat mij tot in
mijn haar koud deed worden.
„Jij lekker alles en hij helemaal niks, die
slechte Berend", en daarbij wees hij met
zijn onzekere hand naar de verte, in de
richting van de postkoets. Twee gezichten
schoven in mijn gedachten over elkaar: het
gezicht van de jonge, veelbelovende Berend
Lammerts en de verwoeste kop van de
voerman. Hij en niemand anders had mij
naar de plaats van het onheil teruggereden.
Vijftig jaar lang had ik gemeend, dat ik
Berend had gedood, nadat ik hem bij het
moeras tegen de grond had geslagen. Ik
ben toen gevlucht, zonder de simpele Ger
rit te groeten, die mij tegen het lijf liep
en mij met open mond heeft nagestaard.
Ik vluchtte naar de vrijheid, naar andere
landen en naar een grote welvaart, maar
vijftig jaar lang heeft mijn rust op de bo
dem van het moeras gelegen. Een halve
eeuw lang was ik een moordenaar.
„Jij hebt me nooit gepest", zei Gerrit nog
eens. Ik veegde mijn gezicht af, want de
koude deed mijn ogen tranen. Was het al
leen de oproep van de notaris, die mij naar
mijn geboortedorp deed gaan?
„Heb je niets nodig Gerrit?" Hij lachte
eens en ik wist dat ik niets voor hem kon
doen omdat hij dat niet wilde. Geen ander
tehuis dan deze bouwval. Geen geld, hele
maal niets.
„Hier!", zei ik en stak hem mijn dure
handschoenen toe, die ik uit mijn binnen
zak had gehaald. „Hier", zei ik nog eens en
gaf hem mijn pijp en een zak tabak.
„Je bent de bovenste beste", zei hij.
„Dag Gerrit", zei ik. Hij groette ver
strooid en draaide zich om. Mijn hand
schoenen liet hij in de sneeuw vallen.
Ik stak mijn handen in mijn jaszakken en
ging weg. Ik moest opschieten als ik de
trein nog wilde halen. Met elke stap liet
ik mijn geboortedorp weer iets verder ach
ter mij en het was alsof ik eindelijk uit het
moeras te voorschijn kroopVrij van schuld
en eindelijk oprecht gelukkig na deze on
vergetelijke Kerstmis.
Twee uur later zal ik in de trein. Zes
uur later bracht een vliegtuig mij over de
oceaan en voor de eerste maal in mijn leven
had ik het gevoel, dat ik niet op de vlucht
was. De herinnering aan het,verleden be
gon reeds te verbleken, hetgeen niet eer
der was gebeurd.
En wat het dorp betreft: ik heb het nooit
meer teruggezien.