De erfenis van Okke Rinsma Kerstnummer Leidsch Dagblad Vrijdag 24 december 1965 Men kon niet zeggen dat het vroor, maar de mist over de besneeuwde velden deed me huiveren. Het was 4 uur in de middag, en toch al zo schemerig dat er twee olielampen aan weerskanten van de oude postwagen waren opgehangen. Het ding leek uit een museum te zijn gehaald, tege lijk met de norse koetsier, die op de hoge bok zat met een pet op zijn grijze kop en een pijp omgekeerd in zijn sombere mond. Hij zat achter een door tralies beschermde glasruit, waartegen ik tweemaal hard moest kloppen, voordat hij ons hoorde en onwillig omdraaide. „Moeten we nog ver?" „Zover als 't moet", zei hij lomp. Mijn enige medereiziger in het antieke vehikel een jongeman van een jaar of twintig schoot in de lach. haalde een papier uit zijn zak en las bij het bevende licht van een der lantaarns het adres. „Zet me af bij de hoeve van Okke Rins- ma". Het leek of de schimmige koetsier ver starde. Hij liet het paard zo onverwacht stoppen, dat we bijna van de smalle houten bank vielen, en door het raampje keek hij ons aan met zijn verwaarloosde kop. Hij slikte krampachtig. „Ik houd niet van stadse grappen. Okke Rinsma is dood, dat weet u ook". „Ik vroeg naar de hoeve van Okke Rins ma", zei de jongeman. „Rinsma had geen hoeve, dat weet ieder- „Zet me dan af bij het gemeentehuis", zei de jongeman voorzichtig en hij keek mij aan met klein grimas van verstandhouding. De oude koetsier hij leek wel tachtig wendde zich weer om naar het paard dat de wagen voorttrok en we schommelden verder in de richting van een afgelegen dorp. Het grimas van mijn metgezel had ons vertrouwelijk gemaakt. Het is mijn aard niet om zo vertrouwelijk te zijn, maar het gedrag van de voerman en de sfeer in het houten koetsje gaven aanleiding tot een heimelijke vrolijkheid. Ik kon het me wel veroorloven, want met mijn zeventig jaren was ik toch de meerdere van de jongeman. Hij vertelde mij een zonderlinge geschiede nis, die hem als klerk van een notaris in deze postkoets had gebracht. Enkele dagen tevoren was er op het kan toor van zijn werkgever een testament ge opend, waarin bij laatste wilsbeschikking van een kortelings overleden boerenvrouw, Sipke Hoogland geheten, een kleine geld som was vermaakt aan een zekere Okke Rinsma. Maar die Okke Rinsma was dood, Ik moest lachen en schudde het hoofd om zoveel misverstand. Het zou het notariaat niet moeilijk vallen om deze zaak af te doen. „Dat is nu juist de moeilijkheid", zei mijn metgezel. „Die Okke is dood, maar daar over ontbreken de nodige papieren". Ik kon mijn verbazing niet verbergen. Leefden we soms in de middeleeuwen? Ik begon hem dus te vertellen dat ik als za kenman met de wet uitstekend op de hoogte was. Dat ik fabrieken in Amerika bezat, aanvankelijk in België, later vele jaren in Nederlands Indië woonde en daarom een vrijwel accentloos Nederlands sprak, ver telde ik hem niet, want ik wilde zijn dwaze geschiedenis verder horen. „De wetzei hij peinzend. „De wet heeft geen rekening gehouden met allerlei omstandigheden, waarbij archieven verlo ren gingen. Die Rinsma is vijfig jaar gele den waarschijnlijk vermoord". Ik glimlachte om zoveel tegenstrijdig heden. antwoordde dat iemand die waar schijnlijk vermoord was, toch vast en zeker zijn pluizig, sneeuwwit haar. Zonder twijfel wat dit de dorpsidioot. Ik had me de moeite om het aan de norse koetsier te vragen ook kunnen besparen, want ik had mijn vinger nog niet vragend in de richting van mijn voorhoofd gebracht, of de koetsier zei: ..Ja wel, dat is malle Gerrit. Die is gek". „Zeg beste man", vroeg ik aan de sim pele doodgraver, die aarzelend naderbij kwam, „ligt hier ook een Okke Rinsma be graven?" De arme sukkel loerde angstig naar mijn metgezel en schudde heftig het hoofd. „Hij snapt toch niks!", riep de koetsier, die hard begon te hoesten om ons tot verder rijden aan te sporen. Met een vriendelijke groet aan de arme man achter het hek, ste gen we weer in en kwamen enkele minuten later in het dorp aan. Daar was slechts één zogenaamd hotel, en toen ik de gelagkamer binnenliep waar een biljart, een oude piano en vier houten tafeltjes stonden, had ik spijt van mijn gril, om de kerstavond door te willen brengen ergens in een vredig oord. tussen eenvoudige mensen Mijn vlijtige reisgenoot, die zich als Dam ming aan mij had voorgesteld, was direct na aankomst in die herberg het dorp inge gaan en een uur later teleurgesteld terug gekomen. Een bezoek aan het kleine ge meentehuis had hem niets opgeleverd. Okke Rinsma was afgeschreven, na vijftig jaar geleden, zo luidde de vage verklaring, in het moeras ten noorden van de dijk te zijn omgekomen, zo het tegendeel niet was be- dood moest zijn. Over een moordenaar kon men zich in een dergelijke zaak niet druk meer maken. Mijn jonge medereiziger bleek niet te overtuigen. Om aan de wet te voldoen had de notaris enkele dagen geleden een ad vertentie geplaatst, --natuurlijk zonder re sultaat. Rinsma, die een halve eeuw gele den in een moeras was gegooid, had zich om een kleine erfenis niet uit een onbekend graf laten lokken. En daaromen daarom was de arme klerk zo bezorgd had de notaris hem opgedragen om de no dige bewijzen „even" te verzamelen, zodat de zaak kon worden mocht zoiets gerust als i bekwaamheid beschouwen. Hij keek somber door een der kleine raampjes- naar buiten ik waagde het niet om hem uit te lachen. De wagen maakte op dat ogenblik een bocht en zwaaide schommelend door de kromming van een kaal bospad met in de verte een groene lan taarn, enkele zwarte bomen en een ijzeren hek. „Een kerkhof", zei ik. „Moet u zich niet overtuigen dat uw Okke Rinsma hier zijn toevlucht niet heeft gevonden?" Dit scheen hem op een idee te brengen, want hij bonkte met zijn vuist op het raampje waarachter de koetsier zat. De wagen stopte schok kend en de oude man drukte zijn gezicht tegen het glas. „We willen er hier even uit", riep ik. Na wat gescharrel met een onwillige deur kwamen we buiten en stonden in de dunne, kille mist. Het was een klein kerkhof bui ten de kom van het dorp. Het lag rondom een brokkelige kapel met boven de deur de groene gaslantaarn, waaronder een man bezig was met het delven van een graf. Toen we bij het hek kwamen staakte hij het spitten en keek ons aan. Hij was oud en leek geen leeftijd te bezitten, want zijn grote kinderogen waren in tegenspraak met wezen. Ik moest lachen om het sombere ge zicht van de arme Damming. „Mijn beste jongen", zei ik vaderlijk, „zwijgende mensen weten soms meer dan sprekende papieren. Je moet de oude boeren over het geval uitvragen. Ze kennen de waarheid. Ze kennen de moordenaar". „Ja, ja", riep Damming. „zie ik er uit om vertrouwen te wekken? Als ik uw uiter lijk mag lenen, wil ik het desnoods probe ren?" Hij had gelijk. Als ik in de spiegel kijk weet ik, dat ik er waardig uit zie met mijn puntbaardje en mijn gouden bril. Ik zou bovendien met de boeren kunnen pra ten, want ik heb verstand van paarden en van hun handelsbelangen. Dat is een eigen schap die mij succes heeft gebracht. Ik bestelde een kippetje en een flesje wijn. Het was de slechtste wijn die ik ooit dronk, maar ik prees het zure spul luid keels. Ik vroeg naar de oogst, gaf de brave Damming een knipoogje en vroeg de her bergier, die nieuwsgierig bij ons was komen zitten, wie in dit dorp toch de erfgenaam was geweest van de miljoenen van Okke Rinsma. De man liet zijn sigaar over zijn vest op de houten vloer vallen. Zijn mond en zijn ogen gingen wijd open en Damming werd rood. De baas van de herberg zei met een hoge stem dat Rinsma slechts een dag loner was geweest. De waarschuwende ogen van Damming ontkenden alle miljoe- ,,'t Is al vijftig jaar geleden", zei de waard, „dat Rinsma in 't moeras isis gelopen „Had hij zin in een avondwandeling?" „Nee. nee't Was overdag onder kerk tijd. Mijn vader zei altoos dat Berend eh.. Ken je me nog, Gerrit? De waard slikte. Hij zei aarzelend: „Mijn vader zei dat Berend Lammerts hem in 't ven heeft gesmeten. Catherina Idema heeft het toen zelf gezien. En gekke Gerrit ook. Maar Catherina is dood en Gerrit is niet wijs". „En die Sipke Hoogland, die pas is ge storven, wat wist die?" „Tjadie was nog bijna met Okke Rinsma getrouwd, maar dat is niet door gegaan, want hij was dood voor zijn tijd". En toen zei hij, moeizaam, alsof het een geheim was: „Vraagt li de rest maar aan de molenaar, die is negentig jaar oud, heeft een kop als een ijzeren pot en een hart van steen". Ik sliep slecht in het eikenhouten ledi kant onder een laag dak van groene balken, maar ik troostte me met de gedachte, dat de waard helemaal niet zou slapen. Bij het ontbijt naast het biljart bleek tevens, dat de onthutste Dam ming ook geen oog had toegedaan. Hij was geschrokken van mijn doortastendheid. Zo had hij het niet bedoeld. Hij vroeg of ik niet wat ver ging met te zeggen dat de dode Rinsma geld had bezeten. Miljoenen nog wel. „Het zou mij niets verbazen", zei ik be daard. Maar als hij de kleine speurtocht soms wilde staken, welnu, dan kon hij van daag nog zonder resultaat naar zijn notaris gaan. Dat bleek voldoende te zijn om hem weer een beetje moedig te maken, en een uur later wandelden we als vader en zoon door het dorp. De juffrouw uit de brood winkel ging midden op de weg staan om ons na te kunnen kijken. Overal zagen we spitse wijsvingers die de gordijntjes lieten kieren en kleine kinderen liepen ons een tijdje na met een handje in hun mond. Aan het einde van de dorpsstraat kwamen we op het molenpad. Iets schoners dan een molen in de sneeuw kan ik me nauwelijks voorstellen. De wieken staken helder af tegen een loodgrijze lucht. Het leken wel ladders boven een met sloten doorsneden vlakte, die schaars was voorzien van een enkele boom of een besneeuwd hek. Even onder de omloop zag ik een tweetal raamp jes, waarachter een helder geel licht brandde. We werden binnen gelaten door een knecht, die ons naar boven verwees. Over smalle houten trappen, langs schuinstaan de muren en voorbij touwen die door de middengaten van de klepluiken liepen, kwamen we op de verdieping waar de mo lenaar zijn woonkamer had. „Zo, zijn jullie niet doodgevallen?" vroeg de stokoude man. Hij zat met een vergrootglas voor zijn bril een krant te lezen en keek ons pas aan toen hij daar zin in had. Damming staarde verbluft door de vier raampjes naai- alle kanten van het land, maar ik ging zit ten alsof ik zelf de notaris was. Damming zou nog veel moeten leren „Wél, wél, wél wa'n belangstelling", zei de molenaar. Hij herinnerde zich een ze kere Okke Rinsma niet meer, maar na het woord „erfenis" herinnerde hij zich die Rinsma toch weer wel. Was dat niet die domme jongen die uit vrijen was gegaan met Sipke Hoogland, die kort geleden was begraven? Daar zou hij mee gaan trouwen en dan weer niet mee gaan trouwen. Het was een doodarme jongen, een weeskind dat plotseling van een vergeten oom een erfenis kreeg. „Wèl, wél, wèl, dat was me wat", zei de molenaar. „En toen was 't natuurlijk weer wèl .rouwen met dat mooie Sipke. „En zijn ze toen getrouwd?" vroeg lk nieuwsgierig. „Hi, hi", zei de molenaar. Zijn lang ver haal kan kort zijn: Sipke had nog een an dere minnaar. Die heette Berend Lammerts en werkte op de secretarie van het kleine stadhuis. Die gaf Okke de goede raad om hem, Berend, zijn erfenis te laten beheren, omdat banken niet waren te vertrouwen. Berend was niet heel slim, maar had vol doende geleerd om te kunnen knoeien. En Okke was misschien tien maal zo slim, maar die had nog niet genoeg geleerd. Het mooie Sipke speelde het spelletje een beetje mee, de handige Berend vrijde een beetje met een ander meisje om de aandacht af te leiden, en op een kwade dag stond Okke in de berm van de weg terecht was geko- men. Op dat ogenblik was malle Gerrit verschenen. Die boog zich met een angstig gezicht over haar heen en zij had hem toe geroepen: Je hebt het gezien, Gerrit! Je hebt ook gezien dat Berend Okke Rinsma in het moeras heeft gegooid. Jij hebt hem ook horen schreeuwen. Zeg dat je het ge zien hebt! Zweer dat je het gezien hebt, want hij heeft je nooit gepest De paardenkoper nam een slok uit zijn glas en zei: „Wie luistert er naar een kind van een jaar of tien? Ik had Berend geloof ik, overeind zien komen aan de rand van het drijfzand, maar Okke had ik ner gens gezien. Die zat toen al onder de opper vlakte. En Gerrit kan het ook niet hebben gezien, maar hij heeft het altijd hardnekkig volgehouden". „Dus Catherina Idema nam wraak?" „Ze was ook niet zo mooi als Sipke Hoog land, meneer. Maar die bleef alleen achter en is eenzaam gestorven. Normaal was ze niet, want wie gooit er nu een erfenis in het „Na Ik stak rustig een sigaar op vijftig jaar hebben miljoenen veel rente opgebracht. De erfgenamen zullen de men sen, die nu nog willen getuigen, zeker niet vergeten". Kerstverhaal door Rico Bulthuis Rinsma zonder bruid en zonder een cent. „En toen?" vroeg ik, want de onthutste Damming vroeg niets. „Toen is het moord en doodslag gewor den", zei de molenaar. En nog wel op Kerstdag, op de kop af vijftig jaar geleden. Ze vochten als kettinghonden, terwijl de Gemeente psalmen zat te zingen. Twee mensen hebben iets gezieneen meisje dat niet naar de kerk was gegaan, en dan nog een simpele man, maar die mocht niet getuigen. En zo was dan het einde van Okke Rinsma. Over die miljoenen hoeft u zich niet druk te maken, want die zijn er niet". Ik maakte een aarzelend gebaar. „Dus", zei ik, „ze raakten beiden in het moeras en verdronken". „Waarachtig niet!" riep de molenaar. „Na de kerkdienst liep Berend Lammerts met een bebloede kop door het dorp te strompelen. Hij had Okke Rinsma in het drijfzand geduwd en hem laten stikken. Hij werd gevangen genomen en veroordeeld wegens diefstal, maar de moord is nooit bewezen. De rechtbank sprak hem daar van vrij, maar het dorp heeft hem ter dood veroordeeld". Hij stak een vinger waarschuwend op en zei: „Wèl, wèlde heren moesten eens weten hoelang iemand hier als dood door het dorp kan gaan. Daar komt geen eind aan, heren!" Op de terugweg naar het dorp was ik in een vrolijke stemming ge komen. Ik knikte tegen de platte neuzen, die tegen de ruiten lagen gedrukt als we voorbij gingen. Damming werd er verlegen van en zei dat hij somber was gestemd over het resultaat van dit onderzoek. Ik probeerde hem op te vrolijken. Dit was toch al een resultaat. Rinsma was vermoord maar de getuigen waren onvolwaardig geweest. Op zoiets kon je nu wel een geldende verklaring aanvra gen. „Maar", vervolgde ik, „er zullen nog wel meer tongen loskomen, mits je nog even blijft zinspelen op de miljoenen". Ach, hij zal me een verstokte cynicus heb ben gevonden, en misschien ben ik dat ook wel. De volgende dag was het Kerstmis, lk was vroeg op en ging alleen door het dorp wandelen, bekeek de oude huisjes, de hoe ven en de kleine kerk. Ik woonde zelfs de dienst bij als de enige vreemdeling. Ik groette en werd teruggegroet en vond later op de dag een herberg vol volk. Ik ging genoegelijk bij de ouderen zitten, schonk weinig aandacht aan Damming en begon een gesprek over de paardenhandel. Dach ten ze soms dat ik een soort notaris was? Och mensen wat een vergissing. Ik moest alleen voor een bevriende notaris een in formatie op de erfenis van Rinsma nemen. Kon iemand mij zeggen wie zijn erfgenaam was? Was op dit dorp niet iedereen in de verte familie van iedereen? Kon iemand mij vertellen hoeveel verborgen kapitaal de oude juffrouw Hoogland aan een be treurde dode had vermaakt? Er zijn gekke vrouwen op de wereld, mensen, dat weten we allemaal „De erfenis komt te laat", zei iemand. „Óf juist nog op tijd", riep ik geheimzinnig. De dorpelingen verzetten er hun stoelen voor en tot een brede, vrolijk lachende man van ruim vijftig jaren riepen ze dat hij het zijne maar moest zeggen. Dat deed hij toen niet, maar een uurtje later kwam hij naast me zitten, gevolgd door Damming, die schijnbaar warmte zocht bij de haard. De man was paardenhandelaar, maar over paarden ging het niet. „Meneer", zei hij, „ik was nog maar een jochie van een jaar of negen toen het ge beurde. Ik was niet meegegaan naar de kerk en speelde wat in de omgeving van de molen, toen ik daar opeens Berend Lam merts over de weg zag strompelen met zijn beide handen aan zijn hoofd. Hij was vlak aan de rand van het moeras en een heel eind achter hem aan zag ik Catherina Idema aan komen hollen. Die Catherina moet u weten, was de dochter van de mo lenaar. Zij is nu dood maar de vader leeft nog altijd. Berend had Catherina trouwbe loften gedaan om de mensen te misleiden. In het geheim vrijde hij met Sipke Hoog land, en die twee hadden Okke Rinsma zijn geld afhandig gemaakt". Catherina stond daar, zo ging het verhaal verder, radeloos om zich heen te kijken. Ze liep hard naar Berend toe, maar werd zo ruw opzij geduwd dat ze struikelde en Ik draaide mij om naar de zwijgzame Damming en vroeg: „Meneer Damming, vertelt u ons een hoeveel miljoenen Sipke Hoogland aan de dode Rinsma heeft nage laten?" De arme jongen vergat dat hij in dienst stond van een notaris en zei stijfjes: „De gehele som bedraagt, met aftrek van rech ten en kosten, driehonderd en zestien gul den Verder kwam hij niet. De boeren sloegen zich op de knieën van het lachen. Ze schol den de herbergier gemoedelijk uit om zijn praatjes over miljoenen. Een fooi aan de dood, zeiden ze. Nu wisten ze het en ze vergaten het snel, want het was kerstavond. De warme wijn stond al klaar, de kaarsen werden aangestoken en even later was hun gezang tot ver in de omtrek hoorbaar. De volgende dag besloot lk te ver trekken, evenals Damming, die een keurig rapport over zijn be vindingen had opgemaakt. Rins ma was dood en daarmee was de zaak rond. Ik was het met hem eens, om dat een groot probleem mij kwelde: hoe kwamen we tijdig op de trein? De herbergier ging de man met de afgedankte postwagen hóllen. Als het paard flink aanstapte, konden we precies op tijd het stationnetje bereiken. We reden weg, begluurd en nagewezen. De sneeuw gleed zacht omlaag en toen we in de nabijheid van het kerkhof kwamen, bedacht ik me plotseling, dat ik mijn met bont gevoerde handschoenen in de herbergkamer had laten liggen. Damming behoefde niet te aar zelen: hij moest verder gaóin en ik zou teruglopen en de andere dag vertrekken. Ik had immers geen haast. We namen vrolijk afscheid. Ik gaf de koetsier, die mij wantrouwend opnam, een flinke fooi, sloot de deur van de kar en wuifde het wiebe lende voertuig na. Toen er niets meer van het wagentje was te zien, draaide ik mij niet om, maar liep naar de groene lóintaarn en de hekken van het kerkhof. Daar lagen ze dus: Catherina Idema en Sipke Hoog land. Daar lagen ze ódlen: de misdadigers de getuigen, de rechtvaardigen en de leu genaars. Met mijn armen leunde Ik op het lage hek en floot een oud hoerenliedje dat de schooljongens vroeger floten. Het duurde slechts een minuut en toen ging de zijdeur van de kapel open. Nu ja, een kapel was het niet meer, maar slechts een huisje voor de grafdelver. Op de drempel stond Gekke Gerrit. Zijn pluizige haren leken wel groen te zijn, omdat hij in het schijnsel stond van de lantaarn. Hij glimlachte toen hij mij zag staan en kwam langzaam door de sneeuw naar mij toegelopen. „Dat Gerrit", zei ik, „ken je me nog?" „Jaowel", antwoordde hij met zijn hese stem. „Wie ben ik dan?" Hij keek voorzichtig om zich heen. maar de doden konden hem niet horen. Hij fluis terde: „Okke Rinsma „Mooi zo Gerrit", prees ik. „Ik zag het direct", zei hij, kwam naar 1 mij toe en streek bewonderend over mijn jas. Hij zei: „Je hebt me nooit gepest". Nee, dat had ik ook niet. Toen zei mijn oud schoolmakkertje iets, wat mij tot in mijn haar koud deed worden. „Jij lekker alles en hij helemaal niks, die slechte Berend", en daarbij wees hij met zijn onzekere hand naar de verte, in de richting van de postkoets. Twee gezichten schoven in mijn gedachten over elkaar: het gezicht van de jonge, veelbelovende Berend Lammerts en de verwoeste kop van de voerman. Hij en niemand anders had mij naar de plaats van het onheil teruggereden. Vijftig jaar lang had ik gemeend, dat ik Berend had gedood, nadat ik hem bij het moeras tegen de grond had geslagen. Ik ben toen gevlucht, zonder de simpele Ger rit te groeten, die mij tegen het lijf liep en mij met open mond heeft nagestaard. Ik vluchtte naar de vrijheid, naar andere landen en naar een grote welvaart, maar vijftig jaar lang heeft mijn rust op de bo dem van het moeras gelegen. Een halve eeuw lang was ik een moordenaar. „Jij hebt me nooit gepest", zei Gerrit nog eens. Ik veegde mijn gezicht af, want de koude deed mijn ogen tranen. Was het al leen de oproep van de notaris, die mij naar mijn geboortedorp deed gaan? „Heb je niets nodig Gerrit?" Hij lachte eens en ik wist dat ik niets voor hem kon doen omdat hij dat niet wilde. Geen ander tehuis dan deze bouwval. Geen geld, hele maal niets. „Hier!", zei ik en stak hem mijn dure handschoenen toe, die ik uit mijn binnen zak had gehaald. „Hier", zei ik nog eens en gaf hem mijn pijp en een zak tabak. „Je bent de bovenste beste", zei hij. „Dag Gerrit", zei ik. Hij groette ver strooid en draaide zich om. Mijn hand schoenen liet hij in de sneeuw vallen. Ik stak mijn handen in mijn jaszakken en ging weg. Ik moest opschieten als ik de trein nog wilde halen. Met elke stap liet ik mijn geboortedorp weer iets verder ach ter mij en het was alsof ik eindelijk uit het moeras te voorschijn kroopVrij van schuld en eindelijk oprecht gelukkig na deze on vergetelijke Kerstmis. Twee uur later zal ik in de trein. Zes uur later bracht een vliegtuig mij over de oceaan en voor de eerste maal in mijn leven had ik het gevoel, dat ik niet op de vlucht was. De herinnering aan het,verleden be gon reeds te verbleken, hetgeen niet eer der was gebeurd. En wat het dorp betreft: ik heb het nooit meer teruggezien.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1965 | | pagina 21