GEEN PROGRESSIVITEIT IN HONGAARSE MUZIEK! HET FEEST DER BELIJDENIS Kom er ACHT-er Een Zoeklicht Wel belangstelling voor ontwikkeling Westerse muziek '4 NOVEMBER WOORD VAN BEZINNING OP DE BOEKENMARKT Een scene uit de danspantomime „Het sprookje van de houten prins" van Bartok, opge voerd tijdens het Bartók-Liszt-festival in Boedapesttezamen met twee andere theater werken van Bartók. (Van een speciale medewerker) (III) Hoe zijn nu de algemene muzikale opvattin gen in Hongarije? Het Bartók-Liszt-festival heeft hierop geen antwoord gegeven. Gezien de naamgeving van dit festival was dat ook wel enigszins moeilijk. Wel hebben we een aantal werken van moderne Hon gaarse componisten gehoord, maar het is moei lijk te bepalen of deze werken nu werkelijk representatief zijn voor de ontwikkeling van de Hongaarse muziek. Er moest dus gepraat wor den en er moesten partituren worden bekeken. Op zichzelf was dat natuurlijk ook maar betrek- Toen we vorig jaar in Polen waren, hebben we versteld ge staan over de grote hoeveelheid van dodekafonische en seriële muziek, die daar thans ivordt geschreven. Een blik in het pro gramma van het in september van dit jaar gehouden herfst- festival in Warschau is al dui delijk genoeg. Daarin werden werken vermeld van Luigi Nono, Tadeusz Biard, Luciano, Berio, Anton Webern, Alban Berg, Ed gar Varese, Arnold Schönberg, Augustyn Bloch, Bruno Mader- na, Pierre Boulez, Karlheinz Stockhausen e.a. Een dergelijk beeld krijgt men bij een muziek- 1 festival in Boedapest beslist niét. kelijk, daar er geen muziek verschijnt die niet op het bestaande en overgeleverde systeem is gebaseerd en er geen grammofoonplaten zijn met elektronische muziek. Het praten is voor de Hongaar ook al gevaarlijk, omdat hij al gauw te veel zegt en dan verdacht wordt van Westeuropese invloeden. Men kan in dit op zicht Hongarije niet vergelijken met Polen, waar de Westerse muziek volledig is doorgedrongen en zelfs tal van zeer progressieve aanhangers heeft. De ontwikkeling van de muziek in Hongarije heeft zich gehouden aan de overlevering. Zo heel erg vreemd is dat in zekere zin niet. De Hongaar is van nature niet zo experimenteel aangelegd. Hij is veel te bodem-gebonden om zich in een i geheel andere wereld te verliezen. Bovendien is hij veel minder cos- mopoliet dan de Pool. Als we na Frenc Erkel (18101893), die als de grondlegger van een nationale operastijl kan worden beschouwd, Kodaly en Bartoók als de twee uit gangspunten van de moderne Hon gaarse muziek nemen, dan kan men zeggen dat die beide uitgangs punten permanent zijn geworden. Geen stap verder Wat betekent dit? In het kort ge zegd eigenlijk dit: dat de Hongaarse componist van vandaag geen stap verder is gekomen. Zijn opdracht is muziek te maken die direct begre pen wordt door het volk, waaruit hij zelf stamt en zonder welk volk hij geen vaderland meer zou heb ben. Ook zal hij ziéh niet mogen verliezen in een al te groot pessi mistisch realisme of in een muzi kale „danse macabre". Natuurlijk, in theorie is de Hongaarse compo nist vrij, maar wil hij zich laten gelden, dan zal hij zich aan de be staande opvattingen moeten aan passen. In feite behoeft dit echter niet di rect een diskwalificatie van de Hongaarse componisten in te hou den. Ook volgens de overgeleverde normen is er goede muziek moge lijk en het zou een dwaasheid zijn te veronderstellen, dat alleen de do- öekafonie of de elektronische mu ziek „alleenzaligmakend" zijn. Maar de gedachte dat een compo nist zich niet op een zijspoor kan begeven, is benauwend. Er zijn natuurlijk componisten die zich met volle overgave aan de voorschriften houden, zoals bijvoor beeld Perenc Szabo (geb. 1902), die echter in zijn behoudende toontaal maai' een zeer beperkte expressie mogelijkheid heeft. Van meer be tenis achten we Pal Kadosa (geb. 1903), die in 1928 de Groep van Moderne Hongaarse Musici opricht te. In 1938 werd zijn pianoconcert tijdens het festival van het Inter nationale Genootschap voor Moder ne Muziek in Amsterdam uitge voerd. Bij hem is er een sterkere invloed van Hindemith, Strawinski en Bartoók. Componisten van betekenis Van bijzondere betekenis achten we Frenc Farkas (geb. 1905), die onder meer bij Respighi in Rome studeerde en door zijn verblijf in Afrika, Spanje, Frankrijk, Dene marken en Oostenrijk verscheidene moderne stromingen heeft kunnen bestuderen. Hij zocht in zijn wer ken voor 1945 naar nieuwe tonale mogelijkheden („musica Pentatoni- ca" en „musica dodecatonica") maar behield toch de echte Hon gaarse muziek en maakte bewer kingen van 16de-eeuwse Hongaarse dansen. Van de andere meest bekende componisten zijn nog te noemen Janos Viski (geb. 1906), een der beste volgelingen van Kodaly, György Ranki (geb. 1907), van wie onlangs het Gelders Orkest onder leiding van Charles de Wolff de Le Pomade-suite met succes heeft uit gevoerd en die zowel de invloed van de Hongaarse volksmuziek als van de jazz onderging, Endre Szer- vanszky (geb. 1912), die zich heel sterk aan Bartók gebonden weet, speciaal wel aan diens tweede pe riode met de agressieve ritmiek. Andras Mihalv (geb. 1917), die als cellist en als kamermuziek-compo- nist terecht bekendheid heeft, Pal Jardanyi (geb. 1920), wiens Voros- marty-symfonie zeker indruk maakt en Gyula David (geb. 1913), die een uitstekend altvioolconcert schreef. Het zijn maar enkele namen, waarbij we natuurlijk niet de thans buiten Hongarije levende en werkelijk zich vernieuwende com ponisten als Matyas Seiber, Sandor Veress en Istvan Arato hebben ge noemd. De nog in Hongarije wo nende componisten tonen voldoende aan, dat zij het dan in behou dende zin de muziekcultuur in Hongarije Werkelijk niet op een laag plan staat. Grote interesse Ook de interesse voor muziek is bijzonder groot. De concerten zijn Kunt U de acht afwijkingen in de beide bovenstaande tekeningen vinden? De juiste oplossing vindt U elders in dit Bijvoegsel. Ferencsik werd ook het Concerto (1939) van Kodaly uitgevoerd, een zeer energiek en toch ook weer ly risch werk, uitzonderlijk knap ge schreven en getuigend van een gro te muzikale originaliteit. De grijze meester met zijn lange haren werd minutenlang toegejuicht door de Hongaren, die in Kodaly nog steeds en niet ten onrechte hun voorvechter voor de vrijheid zien. Nederlandse mtiziek In een gesprek met leden van het verbond van musici bleek ons heel duidelijk, dat de muzikale situatie in Hongarije niet ongunstig is, maar dat er toch een verlangen was iets meer in contact te komen met de uitingen van het Westen. Veel Nederlandse muziek kende men niet, noch via de partituur, noch door middel van de grammo foonplaat. Als enige elektronische uiting had men het ballet „Kaïn en Abel" van Henk Badings op de plaat. Die belangstelling was niet een verlangen zich meer te willen over geven aan de progressieve uitingen, maar bevatte meer de wens er re gelmatig kennis van te kunnen ne men. Men wil in kennis niet achter blijven en of er werkelijk invloed van deze progressiviteit zou uitgaan, trok men nog in twijfel. Hier ligt dus wel een taak voor Donemus in Amsterdam om partituren en gram mofoonplaten naar dit verbond te sturen, zodat de Hongaren zich be ter kunnen oriënteren op het ge bied van de Nederlandse muziek. Over de experimenten van Nono, Berio, Boulez, Stockhausen en Schaffer had men nog te weinig oordeel. En ook al zou Hongarije werkelijk geheel vrij zijn, dan nog valt het te betwijfelen of de Hon garen met deze experimenten zou den meegaan. Zij zijn over het al gemeen sterk volksmuziek-gebon- den en een loslaten van de traditie druist eigenlijk een beetje tegen hun geest in. Dit heeft dan niets te maken met politiek-idiologische beschouwingen. De liefde voor de muziek wordt de kinderen al vroeg bijgebracht. In de derde en vierde klas van de lagere school woonden we de mu zieklessen bij volgens het systeem- Kodaly. Het is dan verrassend te horen hoe die kinderen van acht en negen jaar een welkomstlied zin gen, een canon van Kodaly. En zo zuiver als glas. De blokfluit is een verplicht instrument en daarnaast kunnen de kinderen ook nog andere instrumenten kiezen. De lees-, zang- en gehooroefeningen van Ko daly doen daarbij veel nut en naast het op kundige wijze wekken van interesse voor de klassieke (in de ruimste zin van het woord) muziek, is er ook een streven de echte volks muziek bij de jonge kinderen te doen leven, niet alleen door de volksliederen maar ook door de mu zikale kinderspelen. vrijwel regelmatig uitverkocht. In éen jaar tijd werd „Madame But terfly" van Puccini voor niet min der dan 50.000 mensen opgevoerd in Boedapest, Verdi's „Troubadour" voor 48.000 en „Traviata", „Faust" en „Don Giovanni" voor 40.000 mensen. De orkestconcerten kregen in één jaar tijd bijna anderhalf miljoen toehoorders. Een van de leidende figuren in dit muziekleven is wel de dirigent Janos Ferencsik (geb. 1907), die ook btf de Bay- reuther Festpiele en de Weense Staatsopera werkte. Hij was het die zowel Bartóks „Cantate profana", als Litszts „Graner-mis" en de drie theater werken van Bartók uitvoerde, na melijk „De wonderbaarlijke man darijn" (prachtig modern in cho reografie), „De burcht van hertog Blauwbaard" (zonder opdringerig realisme eai met een onvergetelijke Judith van Klara Palankay) en „Het sprookje van de houten prins" (een kostelijk jeugdwerk van Bar tók, even charmant als vernuftig en de invloed van Strawinski ver radend). Die voorstelling van de drie theaterwerken was zeker een hoogtepunt van het festival. Daarnaast kan genoemd worden de uitvoering van het Christus-ora torium van Liszt door het Boeda- pester koor en het koor van de Hongaarse radio (dan hoort men toch wel wat koorzang is!). Onder Janos Ferencsik, de grote dirigent uit Boedapest, die tijdens het Bartók-Liszt zijn naam al» kundig orkestleider hoog hield. Donderdag j.l. is het feit her dacht, dat 400 jaar geleden de Nederlandse Geloofsbelijdenis het licht zag. Dit historisch do cument als rijpe vrucht en wel doordacht getuigenis van het geref. Protestantisme heeft gees telijk een stempel gezet op ons volk. Een artikel van dr. Nijen- huis in dit blad heeft hierop al gewezen. En een verslag van de officiële feestelijke herdenking heeft U ook al in de pers kun nen lezen. Daar behoeven wij niet verder bij stil te staan. Waar ik in deze rubriek aan dacht voor wil vragen, dat is voor de zaak zelve van het be lijden. Als wij ons daarop bezin nen, kan dan blijken dat belij den werkelijk een feest is? In de kerk heeft het de schijn van wel op Palmzondag, wanneer nieuwe lidmaten openbaar belijdenis des geloofs doen, zoals dat dan heet. Dat is een uitgesproken feest dag. Maar daarna, als het geen vergeten zaak wordt, dan wordt het er menigmaal een tot broe dertwist en verketteringeen zaak van liefdeloosheid. Kan be lijden nog een feest zijn? De kleuren van de vlag van India, oranje, wit, groen, houden verband met de drie godsdien stige groepen, waaruit het volk van India bestaat: de hindoes, christenen en mohammedanen. Midden tussen de vijandelijke kampen van hindoes en mo hammedanen, die elkander bloe dig bestrijden, daar midden tus sen in staan dus de christenen. Dat kenmerkt hun positie, dat bepaalt inhoudelijk hun op dracht, ook het onontkoombare gevaar van hun situatie. Wat de Indiase vlag zinne beeldig aanduidt, geldt feitelijk voor ieder christen, waar ter we reld ook. De christen weet zich door zijn Heer geroepen en in dienst genomen om Hem te be lijden. Niet alleen in de zgn. zending onder „heidenen", maar evenzeer voor het front van onze Westerse ivereld, te midden van het eigen volk, waar het soms zo godvergeten toe kan gaan. Voor wie het christen-zijn dan ook iets meer en anders inhoudt dan traditionele paden bewandelen en een oude belijdenis oneindig repeteren, voor hem is de dienst aan zijn Heer geen zaak om er zijn persoonlijke vrede, zijn rust en privéleven ongestoord bij te genieten. Want hij weet, naar het Evangelie gaat het niet lou- N J Margreet Velsen-Quast. „Lich ten op Rood". Uitgeversmij. Holland. Amsterdam z.j. De kunst en speciaal de schilder kunst schijnen bijzonder gevaar lijk voor de rust van het huwelijk. Een grote hoeveelheid schilderessen 'schilders minder is reeds in romans ten tonele gevoerd in de functie van verleidster. Ik vind dat natuurlijk allemaal goed en wel als het gros van de lezers uit dit soort van verhalen nu maar niet de over tuiging puurt, dat schilderessen een groot deel van hun tijd beste den met rondsluipen op jacht naar andervrouws man. Want ik verze ker u met de hand op mijn hart en sprekende uit ervaring, dat dat een zeer onjuiste voorstelling van zaken is. Eigenlijk is bovenstaand misver stand het gevolg van een ander, dieper liggend misverstand en wel het misverstand, dat er algemeen heerst over het begrip „kun stenaar". Het komt hoogst zelden voor dat een auteur een goede voorstelling heeft van wat men „een artistiek milieu" pleegt te noe men. Dit is ook het geval met me vrouw Velsen-Quast, want wat zij blijkbaar beschouwt als „over kunst praten" is in feite niet anders dan amateursgebabbel over „het hoge re". Iets waar de ware kunstenaar uitzonderlijk het land aan heeft. Wat nu is in deze roman het geval? De heer Han Wessels, leraar Nederlands, komt onder de invloed van een schilderes Hella, die tijde lijk tekenlerares aan hetzelfde ly ceum is. Samen hebben zij een schoolrevue in elkaar gezet en daarmee succes geoogst. Daaruit putten die beiden de ietwat voor barige overtuiging, dat zij voor dat befaamde „hogere" geschapen zijn. De volgende morgen voelt Hella „een fysieke kramp, die om ontla ding schreeuwt" Een purgeermid del zou dan aangewezen zijn, maar Hella werkt urenlang in haar kou de atelier tot een kunstwerk, „bon te kleuren, grillige vormen, schich ten, speelse krullen, alles rond een centrale figuur in blauwe vlakken" voltooid is. Dan dient natuurlijk onmiddellijk de heer Han Wessels opgebeld om het gewrocht te aan schouwen. Deze Han is reeds tien jaar getrouwd en heeft twee kinde ren met Marion, maar op het ate lier komen Hella, en hijzelf ook, tot de overtuiging dat „Han's briljante geest, zo helder en zuiver als een edelsteen, vraagt om een andere zetting". Dit hoge gedraaf eindigt in het bed van Hella. Maar Marion neemt dat niet en gelijk heeft ze. Zij zal, verdorie, eens laten zien, dat zij ook niet de eer ste de beste is. Zij schrijft verhalen en een kinderboek en nestelt zich in de stad, welke onschuldige zielen nog steeds als de bakermat van de kunst beschouwenAmsterdam. Iedereen is doodongelukkig vanwe ge de gewetensbeten en het slot is een herstel van het huwelijk, nu niet meer in de trant van „onbe vangen geluk", maar meer in ka meraadschappelijke stijl. Han heeft gesnapt dat hij „te hoog greep" en Marion vindt zichzelf „tot voor kort nog wel erg meisjesachtig". Nu is een roman als deze werke lijk wel onderhoudend en de situa tie van een gevaarlopend huwelijk helemaal niet iets uitzonderlijks. Men moet evenwel niet uit het oof verliezen, dat die situatie hier geba seerd is op kitsch. Rini Carpentier Alting. „Ver- droomd seizoen". LeopoId> Den Haag 1961. Het heimwee naar Indonesië is gebleken een diepe bron van inspi ratie te zijn. Wij danken er althans talenten aan zoals Maria Dermout, Vincent Mahieu, Breton de Njjs, de dichter Gesink o.a. Dit zijn allen schrijvers van uitzonderlijk for maat. De ondertoon van hun werk is melancholiek, het beeld roman- tisch-realistisch en soms zijn deze verhalen van een zo poëtische gloed, dat men zich af gaat vragen of het wellicht toch waar is, dat de mens eerst moet verliezen om het verlorene te gaan waarderen en liefhebben. „Verdroomd Seizoen" van Rini Carpentier Alting behoort tot deze soort literatuur. Bij de aanvang begroeten wij dat „grote, witte huis aan het einde van de oprijlaan", de „martavaan" in de voorgalerij, de waaierpalmen en de kenaribomen als oude bekenden. Maar op den duur blijkt wel dat iemand, die over het leven in Indonesië schrijft, deze attributen net zomin kan mis sen als een Nederlander de regen, de iepen en de kachels in de win ter. Het meisje Lily leeft met haar ouders in het witte huis. Zij is een eenzelvig meisje, dat met de inten siteit van de eenzame het raadsel van de puberteit ondergaat, waar in de geest reeds naar volwassen heid streeft, maar het wezen nog kind is. De afkeer van de realiteit „Hier eeuwig te blijven staan met David naast haar, meer was niet nodig" valt samen met een heldere kennis van die realiteit. Dit boek geeft een mooi en zuiver beeld van een jong mensenkind, dat in theorie weet en kent, maar nog niet ervaren heeft. CLARA EGG INK ter om een „Here, Here" zeggen, maar om de wil des Vaders te doen. Te doen in de concrete si tuatie, waarin wij zijn gesteld of door eigen schuld gekomen. Dan gaat het er niet om een belijde nis te geloven, maar om eigen geloof te belijden. Het geloof der vaderen kan daarbij niet meer dan richtsnoer zijn om het te actualiseren en a.h.w. te ver nieuwen door het in eigentijdse vormen toe te passen en te ver werkelijken. Met deze opmerking wil geen woord ten nadele ge zegd zijn van de belijdenis op zichzelf. Want zij heeft een on misbare functie in iedere ge loofsgemeenschap en is van on schatbare waarde om ons geloof te klaren, te conserveren en naar buiten verstaanbaar te maken. Maar geloof belijden wil zeggen het licht, dat met Christus in de wereld is gekomen, het licht, dat Zijn woord en leven, Zijn kruis en opstanding in mensenhar ten heeft ontstoken, dat licht met zijn warmte en gloed doen stralen en ervaarbaar maken voor de wereld, die veelal „de duisternis meer liefheeft dan het licht". Zulk belijden vraagt de volle inzet des persoons tot en met zo nodig het offer van zichzelf toe. Treffend juist en in overeenstemming met wat de geschiedenis laat zien wordt deze acte geloof be-lijden ge heten. De schrijver van de He breeënbrief herinnert aan de wolk van getuigen, die in hun zwakheid de kracht van het ge loof hebben openbaar gemaakt lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll het werkelijk hebben beleden en daardoor een onweersprekelijk getuigenis van zijn waarheid en echtheid hébben gesteld. Een Ahnengalerie, die Gode zij dank! door alle tijden gaat tot in onze eigen dagen. Want wie kent niet de namen van een Bonhoeffer, een Gollwitzer, Di- belius en zovelen met hen, die metterdaad hebben getoond hun geloof te belijden en er desnoods de dood voor zijn ingegaan. Belijden dus geen feest, als met de dood omvangen, van strijd en lijden onontkoombaar doortrokken? Wie het zo ziet en stelt, oor deelt naar de buitenkant en naar het al te menselijke. Van vele martelaren is bekend, dat zij met een loflied op de lippen de brandstapel beklommen. Tij dens de tweede wereldoorlog verscheen er een boekje, dat fragmenten bevatte uit brieven, geschreven in de concentratie kampen. Dat boekje droeg de alleszeggende titel: „En zij loof den God". Want die schrijvers leefden, ook daar in de hel, uit de kracht van hun geloof en wisten: „wie in tranen zaaien, zullen juichend maaien". Want al mag het donker zijn om ons heen, zo delen wij toch in de weg van onze Meester. En hoe veel troost en bemoediging ligt er in de gedachte: ik ga om Zijnentwille dezelfde weg als Hij. Tot Hem mag ik opzien en in Zijn sporen treden. Ieder predi kant doet door de jaren de ge lukkige ervaring op, hoe velen op hun ziekbed daaruit hun kracht putten om de moeilijke weg te gaan, een ongewisse toe komst tegemoet. Of beter: niet een ongewisse. Want zij delen daarbij in Zijn geloofsvertrou wen en rekenen op Zijn belofte: „Een ieder dan, die Mij belijdt voor de mensen, dien zal ook Ik belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen is". En als hemelse muziek klinkt het hun al in de oren: „Komt gij gezegenden Mijns Vaders en wordt erfge naam van Zijn Rijk, dat U be reid is van den aanvang van de wereld". Dit te horen, dit te we ten, dit maakt, alle lijden ten spijt, be-lijden tot een feest! W. J. H. Hubeek, herv. pred., voorganger Ver. v. Vrijz.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1961 | | pagina 15