Leijdsche peuyeroar zit stom en roerloos de naar en e^taacj voor iets, dat hij nog niet ziet Per stoomboot naar Amsterdam en met de diligence naar Alphen Van vier naar 51 brievenbussen L 1 MAART 1860 - 1960 LE1DSCH DAGBLAD ECHO EN VISIOEN" Vetste wurmen Ik werd door een geheim instinct ïaar die plaatsen gevoerd, waar zich „Met het bevend riet visschen vangenLeiden buiten de sin gels zoals hier de omgeving van de Grote Vink was inder- ijd voor vele vissers een geliefd „operatie-terrein" In 1860 was het, nog altijd volgens onze Layenaar, de meer gegoede man. die zich als dilettant-peuyeraar opwierp. .Terwijl zijne vrouw de winkel bediende en zijn kinderen met een kruiwagen turf rondventten, nam hij in dien tusschentijd de gelegen heid waar om te gaan visschen. In het volle gevoel van zijn eigenwaarde ziet men hem de winkel uitstappen, in de eene hand zijn hengelriet en in de andere zijn emmertje vasthoudend. Hij heeft zijn vrouw beloofd doet de dilettant-peuyeraar dit in onze dagen ook niet? een lekker zoodje visch thuis te brengen". Maar hoe ging dit in 1860? Laten wij hem eens volgen om ons te vergewissen in hoe verre hij zijn belofte nakomt. .Heeft hij na lang heen en weder gedrenteld te hebben, het gewenschte plekje gevonden, dan ziet gij hem iets uit den zak halen, dat gij ter stond voor een aardappel met een tourtje herkent. Dit is het peillood, dat hem de maat voor zijn dobber aangeeft. Een instrument, dat het bewijs moet leveren, dat hij de hoog ste trap van volmaaktheid in de vis- scherijkunst heeft bereikt. ..Coryphee van alle visschers. nooit volprezene Leydsche peuyeraar! Gij zoudt mij met regt van ondankbaarheid kunnen beschuldigen, indien ook ik niet een enkelen Zoover hechtte in de onverwelkbre lauwerkrans, die uwe achtbare slapen siert. Zie. naauwelijks heb ik het woord uitgesproken of mijn boezem zwelt reeds op van ongekende weelde en het overstelpte gemoed weet geen klanken uit te denken om voor u een loflied te stamelen". ..Volbloed Layenaar"van wie bovenstaande lyrische ontboezeming is. kunnen wij niet missen bij onze beschrijving over het Leiden anno 1860. Met hem treden wij even het leven van een peuyeraar uit die dagen binnen. ..Men behoeft", aldus Layenaar, „slechts korten tijd in Leyden geweest te zijn om zich te overtuigen, dat de peuyeraar. de hoofdtype is van Leydens bewoners. Gij behoeft naauwelijks een stap in den omtrek der stad gewaagd te hebben, of gij ziet op iederen singel in het gras eenige gedaanten neergehurktterwijl zij met het bevend hengelriet visschen vangen. En die ligtblaauwe rookwolk, die gij daar ginds ziet opstijgen, toont u de nabijheid van eene peuyerschuit aan. Deze poijerschoitis het eenige wettige eigendom en tevens het eenige middel van bestaan van den armen peuyeraar. Hij mMt de sertuit als de moeder in acht. Gij ziet hem daarin neerge- haar kiné, hij mint haar als den ap- bukt staan, bezig zijnde met het over- pel zijner oogen, voor haar neemt tollige water er uit te scheppen. Is hU naauwlettend alle kleine zorgen dit verrigt, dan gaat hij zijn huis bin nen en keert na langen tijd terug met het onmisbare vischtuig. Is alles na gezien en in orde bevonden, dan is ondertusschen de avond gedaald en maakt hij zich tot zijnen uittogt reis vaardig. Hij schijnt echter nog iets te ontbeeren. Zorgvuldig betast hij zijne zakken. Hij zoekt namelijk of hij nog niet een ..sintje" (centje) vin den kan teneinde zich wat ..knaster" (tabak) aan te schaffen. Ja waarlijk, daar vindt hij er een paar en gaat naar den tabakswinkel om een oogen- blik later er weder uit te komen. Haastig stapt hij nu zijn schuitje binnen, steekt zijn pijpje aan zijn rookende turf op, dat hem tot ver warming zijner handen dient. Terwijl nu de dikke rookwolken, die boven zijn hoofd zamentrekken, zijn gelaat in een geheimzinnigen nevel hullen, vat hü bedaard in het volle bewust zijn zijner edele roeping de roeispa nen op. Willen wij hem een eindje op zijnen togt vergezellen? Is hij eenmaal de stad uit, dan begint hij sterker aan te roeijen, tot hij den plek genaderd is, welke hij aan zekere kenteekenen tot den geschiktsten voor de uitoefe ning van zijn beroep rekent. Behoed zaam zet hij nu zijn windschut op en weldra zit hij stom en roerloos neder ,als het ware in diep gepeins verzonken, in iedere hand een riet- stok houdende en geduldig afwach tend, tot een aaltje het zal believen zich door hem te laten ophalen. En zoo zit hij daar met een bewonderens waardig geduld uren lang, ja, een ge- heelen nacht door, geen andere ver kwikking hebbende, dan zijn rookende turf". Onze .volbloed Layenaar", die zo enige uren dit hoofdtype van Leidens burgerij heeft gadegeslagen, komt dan tot de ook voor die dagen zeer poëti sche ontboezeming: ,,0, gij oningewij- den der kunst, hoe magtig uw ver stand ook is in andere zaken, toch is uw brein te kortzigtig om het ge noegen van het peuyeren niet alleen te bevatten, maar zelfs ook in de verte te vermoeden. Er is niet zoveel veranderd Is eindelijk de wurm aangeslagen, dan zet hij zich op een emmertje, dat tevens tot reservoir voor het ta vangen zoodje dient. Het gelukt hem echter zelden het zoodje visch bijeen te krijgen, hetgeen hem niet belette zich bij een peuyeraar-van-professie van een goede vangst te voorzien Waarmede wij maar willen zeggen, dat er in een eeuw niet zoveel is ver anderd Scheert .Layenaar" tenslotte alle peuyeraars over één kam, dan komt hü tot de conclusie ,,dat Van Alphen niet aan de Leydsche peuye raar heeft gedacht, toen hy de kat als het ideaal van het geduld aan voerde. De peuyeraar ls Immers zoo met de visschen vereenzelvigd, dat hy stom en roerloos blyft zit ten voor Iets, dat hy nog niet eens ziet" de vetste wurmen bevinden. Eene goddelijke ingeving drijft de schuit van de peuyeraar naar die streeken, waar tusschen het spichtige riet de roodgevinde baars zich het liefst op houdt. Het deeg, door zijne handen gekneed, verkrijgt door z'n bewerking een geheim vermogen, waardoor de visschen genoodzaakt worden, juist het deeg van de peuyeraar op te happen". Nadat „volbloed" ons nog verze kerd heeft, dat de echte peuyeraar, evenals de ware dichter, wel wordt geboren, doch niet gevormd, ein digt hy zyn lofzang met de volgende raadgeving: „En gy, Leydsche peuyeraar, visch steeds op uw gety, maar zorg, dat, wat er ook moge gebeuren, gy nooit in troebel water vischt". Naast de beroepspeuyeraar waren er in 1860 vele dilettant-peuyeraars, die echter de bedrevenheid van de peuye raar-van-professie misten. Ze zijn thans verenigd in de vele hengelsport verenigingen, welke Leiden rijk is. Kan men zich in de tijd van ons eeuwfeest circa zestig maal per dag per trein dank zij de dienstregeling van de N.S. zowel in de richting Amsterdam als Rotterdam verplaatsen, hon derd jaar geleden was dit in beide richtingen nog slechts vier keer per dag mogelijk. Nam men zijn toevlucht tot dit vervoer middel, dan werd men door vriend en vijand uitgekreten als een levensverkwister, die het niet zo nauw met het leven nam. Plaats nemen in een trein, was in die tijd een spotten met de dood. Algemeen had men in die tijd zijn hart verpand aan de diligence, de trekschuit, waarvan ons de Camera Obscura ver telt, en de stoomboot. Van al deze middelen van vervoer kon men in de zestiger-jaren het begin en eindpunt in Leiden vinden. Beginnen wij met de „spoorweg". Het Station het is een wijds begrip voor deze dagen bevond zich in 1860 buiten de Rijnsburgse poort. In tegenstelling met zijn huidige collega, die te maken heeft met een uitgebreid werkrooster, ging het leven van stationschef Mulder over rozen. Vijf minuten voor het vertrek van iedere trein moest hij op het Station aanwezig zijn. De eerste trein vertrok om 8.57 uur in de richting Haarlem. Twee treinen in de middaguren en één om 's avonds 7.57 uur (de laatste verbinding met de hoofdstad) gaven nog verbinding met de tussenliggende plaatsen. De eerste reismogelijkheid naar de Residentie viel eerst ruim een uur later (tien uur en zes minu ten). Ook in deze richting, met een doorverbinding naar Rot terdam, reden dagelijks vier treinen, waarvan de laatste 's avonds om 9.08 uur vertrok. Behalve van „het spoor" kon men in die dagen ook gebruik maken van de trekschuit naar Den Haag, Haarlem en Amsterdam en van de stoomboot, uitsluitend naar Amster dam. Lag de trekschuit buiten de Wittepoort, de stoomboot vertrok vanaf de Haven. Driemaal per dag in de winter maanden slechts twee keer kon men per trekschuit Den Haag of Delft bereiken. Naar Haarlem bestond deze mogelijkheid slechts tweemaal per dag, terwijl de overtocht naar Amsterdam alleen in de nachtelijke uren werd gemaakt, 's Avonds om negen uur van het Utrechtse Veer vertrokken, arri veerde men de volgende dag in alle vroegte in de hoofdstad. De schippers Zitman en Flippo voerden tijdens deze nachtelijke tocht het com mando. Ook de diligence naar Alphen, Gouda en Woerden had in deze tijd drukke klandizie, 's Ochtends om zeven uur kon men bij de Witte poort opstappen naar Alphen en Woerden, waar men dan des middags arriveerde. Boven dien ging er 's maandags, 's woensdags en 's zaterdagsmiddags om half vier nog een dili gence naar Alphen en Gouda, naar welke eerste plaats op werkdagen ook een stoomboot ver trok. Hiervoor vond iedere middag om vijf uur bij de Zijlpoort de inscheping plaats. Gedurende vele jaren hebben diligence, trek schuit en stoomboot elk met haar eigen beko ring de verbinding met de Sleutelstad onder houden, totdat het „ijzeren monster", thans twintig maal per dag v.v. LeidenUtrecht, de romantiek van het reizen deed verflauwen, daar bij in de laatste tientallen jaren terzijde gestaan door een uitgebreid autobusnet. dat Rijn- en Bollenstreek een korte en snelle verbinding met Leiden geeft. Het is logisch, dat het post wezen met deze ontwikkeling gelijke trek heeft gehouden. Zodra er een nieuwe mogelijk heid tot het verzenden van post stukken, hetzij per trein, trek schuit of diligence, werd ge opend, konden de posterijen daarvan mede profiteren, hl 1860 was deze verzending als volgt geregeld: dagelijks om vier uur 's namiddags naar de provincies Utrecht, Noord-Hol land, Gelderland, Overijssel, Groningen, Friesland, Drente en Limburg, dagelijks om 8.1/0 uur 's namiddags naar Noord- Brabant en een gedeelte van Zuid-Hólland en om 5 uur 's na middags naar Zeeland. Be halve, dat men in die tijd ge bruik maakte van de diensten van de Hóllandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij, stoom boten, trekschuiten en diligen ces, vertrok er iedere nacht naar diverse provincies een postkar. De verzending naar de dot-pen rond Leiden geschiedde dagelijks om tien uur 's och tends cn voor enkele gemeen ten bovendien om 2 en 4 uur in de middag. Kan men thans, behalve aan het Postkantoor en het Station, op )/9 plaatsen in de stad een brief posten, honderd jaar ge leden was deze mogelijkheid nog zeer beperkt. Brievenbus sen vond men toen alleen in de Nieuwstraat bij de Hoog landse Kerk, bij de Lakenhal en bij de toenmalige Katoen- fabriek aan de Herengracht. Vond in de week viermaal da gelijks een buslichting plaats, 's zondags geschiedde dit twee maal, n.l. om 12 uur en om kwart voor vier. Vanzelfspre kend kon men in die tijd ook zijn post kwijt aan het Postkan toor in de „Breedestraat" en aan het Station, buiten de Rijnsburgse Poort.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1960 | | pagina 29