GEEN DUURDER OUDEJAARSSCHOT
DAN OP (HURCHILL-EILAND
John Buil betaalde Uncle Sam
10 miljoen voor één kanon
97ste jaargang Woensdag 31 december 1958 Vierde blad no. 29633
Dure gastvrijheid in dagen van strijd
(Bijzondere medewerking)
Dicht bij Melbourne ligt een aardig eilandje. Het heet Churchill
Eiland. Het brengt kalkoenen en ooft voort. Doch het dankt zijn
„internationale betekenis" aan iets heel anders, te weten aan een
kanon. Een romantisch en zeer kostbaar stuk geschut!
Telken jare, als de 31ste december ten einde loopt, klinkt er op
Churchill Eiland een doffe bons. Wie goed luistert, kan dan na korte
tijd een plons in zee horen. Dat is, zeggen de eilandbewoners, de
ouderwetse kogel, die het wateroppervlak doorbreekt en zijn weg
zoekt naar de zeebodem. Hoe dit zij, de bons is een vaststaand feit.
En evenzeer staat het vast, dat de afgeschoten kogel eens vervaar
digd werd om dood en verderf te zaaien in de gelederen der Noor
delijke troepen tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog in de jaren
zestig der vorige eeuw. Hoe is het mogelijk, dat het kanon van
Churchill Eiland zó ver van Amerika een blijvende standplaats ver
kreeg? Het antwoord is een romantisch relaas van duur betaalde
gastvrijheid in dagen van strijd.
staat. En zy zijn er niet minder trots
op, dat telken jare weer op 31 decem
ber om middernacht het duurste oude-
jaarsschot ter wereld met dat kanon
wordt afgeschoten. Er zijn nog genoeg
kogels van de oude stempel om met
dit oude jaarsgebruiik vele jaren door
te gaan. Bovendien is het een troost
voor alle bezuinigers (merkte een in
woner van Melbourne een paar jaar
geleden op), dat ons schot ieder jaar
wat goedkoper wordt, want naarmate
het kanon langer dienst doet, worden
de kosten per keer lager. Als men erin
slaagt, het kanon honderd jaar in ge
bruik te houden, heeft elk oudejaars-
sohot slechts f. 100.000,gekost! Toen
Een oorlogsschip liet het an
ker vallen in de haven van
Melbourne. De bemanning had
in die stad een goede tyd. Maar
een jaar of zeven later kwam
de rekening.... in Londen. En
Engeland moest betalen voor de
gastvrijheid, die de Australiërs
hadden verleend. Niettemin lui
den de burgers van Melbourne
nog ieder jaar het jaar uit met
een schot van dat „zwarte" en
bijzonder dure kanon.
wjj antwoordden, dat een accountant
deze globale kostenberekening stellig
niet als juist zou aanvaarden, lachte
de Australiër en zei: „Gelukkig nieuw
jaar, kerel" 1
(NTVANO - NADRUK VERBODEN)
HET jaar 1865 was nog jong, toen
de „Shenendoah" een oorlogs
bodem (eigenlijk een kaperschip)
van de Geconfedereerde (Zuidelijke)
Staten van Amerika, de haven van
Melbourne binnenliep. Ruim 44.000
mijlen had het schip achter de boeg.
Slechts tweemaal op die lange reis 'had
het een haven aangedaan. Het was in
die tijd verboden, een oorlogsschip van
een in oorlog zijnd land andere zaken
te laten inladen dan water en voedsel.
De autoriteiten van Melbourne hadden
dit moeten weten.
Misschien wisten ze het ook wel,
maar zij handelden er niet naar. Mis
schien was Melbourne wel blij, een ver
zetje te hebben. Misschien ook sym
pathiseerden de burgers van Mel
bourne met de Zuidelijken. Hoe dit zij,
het stadsbestuur bood de kapitein en
de bemanning van de „Shenendoah"
een maand gastvrijheid in Melbourne
aan en liet het schip door een aantal
scheepstimmerlieden opkalefateren. Om
aan de formaliteiten te voldoen, over
handigde het stadsbestuur bij het ver
trek van de „Shenendoah" een mild
gesteld protest aan de kapitein Deze
officier nam het protest hoffelijk glim
lachend in ontvangst en koos het rui
me sop. Hij wist dat zijn bemanning
tachtig koppen sterker was dan bij
aankomst, want tachtig avontuurlijke
jongelui van goeden huize hadden zich
laten aanmonsteren. Natuurlijk mocht
ook dit niet, maar in die dagen was
het leven in Australië nog wat vrijer
en romantischer dan tegenwoordig.
Waarom zou men dus energieker heb
ben geprotesteerd? Bij dit alles kwam
nog, dat de kapitein van de „Shenen
doah" de burgemeester van Melbourne
een heel bijzonder geschenk bad ge
geven: Een der kanonnen van zijn
schip met een flinke hoeveelheid ka
nonskogels. De burgemeester was erg
blij geweest met dit cadeau. Hij liet
het kanon naar Churchill Eiland bren
gen en gaf het daar een plaats in zijn
zomerverblijf.
ZEVEN jaren lang bleef de burge
meester in het ongestoorde genot
van zijn kanon. Toen echter be
gonnen er boze brieven uit Londen te
komen, Waarom? Omdat John Bul1,
vernomen had, dat en hoe zijn (Aus
tralische) koloniale telg zich had ge
dragen in strijd met internationale
rechtsregels en afspraken. De zaak van
het kanon werd een „cause célèbre" op
een internationale conferentie (in
1872) te Genève. De daar 'verzamelde
deftige diplomaten en ervaren
staatslieden deden op even voor
name als onmiskenbare wijze blij
ken van hun misnoegen over de
„goede betrekkingen in oorlogstijd"
tussen de kapitein van de „Shenen
doah" en het stadsbestuur van Mel
bourne Uncle Sam toonde zich zeer
ontstemd en eiste een fikse schade
vergoeding. En na enig heen-en-weer-
gepraat was John Buil zo goed niet of
hij moest diep in de buidel tasten
Want niet minder dan tien miljoen
gulden moest hij aan Uncle Sam be
talen. Tien miljoen gulden voor één
kanon, zeiden de Australiërs dat is wel
een erge hoge prijs. Zoveel geld was
nooit eerder voor *én stuk geschut be
taald.
DE bewoners van Churchill Eiland
zijn er trots op dat het beroemde
kanon uit de Amerikaanse Bur
geroorlog nog steeds op hun eilandje
Het duurste kanon ter wereld staat op Churchill-eiland bij Melbourne.
De Engelse regering betaalde 10 miljoen gulden wegens dit geschenk
van de kapitein van de "Shewendoah",
„Ik kom om tien uur", zei ik, „eer
der kan ik echt niet".
„Maar niet later", smeekte ze. „Ik
wil je lang bij me hebben. Heel lang.
„Ja", stamelde ik, .natuurlijk. Ik
ook". Ze kuste me liever dan ooit.
Maar ik had nog niets gevraagd,
thuis. Kerstmis kwam en ging.
twee loodzware dagen, en een
doolhof van nachten later was het in
eens half tien op een stijve starre
avond die ik, halfdromend, slaap
dronken, binnengeslenterd was. En
we zaten als ieder jaar rond de tafel,
met de boeken en de chocolademelk,
rond de kale hoogvlakte van onzin
nige stilte, waarin vader steile
rotsen van zinnen houwde. Ik zat te
beven op mijn stoel, de mens wikt.
God beschikt. Mijn handen trilden
rond de kom, en in mijn keel rees een
misselijk makend gevoel van verlan
gen en onmacht. Mijn moeder zweeg
en mijn zusjes hielden een duim bij
een regel in hun boek, als mijn vader
mediteerde. Beveel gerust uw wegen.
Al een uur lang had ik geen woord
gezegd. Ik wilde demonstreren dat er
iets op komst was, dat deze Oude-
j aarsviering aan mij verspild was. Ik
keek voortdurend op mijn horloge; de
wijzer ging snel, uitdagend, driftig.
Kaarsen en wijn, dacht ik, zwevende
prinses. En opeens wist ik wat dat
bonzen in mijn voorhoofd was. Wan
hoop. Het begon langzaam te misten
in de kamer. Het kwam van het pla
fond, langzaam, sliertend, over het
koper op het buffet. Het was vijf voor
tien. Als ik nu niet opstond en
vluchtte zou ze het me nooit verge
ven. Als ik nu niet ging zou ik nooit
meer van iemand kunnen houden;
zou ik zo n man worden, recht en
steil en hoorbaar ademend, met die
harde kuif en die nauwe plichtogen
en met een mond vol belachelijke
woorden.
De mist hing laag toen ik opstond.
Mijn ogen stonden verloren in de
grauwe nevel. „Vader", zei ik, en ik
schrok van mijn eigen stem. een dik
geluid uit een dikke keel. „Vader", ik
probeerde mijn keel te schrapen, het
ging niet en ik stond star van kalme
woede. „Ik wou vanavond vuurwerk
afschieten", zei ik snel, luider dan ik
bedoelde. „Vuurwerk, met een paar
jongens uit mijn klas. Een paar
vrienden. Ze gaan nü beginnen. Ik
kan niet wegblijven. Mag ik alsje
blieft?"
Ik zag hem nauwelijks meer. Hij
bleef zitten. „Natuurlijk niet", zei hij
zacht en duidelijk. „Ga zitten".
„Moeder", zei ik.
„Ga zitten", riep mijn vader. „Ik
heb het al gezegd. Wij vieren Oud en
Nieuw op onze manier." Nu stond hij
op.
„Vieren?" riep ik. „Vieren?" Het
zweet brak me uit. Voordat ik wist
wat er gebeurde had ik me al om
gedraaid, de deur opengegooid, nog
een deur. en liep ik, holde ik op
straat, zonder jas, een groot lang gat
in dat niet ophield. Ik rende of het
om mijn leven ging. Ik hoorde niet
eens meer roepen. Ik rende.
De laatste honderd meter kon ik
niet meer. Ik stond stil. Het was of
mijn hart uit mijn borst zou dansen.
Ik hijgde en keek naar het einde van
de weg. Ik kon niet meer terug. Ik
wist dat ik nooit meer terug kon.
Honderd meter verder maar was een
heel smal licht. Ik probeerde diep
adem te halen en liep weer, lang
zaam nu, met lood in mijn schoe
nen, sporen in mijn kuiten.
Het licht kwam door de deur. Hij
stond aan. Nog eens haalde ik diep
adem. „Myrna", riep ik zacht. Er
kwam geen antwoord. Ik klopte be
vend op de deur. laat ze er zijn. laat
ze er zijn, dan ging ik naar binnen.
Ik zag een tafel met twee kaarsen,
papier, een stoel, en toen pas rechts
in het donker, de dekens op de grond.
Ze zat rechtop tegen de muur. een jas
om haar heen, bleek, met een smalle
glimlach.
„Myrna". zei ik in de open deur.
De glimlach beefde even; toen stak
ze een hand uit.
Ik wierp me op mijn knieën naast
haar en omknelde die hand alsof ik
haar verliezen zou.
Heel zacht zei ze: „Ik had niet ge
dacht dat je komen zou. Ik had het
echt niet gedacht."
„O Myrna", zei ik, en ik huilde in
eens, „het is verschrikkelijk".
„Ja", zei ze, „ik weet het". Ik sloeg
mijn armen om haar heen, en ze
drukte mijn hoofd weg tegen haar
borat.
„Ik heb geen wijn", zei ze. „Het
ging niet". Ze zei voorzichtig: „Blijf
zo zitten. Alsjeblieft. Zo".
Ze zweeg, als ik. Niet lang. Nu
fluisterde ze.
„Het is allemaal waar. Allemaal.
Behalve deze nacht. Het kan niet. Ik
dacht dat we het konden, maar ik
kan het niet". Ik wilde haar aankij
ken. vragen wat ze bedoelde, de woede
was er nog en de angst en het ver
langen van heel ver gekomen, maar
ze hield mijn hoofd stevig aan haar
borst gekneld, en haar zachte stem
vluchtte over mij heen. de kou in, van
me weg. „Ik moet terug", zei ze. „Het
gaat niet. Mijn moeder zit alleen. Ik
dacht dat ik het kon. maar ze is al
leen en bang, ik heb haar niet durven
aankijken toen ik wegging. Ik lijk wel
een kind, bespottelijk", zei ze, „ik kan
het niet helpen".
„En we hebben geen wijn", zei ze,
„en zonder wijn ben ik bang, ik kan
het je niet uitleggen. Ik moet terug.
En jij ook", zei ze.
„Ik heb het allemaal uitgedacht",
fluisterde ze. „en nu kan ik niet. We
durven niet".
„We!" riep ik. Ik rukte me los. Ik
zat recht op mijn knieën voor haar
en keek haar aan. Ik kon geen woord
meer zeggen, ik kon niet eens denken.
Van alles wat ze gezegd had hoorde ik
alleen het woordje „niet" nog.
„Je moet teruggaan", zei ze.
„Dat kan niet", fluisterde ik.
„Maar ik ga ook", zei ze; klein was
ze. kleiner, smaller, van me weg. „Ik
kan haar zo niet laten zitten".
Als verdoofd merkte ik dat ze
opstond, de mist kwam weer, maar
nu van de grond, en ik begreep dat
ze even mijn haar streelde en haar
jas omtrok, dat ze „Toe nou" zei en
toen ging, stilletjes maar vlug, als
of ze geroepen werd, niet eens
meer dralend in de deur, vastbe
sloten wegruisend, het goede voor
beeld.
Toen ik zo lang stil had gezeten
dat ik klappertande van de kou,
heb ik de kaarsen genomen en al
het papier dat op tafel lag. Het
was onbeschreven. Zie je wel?
dacht ik, dat heeft ze ook gelogen.
Het was doodstil buiten. In de
verte zag ik de torenklok. Kwart
voor twaalf. Voordat er een pijl in
de lucht sprong, brandde de
schuur al.
de nagels in haar regenjas. „Het
moet", zei ze. „Beloof het".
„Ik zal nadenken", zei ik langzaam.
„Ja", zei ze. „Dan kom je".
Of duldde ze me enkel? „Als je echt
van me hield", zei ze vaak mijmerend,
het hoofd afgewend in het halfdon
ker, haar hand wegglijdend van mijn
schouder, „liep je gewoon weg, thuis".
„Dat kan niet. Mijn vader..."
„Je vader", zei ze dan, en ze draai
de zich een halve slag om, op haar
buik. van me weg.
Als ik stuntelig, blozend ging, zat
ze allang weer waardig en recht, uit
kijkend naar de laatste streep zon of
de eerste lichtjes in de verte, terug
in haar droom. Nakijken deed ze niet.
Ze had de vazal van haar voorkeur
ontvangen, het was prettig geweest,
en dat was al. Als ik thuis kwam had
ik altijd spijt dat ik gegaan was. Of
eerder al: hollend naar huis. Zat er
modder op mijn schoenen? lipstick op
mijn overhemd? Waarom had ik het
gewaagd: voor dat halve uur. In de
kamer zwegen ze altijd, als ik veel
te luid fluitend binnenkwam. Ver
moedden ze alles al en wachtten ze
alleen nog op voldoende bewijsma
teriaal? Met mijn handen voor mijn
oren boven mijn geschiedenisboek,
zag ik alles van dat warme en koude
half uur, dwars door de gedrukte re
gels: haar haar in het gras verward
met een jaartal, haar kleine vochtige
mond van me afgewend naar de
vrede van Rijswijk. Nee, ze wist niet
hoe ik haar aanbad, ze droomde me
maar.
Maar later spookte ze weer door
mijn slaap. Wat was ze eigenlijk voor
me? Mijn vriendin? Hoe noemde je
een meisje dat er altijd zat, die on
zekere avond in een week tijd als je
weg kon vluchten; dat je verwachtte,
frele, haast pruilend, hofhoudend.
Hoe noemde je een meisje met wie
je een jaar alhaast niet wandel
de of uitging of praatte, maar die je,
hoog en lief gezeten, toestond haar te
vereren met verlegen blikken, tasten
de streelgebaren, voorzichtige zoenen?
Wat deed ze als ik weg was? Wat
deed ze al die dagen? Ik wist niet
veel van haar. dat was juist de be
tovering: ze leek van nergens geko
men. er zomaar te zijn, met haar
handen in haar schoot, een halm tus
sen haar lippen. Ze woonde alleen bij
haar moeder en soms moest ze een
boodschap doen. Maar verder? Ze
vertelde het niet. Ja, ze zei soms
maar dat geloofde ik niet, het moest
een leugen zijn waardoor ze interes
santer kon lijken dat ze „schreef".
„Wat schrijf je dan?" had ik wel
eens gevraagd, wantrouwend, half
lachend, maar ook half bang dat ik
naar een geheim uit het sprookje
vroeg waar ze voor verstoten kon.
„Iets wat jij toch niet zou be
grijpen".
Ze troonde; ze was uit een boek; de
schuur was haar paleis; ze kon niet
waar zijn, zo. En toch lag ik altijd
wakker om haar.
Ze moet begrepen hebben dat haar
zwijgzaamheid haar macht be
tekende. want ze praatte nooit
uit ziQh zelf. Ze wilde dat smalle
wonder zijn aan de rand van de
avond. Het enige waar ze over sprak
was over mijn vader: dat ik een we
zel was om me zo te laten ringeloren,
dat ik gewoon weg moest lopen als ik
wou, net als zij.
Ze kende mijn vader niet. Hij was
een strenge, gelovige man die als
steen achter zijn toonbank stond,
zwijgend flanel uitspande en afmat,
een van wie de mensen zeiden dat je
wist wat je aan hem had. Hij verloor
ons geen moment uit het oog, en als
we uit school kwamen en de winkel
bel overging, knikte hij even van tus
sen de rollen zeil. Ik was bovendien
de oudste, en hij had zichzelf en mij
ingeprent dat ik het goede voorbeeld
moest zijn. Dat eindexamen zou ik
halen, nietwaar? met vlag en wimpel.
In een rechte lijn, de tanden op el
kaar, jongen. Je kunt je werk aan
mijn bureautje maken. Soms voelde
ik dat hij achter me stond in het
koude kamertje, kalm ademend en
knikkend, een burcht van vaste plan
nen. Pretjes komen later wel. Een
vader die stond, een vader die wilde,
's Zondags stonden we naast hem
voor het konijnenhok te kijken. Dat
ik ooit aan een meisje zou denken
was nooit in zijn hoofd opgekomen.
Laat staan dat hij zich een meisje
als Myrna voor kon stellen.
Maar ze kreeg me zover dat ik het
waagde hem te trotseren, en dat nog
wel op de avond die voor hem mis
schien de heiligste van het jaar was.
Ze was er vroeg in december op een
avond over begonnen. Toen ik naast
haar neerzakte in het gras en haar
hand nam, keek ze me niet aan; ze
staarde naar iets in het weiland.
„Myrna", zei ik. „wat is er?"
Het was of ik haar gestoord had
midden in een moeilijke droom. Ze
keek heel ernstig, vastbesloten
„Je moet me iets beloven", zei ze.
„Je moet het, want...". Dat kon ze
niet afmaken. Ik keek haar aan. Haar
ogen waren klein en donker. „Het is
heel moeilijk om het te vragen", zei
ze. „Je moet naast me komen zitten".
Ik deed het. Toen schoof ze dicht
tegen me aan, klein en ernstig, of ze
het voor het eerst koud had. Ik legde
mijn arm om haar schouder, moedi
ger ineens, en ik wist dat ik haar al
lang op had moeten tillen en heel ver
weg dragen, oatt, vroeger.
Het werden verschrikkelijke we
ken. 's Nachts dacht ik aan
haar tot ik baadde in het zweet.
Jij, dacht ik, jij met je vrijheid, voor
jou is het makkelijk. Je gaat maar.
je zit maar, je wacht maar. Waarom
heb je dat uitgedacht? Maar ik wist
dat zij alleen maar een naam gegeven
had aan wat ik zelf dikwijls ge-
I Iroomd had. Ik zag ons zitten bij een
caars, tegenover elkaar, onze handen
rropen naar elkaar, zachtjes, verlan-
j ?end. Vlak voor het inslapen, als ze
uitgespookt was voor mijn ogen, nam
ik steeds het besluits morgen zou ik
het vragen.
1 Maar de volgende morgen, op
1 sohool, wist ik natuurlijk dat ik het
nooit zou durven. Ik kon mijn vader
al zien. opgerezen van tafel, mij aan
kijkend of ik gek geworden was.
„Vuurwerk op straat? Met Oud en
Nieuw? Wat is dat voor heddens ge
doe?" En ik begon hem te haten nog
voordat ik hem iets gevraagd had.
Hem en zijn Oudejaarsavond, dat be
lachelijke ritueel. Moeder en hij
naast elkaar aan tafel, in de buurt
van de klok. Mijn zusjes en ik met
een boek en warme chocola. En om
een uur of tien de inkeer, het plech
tige praten, zijn idiote meditaties. De
Heer die geeft en de Heer die neemt.
Een tijd van komen en een tijd van
gaan.
Altijd stond hij, nu zat hij en praat
te. Vlieden als een schaduw heen.
Moeder, die goedig wat meemummel-
de, schimmig als steeds. Hij op zijn
preekstoel. Het jaaroverzicht. De
mens wikt, God beschikt. Het wach
ten op die slagen, alsof we bang
moesten zijn. Het kweken van span
ning, berouw, vaag verdriet. De enige
avond in het jaar dat we ons geweten
moesten onderzoeken. Moeder, schenk
nog maar eens in. Jaja, jaja, jaja.
Alsof er een ravijn lag. even verder,
en we misschien niet de sprong naar
de andere kant zouden halen. En nu
Myrna met haar droom gekomen was
leek dat ritueel nog eens zo onzinnig.
Wat was er gewoner, dacht ik. steeds
rebelser wordend naarmate Kerstmis
naderde, wat was er natuurlijker dan
die avond samen te zijn met wie je
het liefst was. Stilletjes wiegelend in
eikaars armen, lachend, zwijgend. Als
er dan toch een ravijn was dat
Twaalf Uur heette, waarom er dan
niet samen overheen te zweven, prins
en prinses, lichtgeworden van wijn en
kaarslicht?
Vlak voor Kerstmis zag ik haar
weer, desperaat. Ik dacht, als ik haar
zie zal ik zeggen dat het een mooie
droom was. Maar ze stond lachend
tegen de deur van de schuur, haar
handen op de rug. „Je mag nog niet
naar binnen", riep ze, „het moet een
verrassing blijven. Hel is net ons
huis", zed ze, „weet je dat?"
„Ja", zei ik.
„Wil je dat?"
„Myrna!" zei ik.
„Het is het enige", zei ze. Ze reken
de niet eens meer met de mogelijk
heid dat ik niet zou komen. Ze wist
nu alles zeker.
„Ik kom", zei ik. „natuurlijk".
„Ik heb al zoveel bedacht", zei ze,
en ze keek langs me heen. alsof ze
daar ergens danste, in het bleke wei
land; maar ze stak een hand naar me
uit.
ZE zat steeds op dezelfde plaats als waar
ik haar de eerste keer ontmoet had. Of
ontmoet, nee, gevonden: toen ik die
middag van mijn fiets was gestapt en in de
laagte, bij het schuurtje, klaver had willen
plukken. Mooi was ze niet, Myrna, dat wist ik
toen ook al. Maar ze zat daar, hoog en smal
en als een prinses, alleen voor een wereld van
gras en sloten, alsof dat haar rijk was. Of ze
er al jaren had gezeten en er altijd zou blij
ven, met een vage glimlach voor zich uitsta
rend, bereid om de hulde te aanvaarden van
die ene die haar zeker eenmaal hier moest
vinden.
Ik zag haar schaars en steels. Ik hoefde nooit
iets met haar af te spreken (kon dat ook niet);
ze zat er altijd. Ik woonde in het stadje, zij
maar dat ontdekte ik pas veel later bij
haar moeder, in een huis ver aan de rand van
de polder. Ze stond me korte kussen toe en
de gunst van haar dunne glimlach, die open
kon bloeien als ik, zwijgend aan haar voeten
zittend, haar lang aankeek om het geheim in
haar ogen te achterhalen. Ik zag haar veel te
zelden. Ik moest er thuis voor liegen, er aller
lei boodschapjes voor verzinnen (boeken ver
geten; wat was de taak voor Duits ook weer).
Het was mijn laatste jaar op de H.B.S. Als ze
mijn vader gekend had, zou ze het begrepen
hebben waarom ik altijd gejaagd, nerveus
was en maar kort kon blijven, in dat gras ach
ter de verlaten schuur. Maar dat ze het mij
verweet, dat ik zo weinig kwam en voortdu
rend op mijn horloge keek, gaf me toch een
trots gevoel: ze wilde me dus.
Als een waterval begon ze te vertel
len. Dat ze aan me gedacht had, heel
lang, dat het zo niet meer kon, af en
toe alleen maar. En toen ineens: dat
ik Oudejaar met haar moest vieren,
met haar alleen. Zij zou voor alles
zorgen, voor kaarsen en kussens, voor
wijn en kaas, ik zou met haar samen
zijn, dat wilde ik toch, en zij ook, ik
moest komen, het was de mooiste
avond van het jaar, we moesten het
willen en als we het wilden konden
we alles, want ze hield van me, ja, ja,
en als ik het niet deed was ik gek,
dan moest ik maar gaan, nu meteen
en...
„Myrna!" riep ik.
Ze trok snel mijn hoofd naar haar
toe en zoende me. Het was nieuw,
warm. wanhopig. Maar het sneeuwde
in mijn hoofd: onmogelijk, onmoge
lijk. Ze hield mijn hoofd vlak voor
het hare en keek me strak aan, met
een wil waar ik bang voor werd.
„Hou je van me?" vroeg ze.
„Ja", zei ik, „ja".
Ze had het allemaal allang uitge
dacht. We moesten het vieren in de
schuur. Die had al jaren leeg gestaan,
dat wist ze. Ze had hem zelfs open
kunnen krijgen, en ze had er al vaak
gezeten: om tc schrijven.
„Om te schrijven?" vroeg ik.
„Ja", zei ze. „Misschien lees ik je
dan voor wat ik schrijf".
Ik keek langs haar schouder naar
de schuur, de deur stond aan.
„Ik breng er alles heen", zei Myrna
snel. „alles. Jij hoeft alleen maar te
komen."
Ik stond abrupt op.
„Heb jij dat nooit gedacht?" vroeg
ze zacht.
Ik keek op haar neer. Eén hand
lag naast haar in het gras, half open;
de andere schuin op haar borst, met