GEEN DUURDER OUDEJAARSSCHOT DAN OP (HURCHILL-EILAND John Buil betaalde Uncle Sam 10 miljoen voor één kanon 97ste jaargang Woensdag 31 december 1958 Vierde blad no. 29633 Dure gastvrijheid in dagen van strijd (Bijzondere medewerking) Dicht bij Melbourne ligt een aardig eilandje. Het heet Churchill Eiland. Het brengt kalkoenen en ooft voort. Doch het dankt zijn „internationale betekenis" aan iets heel anders, te weten aan een kanon. Een romantisch en zeer kostbaar stuk geschut! Telken jare, als de 31ste december ten einde loopt, klinkt er op Churchill Eiland een doffe bons. Wie goed luistert, kan dan na korte tijd een plons in zee horen. Dat is, zeggen de eilandbewoners, de ouderwetse kogel, die het wateroppervlak doorbreekt en zijn weg zoekt naar de zeebodem. Hoe dit zij, de bons is een vaststaand feit. En evenzeer staat het vast, dat de afgeschoten kogel eens vervaar digd werd om dood en verderf te zaaien in de gelederen der Noor delijke troepen tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog in de jaren zestig der vorige eeuw. Hoe is het mogelijk, dat het kanon van Churchill Eiland zó ver van Amerika een blijvende standplaats ver kreeg? Het antwoord is een romantisch relaas van duur betaalde gastvrijheid in dagen van strijd. staat. En zy zijn er niet minder trots op, dat telken jare weer op 31 decem ber om middernacht het duurste oude- jaarsschot ter wereld met dat kanon wordt afgeschoten. Er zijn nog genoeg kogels van de oude stempel om met dit oude jaarsgebruiik vele jaren door te gaan. Bovendien is het een troost voor alle bezuinigers (merkte een in woner van Melbourne een paar jaar geleden op), dat ons schot ieder jaar wat goedkoper wordt, want naarmate het kanon langer dienst doet, worden de kosten per keer lager. Als men erin slaagt, het kanon honderd jaar in ge bruik te houden, heeft elk oudejaars- sohot slechts f. 100.000,gekost! Toen Een oorlogsschip liet het an ker vallen in de haven van Melbourne. De bemanning had in die stad een goede tyd. Maar een jaar of zeven later kwam de rekening.... in Londen. En Engeland moest betalen voor de gastvrijheid, die de Australiërs hadden verleend. Niettemin lui den de burgers van Melbourne nog ieder jaar het jaar uit met een schot van dat „zwarte" en bijzonder dure kanon. wjj antwoordden, dat een accountant deze globale kostenberekening stellig niet als juist zou aanvaarden, lachte de Australiër en zei: „Gelukkig nieuw jaar, kerel" 1 (NTVANO - NADRUK VERBODEN) HET jaar 1865 was nog jong, toen de „Shenendoah" een oorlogs bodem (eigenlijk een kaperschip) van de Geconfedereerde (Zuidelijke) Staten van Amerika, de haven van Melbourne binnenliep. Ruim 44.000 mijlen had het schip achter de boeg. Slechts tweemaal op die lange reis 'had het een haven aangedaan. Het was in die tijd verboden, een oorlogsschip van een in oorlog zijnd land andere zaken te laten inladen dan water en voedsel. De autoriteiten van Melbourne hadden dit moeten weten. Misschien wisten ze het ook wel, maar zij handelden er niet naar. Mis schien was Melbourne wel blij, een ver zetje te hebben. Misschien ook sym pathiseerden de burgers van Mel bourne met de Zuidelijken. Hoe dit zij, het stadsbestuur bood de kapitein en de bemanning van de „Shenendoah" een maand gastvrijheid in Melbourne aan en liet het schip door een aantal scheepstimmerlieden opkalefateren. Om aan de formaliteiten te voldoen, over handigde het stadsbestuur bij het ver trek van de „Shenendoah" een mild gesteld protest aan de kapitein Deze officier nam het protest hoffelijk glim lachend in ontvangst en koos het rui me sop. Hij wist dat zijn bemanning tachtig koppen sterker was dan bij aankomst, want tachtig avontuurlijke jongelui van goeden huize hadden zich laten aanmonsteren. Natuurlijk mocht ook dit niet, maar in die dagen was het leven in Australië nog wat vrijer en romantischer dan tegenwoordig. Waarom zou men dus energieker heb ben geprotesteerd? Bij dit alles kwam nog, dat de kapitein van de „Shenen doah" de burgemeester van Melbourne een heel bijzonder geschenk bad ge geven: Een der kanonnen van zijn schip met een flinke hoeveelheid ka nonskogels. De burgemeester was erg blij geweest met dit cadeau. Hij liet het kanon naar Churchill Eiland bren gen en gaf het daar een plaats in zijn zomerverblijf. ZEVEN jaren lang bleef de burge meester in het ongestoorde genot van zijn kanon. Toen echter be gonnen er boze brieven uit Londen te komen, Waarom? Omdat John Bul1, vernomen had, dat en hoe zijn (Aus tralische) koloniale telg zich had ge dragen in strijd met internationale rechtsregels en afspraken. De zaak van het kanon werd een „cause célèbre" op een internationale conferentie (in 1872) te Genève. De daar 'verzamelde deftige diplomaten en ervaren staatslieden deden op even voor name als onmiskenbare wijze blij ken van hun misnoegen over de „goede betrekkingen in oorlogstijd" tussen de kapitein van de „Shenen doah" en het stadsbestuur van Mel bourne Uncle Sam toonde zich zeer ontstemd en eiste een fikse schade vergoeding. En na enig heen-en-weer- gepraat was John Buil zo goed niet of hij moest diep in de buidel tasten Want niet minder dan tien miljoen gulden moest hij aan Uncle Sam be talen. Tien miljoen gulden voor één kanon, zeiden de Australiërs dat is wel een erge hoge prijs. Zoveel geld was nooit eerder voor *én stuk geschut be taald. DE bewoners van Churchill Eiland zijn er trots op dat het beroemde kanon uit de Amerikaanse Bur geroorlog nog steeds op hun eilandje Het duurste kanon ter wereld staat op Churchill-eiland bij Melbourne. De Engelse regering betaalde 10 miljoen gulden wegens dit geschenk van de kapitein van de "Shewendoah", „Ik kom om tien uur", zei ik, „eer der kan ik echt niet". „Maar niet later", smeekte ze. „Ik wil je lang bij me hebben. Heel lang. „Ja", stamelde ik, .natuurlijk. Ik ook". Ze kuste me liever dan ooit. Maar ik had nog niets gevraagd, thuis. Kerstmis kwam en ging. twee loodzware dagen, en een doolhof van nachten later was het in eens half tien op een stijve starre avond die ik, halfdromend, slaap dronken, binnengeslenterd was. En we zaten als ieder jaar rond de tafel, met de boeken en de chocolademelk, rond de kale hoogvlakte van onzin nige stilte, waarin vader steile rotsen van zinnen houwde. Ik zat te beven op mijn stoel, de mens wikt. God beschikt. Mijn handen trilden rond de kom, en in mijn keel rees een misselijk makend gevoel van verlan gen en onmacht. Mijn moeder zweeg en mijn zusjes hielden een duim bij een regel in hun boek, als mijn vader mediteerde. Beveel gerust uw wegen. Al een uur lang had ik geen woord gezegd. Ik wilde demonstreren dat er iets op komst was, dat deze Oude- j aarsviering aan mij verspild was. Ik keek voortdurend op mijn horloge; de wijzer ging snel, uitdagend, driftig. Kaarsen en wijn, dacht ik, zwevende prinses. En opeens wist ik wat dat bonzen in mijn voorhoofd was. Wan hoop. Het begon langzaam te misten in de kamer. Het kwam van het pla fond, langzaam, sliertend, over het koper op het buffet. Het was vijf voor tien. Als ik nu niet opstond en vluchtte zou ze het me nooit verge ven. Als ik nu niet ging zou ik nooit meer van iemand kunnen houden; zou ik zo n man worden, recht en steil en hoorbaar ademend, met die harde kuif en die nauwe plichtogen en met een mond vol belachelijke woorden. De mist hing laag toen ik opstond. Mijn ogen stonden verloren in de grauwe nevel. „Vader", zei ik, en ik schrok van mijn eigen stem. een dik geluid uit een dikke keel. „Vader", ik probeerde mijn keel te schrapen, het ging niet en ik stond star van kalme woede. „Ik wou vanavond vuurwerk afschieten", zei ik snel, luider dan ik bedoelde. „Vuurwerk, met een paar jongens uit mijn klas. Een paar vrienden. Ze gaan nü beginnen. Ik kan niet wegblijven. Mag ik alsje blieft?" Ik zag hem nauwelijks meer. Hij bleef zitten. „Natuurlijk niet", zei hij zacht en duidelijk. „Ga zitten". „Moeder", zei ik. „Ga zitten", riep mijn vader. „Ik heb het al gezegd. Wij vieren Oud en Nieuw op onze manier." Nu stond hij op. „Vieren?" riep ik. „Vieren?" Het zweet brak me uit. Voordat ik wist wat er gebeurde had ik me al om gedraaid, de deur opengegooid, nog een deur. en liep ik, holde ik op straat, zonder jas, een groot lang gat in dat niet ophield. Ik rende of het om mijn leven ging. Ik hoorde niet eens meer roepen. Ik rende. De laatste honderd meter kon ik niet meer. Ik stond stil. Het was of mijn hart uit mijn borst zou dansen. Ik hijgde en keek naar het einde van de weg. Ik kon niet meer terug. Ik wist dat ik nooit meer terug kon. Honderd meter verder maar was een heel smal licht. Ik probeerde diep adem te halen en liep weer, lang zaam nu, met lood in mijn schoe nen, sporen in mijn kuiten. Het licht kwam door de deur. Hij stond aan. Nog eens haalde ik diep adem. „Myrna", riep ik zacht. Er kwam geen antwoord. Ik klopte be vend op de deur. laat ze er zijn. laat ze er zijn, dan ging ik naar binnen. Ik zag een tafel met twee kaarsen, papier, een stoel, en toen pas rechts in het donker, de dekens op de grond. Ze zat rechtop tegen de muur. een jas om haar heen, bleek, met een smalle glimlach. „Myrna". zei ik in de open deur. De glimlach beefde even; toen stak ze een hand uit. Ik wierp me op mijn knieën naast haar en omknelde die hand alsof ik haar verliezen zou. Heel zacht zei ze: „Ik had niet ge dacht dat je komen zou. Ik had het echt niet gedacht." „O Myrna", zei ik, en ik huilde in eens, „het is verschrikkelijk". „Ja", zei ze, „ik weet het". Ik sloeg mijn armen om haar heen, en ze drukte mijn hoofd weg tegen haar borat. „Ik heb geen wijn", zei ze. „Het ging niet". Ze zei voorzichtig: „Blijf zo zitten. Alsjeblieft. Zo". Ze zweeg, als ik. Niet lang. Nu fluisterde ze. „Het is allemaal waar. Allemaal. Behalve deze nacht. Het kan niet. Ik dacht dat we het konden, maar ik kan het niet". Ik wilde haar aankij ken. vragen wat ze bedoelde, de woede was er nog en de angst en het ver langen van heel ver gekomen, maar ze hield mijn hoofd stevig aan haar borst gekneld, en haar zachte stem vluchtte over mij heen. de kou in, van me weg. „Ik moet terug", zei ze. „Het gaat niet. Mijn moeder zit alleen. Ik dacht dat ik het kon. maar ze is al leen en bang, ik heb haar niet durven aankijken toen ik wegging. Ik lijk wel een kind, bespottelijk", zei ze, „ik kan het niet helpen". „En we hebben geen wijn", zei ze, „en zonder wijn ben ik bang, ik kan het je niet uitleggen. Ik moet terug. En jij ook", zei ze. „Ik heb het allemaal uitgedacht", fluisterde ze. „en nu kan ik niet. We durven niet". „We!" riep ik. Ik rukte me los. Ik zat recht op mijn knieën voor haar en keek haar aan. Ik kon geen woord meer zeggen, ik kon niet eens denken. Van alles wat ze gezegd had hoorde ik alleen het woordje „niet" nog. „Je moet teruggaan", zei ze. „Dat kan niet", fluisterde ik. „Maar ik ga ook", zei ze; klein was ze. kleiner, smaller, van me weg. „Ik kan haar zo niet laten zitten". Als verdoofd merkte ik dat ze opstond, de mist kwam weer, maar nu van de grond, en ik begreep dat ze even mijn haar streelde en haar jas omtrok, dat ze „Toe nou" zei en toen ging, stilletjes maar vlug, als of ze geroepen werd, niet eens meer dralend in de deur, vastbe sloten wegruisend, het goede voor beeld. Toen ik zo lang stil had gezeten dat ik klappertande van de kou, heb ik de kaarsen genomen en al het papier dat op tafel lag. Het was onbeschreven. Zie je wel? dacht ik, dat heeft ze ook gelogen. Het was doodstil buiten. In de verte zag ik de torenklok. Kwart voor twaalf. Voordat er een pijl in de lucht sprong, brandde de schuur al. de nagels in haar regenjas. „Het moet", zei ze. „Beloof het". „Ik zal nadenken", zei ik langzaam. „Ja", zei ze. „Dan kom je". Of duldde ze me enkel? „Als je echt van me hield", zei ze vaak mijmerend, het hoofd afgewend in het halfdon ker, haar hand wegglijdend van mijn schouder, „liep je gewoon weg, thuis". „Dat kan niet. Mijn vader..." „Je vader", zei ze dan, en ze draai de zich een halve slag om, op haar buik. van me weg. Als ik stuntelig, blozend ging, zat ze allang weer waardig en recht, uit kijkend naar de laatste streep zon of de eerste lichtjes in de verte, terug in haar droom. Nakijken deed ze niet. Ze had de vazal van haar voorkeur ontvangen, het was prettig geweest, en dat was al. Als ik thuis kwam had ik altijd spijt dat ik gegaan was. Of eerder al: hollend naar huis. Zat er modder op mijn schoenen? lipstick op mijn overhemd? Waarom had ik het gewaagd: voor dat halve uur. In de kamer zwegen ze altijd, als ik veel te luid fluitend binnenkwam. Ver moedden ze alles al en wachtten ze alleen nog op voldoende bewijsma teriaal? Met mijn handen voor mijn oren boven mijn geschiedenisboek, zag ik alles van dat warme en koude half uur, dwars door de gedrukte re gels: haar haar in het gras verward met een jaartal, haar kleine vochtige mond van me afgewend naar de vrede van Rijswijk. Nee, ze wist niet hoe ik haar aanbad, ze droomde me maar. Maar later spookte ze weer door mijn slaap. Wat was ze eigenlijk voor me? Mijn vriendin? Hoe noemde je een meisje dat er altijd zat, die on zekere avond in een week tijd als je weg kon vluchten; dat je verwachtte, frele, haast pruilend, hofhoudend. Hoe noemde je een meisje met wie je een jaar alhaast niet wandel de of uitging of praatte, maar die je, hoog en lief gezeten, toestond haar te vereren met verlegen blikken, tasten de streelgebaren, voorzichtige zoenen? Wat deed ze als ik weg was? Wat deed ze al die dagen? Ik wist niet veel van haar. dat was juist de be tovering: ze leek van nergens geko men. er zomaar te zijn, met haar handen in haar schoot, een halm tus sen haar lippen. Ze woonde alleen bij haar moeder en soms moest ze een boodschap doen. Maar verder? Ze vertelde het niet. Ja, ze zei soms maar dat geloofde ik niet, het moest een leugen zijn waardoor ze interes santer kon lijken dat ze „schreef". „Wat schrijf je dan?" had ik wel eens gevraagd, wantrouwend, half lachend, maar ook half bang dat ik naar een geheim uit het sprookje vroeg waar ze voor verstoten kon. „Iets wat jij toch niet zou be grijpen". Ze troonde; ze was uit een boek; de schuur was haar paleis; ze kon niet waar zijn, zo. En toch lag ik altijd wakker om haar. Ze moet begrepen hebben dat haar zwijgzaamheid haar macht be tekende. want ze praatte nooit uit ziQh zelf. Ze wilde dat smalle wonder zijn aan de rand van de avond. Het enige waar ze over sprak was over mijn vader: dat ik een we zel was om me zo te laten ringeloren, dat ik gewoon weg moest lopen als ik wou, net als zij. Ze kende mijn vader niet. Hij was een strenge, gelovige man die als steen achter zijn toonbank stond, zwijgend flanel uitspande en afmat, een van wie de mensen zeiden dat je wist wat je aan hem had. Hij verloor ons geen moment uit het oog, en als we uit school kwamen en de winkel bel overging, knikte hij even van tus sen de rollen zeil. Ik was bovendien de oudste, en hij had zichzelf en mij ingeprent dat ik het goede voorbeeld moest zijn. Dat eindexamen zou ik halen, nietwaar? met vlag en wimpel. In een rechte lijn, de tanden op el kaar, jongen. Je kunt je werk aan mijn bureautje maken. Soms voelde ik dat hij achter me stond in het koude kamertje, kalm ademend en knikkend, een burcht van vaste plan nen. Pretjes komen later wel. Een vader die stond, een vader die wilde, 's Zondags stonden we naast hem voor het konijnenhok te kijken. Dat ik ooit aan een meisje zou denken was nooit in zijn hoofd opgekomen. Laat staan dat hij zich een meisje als Myrna voor kon stellen. Maar ze kreeg me zover dat ik het waagde hem te trotseren, en dat nog wel op de avond die voor hem mis schien de heiligste van het jaar was. Ze was er vroeg in december op een avond over begonnen. Toen ik naast haar neerzakte in het gras en haar hand nam, keek ze me niet aan; ze staarde naar iets in het weiland. „Myrna", zei ik. „wat is er?" Het was of ik haar gestoord had midden in een moeilijke droom. Ze keek heel ernstig, vastbesloten „Je moet me iets beloven", zei ze. „Je moet het, want...". Dat kon ze niet afmaken. Ik keek haar aan. Haar ogen waren klein en donker. „Het is heel moeilijk om het te vragen", zei ze. „Je moet naast me komen zitten". Ik deed het. Toen schoof ze dicht tegen me aan, klein en ernstig, of ze het voor het eerst koud had. Ik legde mijn arm om haar schouder, moedi ger ineens, en ik wist dat ik haar al lang op had moeten tillen en heel ver weg dragen, oatt, vroeger. Het werden verschrikkelijke we ken. 's Nachts dacht ik aan haar tot ik baadde in het zweet. Jij, dacht ik, jij met je vrijheid, voor jou is het makkelijk. Je gaat maar. je zit maar, je wacht maar. Waarom heb je dat uitgedacht? Maar ik wist dat zij alleen maar een naam gegeven had aan wat ik zelf dikwijls ge- I Iroomd had. Ik zag ons zitten bij een caars, tegenover elkaar, onze handen rropen naar elkaar, zachtjes, verlan- j ?end. Vlak voor het inslapen, als ze uitgespookt was voor mijn ogen, nam ik steeds het besluits morgen zou ik het vragen. 1 Maar de volgende morgen, op 1 sohool, wist ik natuurlijk dat ik het nooit zou durven. Ik kon mijn vader al zien. opgerezen van tafel, mij aan kijkend of ik gek geworden was. „Vuurwerk op straat? Met Oud en Nieuw? Wat is dat voor heddens ge doe?" En ik begon hem te haten nog voordat ik hem iets gevraagd had. Hem en zijn Oudejaarsavond, dat be lachelijke ritueel. Moeder en hij naast elkaar aan tafel, in de buurt van de klok. Mijn zusjes en ik met een boek en warme chocola. En om een uur of tien de inkeer, het plech tige praten, zijn idiote meditaties. De Heer die geeft en de Heer die neemt. Een tijd van komen en een tijd van gaan. Altijd stond hij, nu zat hij en praat te. Vlieden als een schaduw heen. Moeder, die goedig wat meemummel- de, schimmig als steeds. Hij op zijn preekstoel. Het jaaroverzicht. De mens wikt, God beschikt. Het wach ten op die slagen, alsof we bang moesten zijn. Het kweken van span ning, berouw, vaag verdriet. De enige avond in het jaar dat we ons geweten moesten onderzoeken. Moeder, schenk nog maar eens in. Jaja, jaja, jaja. Alsof er een ravijn lag. even verder, en we misschien niet de sprong naar de andere kant zouden halen. En nu Myrna met haar droom gekomen was leek dat ritueel nog eens zo onzinnig. Wat was er gewoner, dacht ik. steeds rebelser wordend naarmate Kerstmis naderde, wat was er natuurlijker dan die avond samen te zijn met wie je het liefst was. Stilletjes wiegelend in eikaars armen, lachend, zwijgend. Als er dan toch een ravijn was dat Twaalf Uur heette, waarom er dan niet samen overheen te zweven, prins en prinses, lichtgeworden van wijn en kaarslicht? Vlak voor Kerstmis zag ik haar weer, desperaat. Ik dacht, als ik haar zie zal ik zeggen dat het een mooie droom was. Maar ze stond lachend tegen de deur van de schuur, haar handen op de rug. „Je mag nog niet naar binnen", riep ze, „het moet een verrassing blijven. Hel is net ons huis", zed ze, „weet je dat?" „Ja", zei ik. „Wil je dat?" „Myrna!" zei ik. „Het is het enige", zei ze. Ze reken de niet eens meer met de mogelijk heid dat ik niet zou komen. Ze wist nu alles zeker. „Ik kom", zei ik. „natuurlijk". „Ik heb al zoveel bedacht", zei ze, en ze keek langs me heen. alsof ze daar ergens danste, in het bleke wei land; maar ze stak een hand naar me uit. ZE zat steeds op dezelfde plaats als waar ik haar de eerste keer ontmoet had. Of ontmoet, nee, gevonden: toen ik die middag van mijn fiets was gestapt en in de laagte, bij het schuurtje, klaver had willen plukken. Mooi was ze niet, Myrna, dat wist ik toen ook al. Maar ze zat daar, hoog en smal en als een prinses, alleen voor een wereld van gras en sloten, alsof dat haar rijk was. Of ze er al jaren had gezeten en er altijd zou blij ven, met een vage glimlach voor zich uitsta rend, bereid om de hulde te aanvaarden van die ene die haar zeker eenmaal hier moest vinden. Ik zag haar schaars en steels. Ik hoefde nooit iets met haar af te spreken (kon dat ook niet); ze zat er altijd. Ik woonde in het stadje, zij maar dat ontdekte ik pas veel later bij haar moeder, in een huis ver aan de rand van de polder. Ze stond me korte kussen toe en de gunst van haar dunne glimlach, die open kon bloeien als ik, zwijgend aan haar voeten zittend, haar lang aankeek om het geheim in haar ogen te achterhalen. Ik zag haar veel te zelden. Ik moest er thuis voor liegen, er aller lei boodschapjes voor verzinnen (boeken ver geten; wat was de taak voor Duits ook weer). Het was mijn laatste jaar op de H.B.S. Als ze mijn vader gekend had, zou ze het begrepen hebben waarom ik altijd gejaagd, nerveus was en maar kort kon blijven, in dat gras ach ter de verlaten schuur. Maar dat ze het mij verweet, dat ik zo weinig kwam en voortdu rend op mijn horloge keek, gaf me toch een trots gevoel: ze wilde me dus. Als een waterval begon ze te vertel len. Dat ze aan me gedacht had, heel lang, dat het zo niet meer kon, af en toe alleen maar. En toen ineens: dat ik Oudejaar met haar moest vieren, met haar alleen. Zij zou voor alles zorgen, voor kaarsen en kussens, voor wijn en kaas, ik zou met haar samen zijn, dat wilde ik toch, en zij ook, ik moest komen, het was de mooiste avond van het jaar, we moesten het willen en als we het wilden konden we alles, want ze hield van me, ja, ja, en als ik het niet deed was ik gek, dan moest ik maar gaan, nu meteen en... „Myrna!" riep ik. Ze trok snel mijn hoofd naar haar toe en zoende me. Het was nieuw, warm. wanhopig. Maar het sneeuwde in mijn hoofd: onmogelijk, onmoge lijk. Ze hield mijn hoofd vlak voor het hare en keek me strak aan, met een wil waar ik bang voor werd. „Hou je van me?" vroeg ze. „Ja", zei ik, „ja". Ze had het allemaal allang uitge dacht. We moesten het vieren in de schuur. Die had al jaren leeg gestaan, dat wist ze. Ze had hem zelfs open kunnen krijgen, en ze had er al vaak gezeten: om tc schrijven. „Om te schrijven?" vroeg ik. „Ja", zei ze. „Misschien lees ik je dan voor wat ik schrijf". Ik keek langs haar schouder naar de schuur, de deur stond aan. „Ik breng er alles heen", zei Myrna snel. „alles. Jij hoeft alleen maar te komen." Ik stond abrupt op. „Heb jij dat nooit gedacht?" vroeg ze zacht. Ik keek op haar neer. Eén hand lag naast haar in het gras, half open; de andere schuin op haar borst, met

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1958 | | pagina 13