de MAN
zonder NAAM
PAPOEA-JEUGD SPEELT MEI LEIDS SPEELGOED
Sinds wanneer KERSTGESCHENKEN?
KERSTNUMMER VAN HET LEIDSCH DAGBLAD - VRIJDAG 24 DECEMBER 1954 - PAGINA 2
Kerstverhaal door Theo J. v. d. WAL
T KT ij noemden hem de Man zonder Naam en hij stond, net als wij,
V V kleumend op het perron, aan het einde en buiten de overkapping
te wachten op de trein die ons verder zou vervoeren. We telden veer
tig man, terwijl, vier militairen om ons heen liepen, zoals herdershon
den om een kudde schapen. „Dat is onze trein", zei één van ons,, en we
keken naar waar hij wees; er stond, honderd meter verderop, een loco
motief onder stoom met drie goederenwagens achter zich. Hij stond
water in te nemen voor zijn ketels en de machinist rookte vreedzaam
een sigaretje, terwijl hij voor de koude wind bescherming had gezocht
bij het pompgebouwtis
leen de gedachte: zolang deze trein hier
staat, kan de onze er niet komen. En
de wind bleef koud.
Inmiddels waren de vier soldaten naar
de trein gelopen en hadden van twee
wagons de portieren geopend. Een van
hen schreeuwde tot ons: „Opschieten,
jongens. We moeten nog verder van
daag!" Hij bleef by een der open portie
ren staan en zwaaide met armen. We
aarzelden nog en schoven toen lang
zaam naar de trein toe: deze trein, deze
mooie trein kón niet vóór ons zijn! Onze
trein stond daarginds water in te ne
men: drie goederenwagens met of zen
der vers stro.
AI T.EEN de Man zonder Naam was
reeds naar voren gekomen en nad
de treuen naar de coupé beklom
men. Hü zei niets, want hü had nog
nooit een woord gesproken, zomin als hij
ooit biyk haa gcge»en te verstaan wat
wij zeiaen. Hij was, begrepen wij, dool-
stom, en even leeg als steeis zijn han
den, even leeg was de bl_k ln zijn ogen.
Hy was groot van stuk, mager, met hoge
jukbeenderen, waarover het vel stras
gespannen lag. Hij dioeg een zwarte
gt.mmeode broek en een donkere trui,
waaruit een pezige hals opstak met een
grote adamsappel. Het meest bijzondere
aan hem was. dat hy altijd een kaalge
schoren hoofd wenste. Zo was hij bij ons
gekomen: mager en met kaalgeschoren
hoofd en zo bleef hij bij ons.
Wij zagen hem de trein beklimmen.
Onze aarzeling hem te volgen nam pas
een einde, toen een der soldaten een
man vastgreep en de wagon induwde.
Toen wisten we dat dit onze trein
moest zijn en in een ogenblik waren we
binnen en lieten ons neervallen op de
prachtige, blauwgekleurde, kunstleren
zittingen, die fris roken, en we keken
naar de glanzend bruine verf van de leu
ningen. We zaten allen bijzonder ruim
en de militaire bewakers begonnen siga
retten uit te delen.
Daarna gingen we rijden, de wachten
de locomotief voorbij. Hoe ongelofelijk
het ons ook voorkwam: we reden werke
lijk in een prachtige trein alsof we rijke
passagiers waren, die het einde van
het jaar vrolijk in intieme kring gingen
doorbrengen.
„Met drie wagens nebben we ruimte De locomotief had «lijkbaar veel wa-
genoeg", merkte een ander op. ter nodig, want de grote slurf, die van
„Als het stro maar vers Is", meende de pomp liep, bleef maar aan de machl-
een derde.
We bleven een tijd naar da, wagens
kijken, maar de deuren warerPgesloten,
zodat we niet konden zien of er stro ln
gelegd was. We wisten heel zeker, dat
gindse trein ónze trein zou zijn, want
waarom anders zou men ons aan het
einde van het perron hebben opgesteld?
,Stro kan lekker warm zijn", zei toen
iemand en we trokken ons jasje wat
Qlchter om ons heen. want de wind was
scherp. Het was eind December, het
vroor overigens niet en er was geen
sneeuw gevallen? daarvoor waren we te
zuidelijk. Maar de wind blies koud, ze
ker voor ons, vluchtelingen, die te dun
gekleed waren en niet al te goed gevoed.
In de verte lagen de bergen grauw in
grauwe wolken, onherbergzaam steil cp-
ryzend met slechts hier en daar wat
stugge heesters, en de landen ervoor la
gen stil en koel, alsof geen mens ze ooit
had betreden.
Ons was elk land goed en elke trein
was ons goed, wanneer we ons maar
eindelijk weer veilig konden voelen,
want voor elk van ons was toch de vei
ligheid het begin van de vrijheid.
HET was deze trein, die ons weemoe
dig maakte. Hy paste niet in ons
lot, zoals het zich tot dusver aan
ons had voltrokken. In de bagagenetten
lag ons bezit: een geknoopte doek, een
met touw omwonden stuk pakpapier, een
rugzak of een kartonnen doos. De mate
riële waarde was nihil. De man tegen
over mij sleepte altijd een vuistgrote
steen mee, een rivierkei zoals men er
overal ter wereld aantreft; de man naast
mij bezat een van stof vervaardigde kin
derpop met één arm en één been; ik
zelf had een klein vogelschedeltje, door
zon en water wit glanzend uitgebleekt.
Zo had iedereen een vreemd voorwerp,
herinneringen waren verbon-
Sergeant Robert. M. Kerr uit Wellington (Ohio, V.S.) neemt de dingen, zoals ze zijn Hij zit nu een- 1
maal in Korea, en dat is geen pretje, vooral niet met hoogtijdagen als Kerstmis en Nieuwjaar. Toch weet
hij er iets feestelijks van te maken; een sterretje hier, een belletje daar, wat slingers over de struiken, en
dan. het pakketje van thuisTóch Kerstfeest, ook al is het ver van huis.
zijn trage, maar doelbewuste bewegingen
omvatte de man de stam en begon naar
boven te klimmen, tot hij de eerste ste
vige zijtak kon grijpen. Hy hees zich
daaraan op, plaatste zyn ene voet er te
gen en zo, half hangend als een boom-
dier, keek hy naar ons. wy keken naar
hem, wy, de vluchtelingen, en de com
mandant met de vier bewakers. Niemand
sprak; we waren totaal verrast over de
bedoelingen van de Man zonder Naam.
WE waren allemaal tevreden omdat
we zo goed reisden en sigaretten
hadden gekregen, en tooh, zei ik,
maakte deze weelde ons weemoedig.
Voor ons was het einde van het jaar
al lang niet meer een periode van bezin
ning, want de dagen waren steeds een
der: honger en ziekte, waaraan zovelen
ten slachtoffer vielen en waaraan wy
ten onder zouden gaan, wanneer niet,
zoals nu, andere landen ons lot hadden
aangetrokken. Met veertig man zaten
we nu hier, op weg naar veiligheid en
door de veiligheid naar de vryheld.
Er was dus nog iets op de wereld,
waarnaar men kon verlangen.
„Ja, daar ryden we nu", zei de man
tegenover my aarzelend, alsof hy eigen-
UJk iets anders bedoelde. We knikten.
Eén der militairen kwam voorby en hy
scheen heel gelukkig te zijn.
„Vanavond komen we aan, dan kan ik
nog juist een trein terug nemen om op
tijd thuis te zyn!"
DOORDAT de trein sterk vaart ver
minderde en toen stopte, waren we
allen weer wakker geworden. We
moesten uitstappen, opnieuw aan het
eind van een perron, waar vrachtauto's
gereed stonden om ons naar het ln de
onmiddeliyke nabyheid liggende kamp
te brengen, We namen afscheid van de
vier bewakers en schaarden ons onder
de hoede van vier andere bewakers, die
ons naar het kamp begeleidden. De Man
zonder Naam stapte het laatste in de
auto, zodat hy achteraan by de klep
bleef. Hy hing er half overheen en keek
uit ln de duistere nacht, waarin nu en
kele sterren door de wolken braken.
We waren weer de groep vreemdelin
gen, voortjakkerend door een stille we
reld, nergens genodigd, nergens bedacht.
In het kamp stapten we uit op een
groot middenveld, dat helder verlicht
was door reusachtige schynwerpers en
we gingen weer by elkaar staan, wach
tend op de dingen die zouden gebeuren.
Men zou ons een plaats in de barak
ken wyzen, zoals we wisten dat overal
gebeurde waar kampen waren voor
vluchtelingen zoals wy. We stonden daar
dus en wachtten. We zagen de barakken
en op het middenveld een schrale boom,
waaronder de kampcommandant zich
had opgesteld met de vier militairen.
HET was duldeiyk dat we een toe
spraak zouden krygen, maar wy
waren alweer ln gedachten verzon
ken om alles over ons heen te laten
gaan wat er aan goede raad en bureau
cratische discipline zou worden geschon
ken. Ineens echter waren we allen klaar
wakker.
De Man zonder Naam trad uit onze
groep naar voren, recht op de comman
dant toe, maar hy liep langs hem heen
naar de boom, welks kruin in het schijn
sel der lampen zilverachtig gloeide. Met
DEZE stak zyn arm omhoog, naar de
steeds meer opklarende hemel, en
plotseling begon hy te zingen. De
stem begon zacht en donker, maar vol
komen zeker, met diepe melancholieke
woorden te zingen, die wy niet verston
den, woorden in een door ons nooit ge
hoorde taal. De stem zwol aan, steeds
luider, en ook steeds jubelender, waar
door de melancholie verdween en er
blydschap voor in de plaats kwam.
wy luisterden, aangegrepen door de
verwarrendste gevoelens: de man die
we voor doofstom hadden gehouden,
zong en hij zong zo ontroerend, dat we
met diehtgesnoerde keel luisterden.
En toen Ineens, aan het slot van zyn
zang, die steeds machtiger was gaan
klinken, wisten we het aan het ene
woord, dat we konden verstaan, dat de
Man zonder Naam een Kerstlied zong:
„Halleluja" verstonden wh, en steeds
weer herhaalde de man dit woord, tot
vyf maal toe en het laatste Halleluja
bleef nog in onze oren hangen, lang na
dat hy was uitgezongen.
Zo was het dat we die avond vrede in
het kamp vonden: één was er geweest
dde ons zo diep verborgen heimwee naar
vrede op aarde en welbehagen in de
mensen had vertolkt, en die éne man
was de Man zonder Naam. was één van
ons, één met ons. en meer: hy was wat
Wijzelf waren: de Naamloze op zoek naar
vrede en welbehagen.
Op de speelgoed-galerij van de kampongschool te Korido in Nederlands Nieuw-
Guinea hangt een Leidsch Dagblad aan de muur.
Onder die zo ver huis geraakte krant spelen Papoea-kindertjes. Zij kunnen het L.D.
Soerat Kabar (berichtenbrief) noemen zij die misschien niet eens lezen, maar
zij zijn er geweldig trots op, omdat er een foto van hen in staat. Het is een krant van
enkele maanden geleden, waarin wij op verzoek van de in Nieuw-Guinea werkzame
zuster J. C. Roos een beroep op onze lezers deden wat speelgoed beschikbaar te
stellen voor de jeugd van Korido.
En dat beroep is niet vergeefs geweest, want vele kinder-vrienden in Leiden en
omgeving hebben er gehoor aan gegeven. Heel wat koffers met speelgoed zijn naar
de dankbare en enthousiaste zuster Roos meegegaan naar Nieuw-Guinea, waar zij er
vele Papoea'tjes gelukkig mee heeft gemaakt.
Hoe gelukkig?
Wel, zuster Roos heeft ons er iets van geschreven. Een jongen van een jaar of elf
gaf zij twee Volendammer poppen en hij beende er mee, in aanbiddende ernst, steeds
de galerij op en neer. Op het bellenwagentje het zal de gulle gever plezier doen
dit te vernemen zijn de kleint|es eenvoudig verzot en de loeiende auto't|es en
motorrijders brengen |ong en oud in opperste verrukking en opgewondenheid.
Het was een heel feest, op die Zondag dat het speelgoed werd uitgereikt, zo
schrijft zuster Roos en „we hebben v/el voor een jaar gelachen en plezier gehad".
En in de avonduren, toen de jeugd naar bed was en de Ambonezen-gemeente, de
Bestuurs-assistent en de schoolmeester op bezoek kwamen, hebben die stiekum met
het verlichte vliegtuig gespeeld.
Zuster Roos is nu van plan om in samenwerking met mevrouw Plante, een kleuter-
onderwijzeres die in Korido woont, een kleuterklasje op te richten. Zij zerzoekt ons
de schenkers van het speelgoed haar hartelijke dank over te brengen en aroet de
kinderen in Leiden en omgeving.
In Duitsland na Hervorming
(Van onze correspondent in
West-Duitsland)
Sedert wanneer geven de
Duitsland elkaar met Kerstmis ca-
deaux? Een Westduits blad (de „Welt'
am Sonntag") meent antwoord op die
vraag te kunnen geven.
Het vertelt zyn lezers, dat er ln
het ln de zestiende eeuw verschenen
boek van Sebastian Franck (1499—
1542), waarin een en ander over de
toenmalige gebruiken wordt meege
deeld, nog niets over voorkomt. In
Franck's tyd gaf men elkander nog
met Nieuwjaar geschenken, zulks vol
gens een gewoonte, die men indertyd
van de Romeinen overgenomen had.
Aan de armen gaf men bovendien ln
de eerste helft van de zestiende eeuw
kleren en schoenen.
Eerst toen de Hervorming meer en
meer terrein won, kwam het cadeau
tjes geven aan kinderen met Kerstmis
in zwang. Oorspronkeiyk gebeurde dat
op de dag van het St. Nicolaas-feest.
Maar door de invloed van Protestantse
predikers werd dat gebruik allengs
meer naar de Kerstdagen verschoven.
En later, toen de welstand onder de
bevolking in de Duitse landen toenam,
ging men ertoe over ook volwassenen
ter gelegenheid van het Kerstfeest
met geschenken biy te maken. In 1782
had dit gebruik zelfs zo zeer de over
hand genomen, dat men meende te
moeten waarschuwen tegen het geven
van te kostbar© cadeaux, omdat dit
„verfoeiiyk voor de zeden was".
Het l.eidsch Dagblad hangt aan de muur.
ACTIE HAD SUCCES Papoea-jeugd speelt met Leids speelgoed.
WIJ wachtten op ons verder ver
voer, naar een groot kamp, van
waar we zouden worden verspreid
over het land om weer als gewone bur
gers te worden opgenomen. Stoomtrei
nen stieten hun zware wolken puffend
uit; motoctretaen kwamen met hun
rhythmlsch gedender aanglijden en ach
ter de ramen zagen wy de passagiers
zitten, terwijl ze in een tUdschrlft lazen,
of een appel aten of in opgewekt ge
sprek verkeerden met medepassagiers.
Dat was een wereld, die we eens ge
kend hadden, maar die we waren ver
geten. Het was een heel vreemde we
reld en het merkwaardige was. dat geen
van ons naar die wereld verlangde. We
waren niet afgunstig, noch op de kle
ding, noch op de heerlylcheden, die men
at en waarvan we een vleug hadden op
gevangen. toen we langs de restauratie
kwamen. Die. voor ons reeds zo lang ge
sloten samenleving, was ons even ver
als de wolken, die over kwamen dryven
en waar we naar konden kyken zonder
enige gedachte. Wy waren nu eenmaal
vluchtelingen uit vele landen, die het
lot tezamen had gebracht.
Toen kwam ineens een motortrein de
rails langs ons perron opryden. We
schoven achteruit. We hoorden de rem
men de wielen blokkeren en het gillen
de lawaai van de stoppende trein
scheurde byna onze trommelvliezen.
Hert was een lege trein, die nu voor ons
stond, met mooie gestroomlynde wagens
en hoge ramen, waarachter we alleen de
bagagenetten konden zien. We hadden
een baan vry gemaakt van ongeveer een
meter, omdat we gemeend hadden dat
er passagiers zouden uitstappen. Nu we
daar stonden, bleven we staan met al
den en dat tenslotte tot talisman was
geworden.
Alleen de Man zonder Naam bezat
niets. Hij was niet de coupé binnen ge
gaan, maar was op het balcon gaan zit
ten. op de trillende platen, die twee cou-
pé's met elkaar verbinden. Hy zat met
zyn rug tegen de wand aan en daar
schudde hy heen en weer, zijn armen
om zyn knieën geslagen.
Ik kon hem van myn plaats af zien: in
het duister van de nauwe doorgang wie
gelde zyn hoofd als een schrale vrucht
in de wind.
„Vanavond kan ik weer thuis zyn",
We knikten weer: hij zou op tijd thuis
kunnen zyn. Hy haalde een paar pakjes
sigaretten te voorschyn, die hy onder
ons ging verdelen.
herhaalde de militair, „dan vier ik de
Kerstnacht".
We knikten. En toen ineens drong het
tot ons door, dat het de 24ste December
was. We keken elkaar aan, maar nie-
jnand sprak een woord. We rookten zwy-
gend en de trein gleed door het donker
wordende landschap, en wy bleven zwij
gen en het zwygen ging over in een
dommelende slaap.