DE MENS „Late liefde beter dan géén liefde" r Modern sprookje over mmm HET KOFFIE VROUWTJE" door H. G. Cannegieter Hoe rreemd het leven kan zijn ZATERDAG 24 DECEMBER Ons Kerstverhaal >5 POOR CU.APE LEHPIARTJ Door een toeval kreeg ik de Joto van het oude huis in handen. Het was een bijzondere en mooie fotoopgenomen bij maanlicht door mijn vader, die hield van dergelijke experimenten. De foto gaf zeer intens een indruk van. zachtheidvan onwereldse vrede. Ze deed mij denken aan een lied. een verwijderd lieddat door Engelen gezongen zou kunnen zijn. Was het de combinatie van sneeuw en maanlicht? Of die typische, zo goed getroffen maannachtsfeer, een bijna tastbaar, zilvergrijs, glanzend licht? Dit oude huis had geen enkele pretentie wat bouw- stijl betrof. Het was een gewoon rechthoekig huis. twee rijen ramen boven elkaar, een spits dak. En op dat dak. met sneeuw bedekt op de foto. een bel, die hier het effect maakte van een luchtig, bijna doorschijnend ornament, een bel van glas. Tegen het huis aan lag, als een jong dier tegen de moeder aan gevleid een soort, boerderijtje, dat in onze tijd be woond werd door een tuinman of mees terknecht. Zelfs onder de sneeuwlaag was aan de molliger contouren te zien dat dit lagere huisje een rieten dak had. Opzij kwam dit rieten dak zo laag bij de grond, dat wij het als kinderen met dc hand konden bereiken. Ik her inner me, dat we er de ijspegels afpluk ten. Voor het huis was een flauw glooiend gazon van onbetreden sneeuw, er om heen enkele hoge bomen, die een net werk varr donkere takken spreidden te gen de, zacht licht uitstralende, zilver grijze hemel. Een sfeer van onwezenlij ke rust en vrede! Uit de voordeur met de glazen pane len scheen lamplicht naar buiten, dat geler leek, warmer, dan de maan-over- schenen sneeuw. En ik denk dat het deze combinatie van binnenhuislicht en mat glanzende sneeuw was, die me plotseling deed denken aan Kerstmis. Kerstmis in dit huis, dat een mooie en statige naam droegde Ekelen- burgen dat we verlaten hebben, toen ik tien jaar oud was. Kerstmissneeuw en binnenhuis- licht...., en plotseling deze gedachten- sprongtante Bouk. Tante Bouk.. hoe lang vergeten.... hoe lang gele den al gestorven! En, toch nu opeens teruggekeerd, herleefd als het ware het décor van de foto binnengetreden. Weer voelde ik de stemming van ban ge en toch blijde verwachting, waarin we verkeerden het jaar, dat tante Bouk met Kerstmis by ons zou komen loge ren. Het was als in het Sinterklaas-versje: „Vol verwachting klopt ons hart, wie de koek krygt, wie de gard". Maar het. was voor ons veej reëeler. Want die zak en die gard van Sinter klaas namen we heus niet. zo erg meer au serieux. Misschien klopten onze har ten met zo bange verwachting bij de komst van tante Bouk, omdat we een zelfde onrust voelden in onze moeder. Ook zy vreesde door tante Bouk ge wogen en te licht bevonden te wor denals huishoudster en als moeder, misschien ook als echtgenote. Ze bekeek haar huis, haar dienstbo- boden en ons, haar kinderen, met kriti sche ogen en zei zulke dingen als: „Wat zal tante Bouk wel zeggen, als je dit niet doet of dat niet laat. Maar onze moeder was niet alleen maar bang voor tante Bouk. Dan zou het resultaat geweest zyn, dat wy tan te Bouk als een boeman waren gaan haten. We zouden dwars en teeen het heil in geworden zyn. Nu niet. Nu voel den we dat onze moeder tante Bouk niet alleen vreesde met diep ontzag, maar dat ze tegelijk verlangde naar haar komst, dat ze in haar geloofde, dat. ze aan tante Bouk de macht toe schreef dingen in haar leven te orde nen. die ze zelf niet meer ordenen kon. Zo werden wy van de weeromstuit braaf en gewillig. Misschien hebben we er nooit in ons leven meer zo ernstig naar gestreefd „goed" te zyn. als in die dagen vóór de komst van tante Bouk. Wie ze was, deze tante Bouk, ik weet het niet. Ik weet niet in wat voor re latie ze tot myn ouders stond. In ieder geval was ze geen échte tante. Ze is verschenen, eenmaal, en verdwenen als de ster met de staart, de komeet, die we ook in onze kinderjaren eenmaal gezien hebben. Ik herinner me dat het rytuig uit reed om tante Bouk te halen. Dat huls van ons lag heel afgelegen, meer dan anderhalf uur lopen van het naaste station. Vader ging tante Bouk halen met de tilbury van Van Loo. Wy moch ten niet mee omdat er een sneeuwstorm woel. Nog zie ik dat rytuig wegrijden, Tegen het oude huis aan lag, als een jong dier tegen db moeder aangevleid, een soort boerderijtje. uit de staart van een paard vragen". Maar wy, kinderen, met de volkomen andere waardeschatting van kinderen, wy vonden het iets ontzettends aan een boer te moeten vragen om haren uit de staart van zyn paard. Het was „gek". Er zou om gelachen worden en we waren heel bang voor de spot van gro te mensen, die je een gevoel gaf van diepe en hulpeloze verlatenheid. We zorgden er voor die -spot nooit uit te lokken en dus spraken we niet over wat we wisten of droomden of vreesden. We zeiden wat de grote mensen verwacht ten dat we zouden zeggen en we ver gisten ons maar zelden. We zullen onze blauwe duffels heb ben aangehad én natuurlijk onze klompjes, omdat Ie op klompen geen natte voeten krygt in de sneeuw. En ze zullen ons de wollen ijsmutsen wel diep over de oren hebben getrokken. Er ls een andere foto bij uit die tyd, waar we opstaan in dat costuum. Het sneeuwen had opgehouden en als Joris, die de draak moest verslaan, zijn we uitgetrokken om de opdracht van tante Bouk te vervullen. Want zeggen dat we niet durfden, was onmogelijk tegenover de onver vaarde ogen van tante Bouk. Dus gingen we. En als zo vaak, wanneer een moei iyke taak volbracht moet worden, na men we niet de kdrtste weg We gingen niet naar Van Loo om hem een bosje haren uit de staart van zyn „zwart" te vragen. Het leek ons erger de spot van de boer en de knecht, die we kenden, te trotseren dan van een vreemde: We gingen aan de kant van de weg staan en wachtten tot een boerenwagen voor bij zou komen. Dat gaf ons enig respijt, want er kwamen niet veel boerenwa gens over de dlkbesneeuwde weg. En toen er eindelijk een verscheen, hoe hoog zat toen die boer op de bok, hoe hulpeloos klein voelden we ons zelf beneden op de weg staan. We lieten de wagen passeren zonder iets te zeg gen. Het paard voor de volgende wagen had een afgeknipte staart en dat gaf ons weer uitstel. Er kwamen diepe wagensporen in de sneeuw en als ner gens een wagen te zien was, maakten wy glybanen in die sporen. Maar als er weer een wagen ver scheen, stonden we als lifters op post aan de kant van de wef? en prevelden onze litanie, maar zo zacht dat de boer op de bok er niets van hoorde. Ik weet niet hoeveel boerenwagens we zo voor bij hebben laten gaan. In lede- «reval verscheidene. Ons staan daar op de weg kreeg de verschrikking van het einde loze Achter ons waren de ogen van tante Bouk, vóór ons de draak van onze .angst. En toen, bij de zoveelste wagen, zei Elly, de jongste van ons beiden, maar de dappers'e. luid genoeg om tot de boer door te d ingen: „Mogen we epn bosje haar uit de staart van het, paard hebben?" „Om kraaltjes aan te rygen", voegde ik er aan toe, in de hoop dat de boer het dan minder gek zou vinden. „Voor tante Bouk" zei Elly als was dat een magische formule. „Hu", zei de boer en boog zich tot ons voorover. Nog eens moesten we ons ver zoek herhalen. ,,'k Heb er nooit van eheurd", zei de Pleter Bayglop sjouwde na kerktijd de ka langs, zyn stemming werd er niet beter op, nu hij met doorweekte schoe nen zich een weg moest banen door de baaierd van smeltende sneeuw, waar boven flakkerende lantaarns hun licht wierpen op het troosteloze duister. Hy had, dacht hy nu, beter thuis kunnen blijven. Maar het verblijf in zyn armoedige huurkamer was hem te eng geworden op deze Kerstavond, waarop ook het hart van een eenzame bankbe diende naar feestelykheid snakt. Buiten waren tenminste de winkels met hun vroiyke uitstallingen van dennengroen en rood vloeipapier. En de voorbygangers waren allen op weg naar een gezellige familieparty. Maar helaas was buiter. ook het miezerige weer en de vieze stra ten. Hy voelde een verkoudheid opko men en werd het wandelen beu. Toen was hij maar een kerk binnen gelopen, waar hy achter de vensters een Kerst boom zag pralen. Het getintel der kaars jes en de orgelmuziek trokken hem aan. Maar hy had het niet moeten doen. Want wat de dominé zei had hem nog somberder gestemd. „De wereld is hard vochtig, maar met Kerstmis komt de liefde op aarde". Ja, dat de wereld hard vochtig is, had hy voldoende ervaren. Hy was nooit een man geweest om vrienden te maken. Op school al had hy eenzaam gestaan. En op de bank be moeide niemand zich met hem. De kost- juffrouw was een gierig mens, die zich alleen interesseerde voor de huur en het huishoudboekje. Hij had niets dan zyn pyp en zyn postzegels. En hij kon weken met griep te bed liggen zonder andere aanspraak dan de nydige stem van de juffrouw. Ja, dat de wereld hardvochtig is, hoefde die dominé hem niet te ver tellen. Pieter Payglop zou wel eens willen we ten. waar met Kerstmis de liefde van daan moest komen. Liefde? „Hu Blesis het zo genoeg?", vroeg de boer. boer bedenkelyk en toen: „Ben lelu de kinders van het huus?" We zeiden van „ja" en hy heeft zeker gedacht dat het dan wel goed zou zijn. In ieder geval, hy kwam van de bok, zei nog eens „hu"! tegen zyn bles en toen, nee, hy knipte de haren niet af, hy sneed ze niet af. hy gaf gewoon een ruk aan de paardestaart en hield een bosje haren in de hand. „Hu bles!" Nog een ruk. „Is het zo genoeg?" Begaan met de bles zeiden we haas tig van ja. Ik voel nog die paardeharen in myn hand. scherp, hard. niet als haar. En de vreugde, de pure vreugde, dat de moeiiyke taak met succes was vol bracht. Zoals later wel eens na een ge slaagd examen en nu nog „als je een moeiiyke brief, die je 's nachts uit de slaap hield, eindeiyk geschreven hebt. Ik weet niet meer of tante Bouk ons omdwarreld door sneeuwvlokken. Wij keken het na en het was snel uit het gezicht verdwenen. Ik herinner me ook de aankomst van tante Bouk. Ze kwam door die deur met glazen panelen en ze stond in de hall met sneeuwvlokken op haar hoed en mantel. Een kleine, dikke, kordate vrouw met ogen, die door je heen keken, die mis schien met „één" blik wel „alles" van je wisten. Een vrouw met de ogen van een goe dertieren despoot. Ik herinner me ook de hoed van tante Bouk. Een raar, hoog, tuitelig, ding met een veer en grote strikken van groen "fluweel, dat erg voor op haar hoofd stond en met een paar grote spelden was vastge- priemd. Door een ander gedragen zou Tante Bouk: met een raar hoog, tuitelig ding met een veer en grote strikken van groen fluweel, dat erg voor op naar hoofd stond. deze hoed stellig onze spotlust hebben opgewekt, maar tante Bouk was een zo sterke persooniykheld dat ze be spottelijke dingen kon dragen, zonder daardoor zelf in het minst bespottelyk te worden. Mijn volgende herinnering is de morgen dat de sneeuwstorm had uitgewoed. In de tuin lag de sneeuw heel dik en nog steeds bleef ze vallen in grote, trage vlokken nu. We moch ten niet naar buiten en op deze mor gen haalde tante Bouk uit een van de valiezen, die ze had meegebracht, de doos met kralen te voorschyn. Wat een verrukking! De glans, de schittering, de vele, vele kleuren! Op aanwyzing van tante Bouk regen we slingers van kralen, die dienen moesten ter versiering van de Kerstboom. Er waren ook een paar kleinere doosjes met gouden en zilve ren kraaltjes en toen we die aan wilden rygen, bleek dat het oog van de klein st* naald, die in huis te vinden was, er niet door kon. Tante Bouk, almachtig en alwetend, wist dadeiyk raad. Ze zei, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was: „Ga maar aan een boer een bosje haar byzonder geprezen heeft. Ik denk haast van niet. Maar lk herinner me de Kerst boom met de kralenslingers en de klei ne sterretjes, die tante Bouk van de aangeregen zilveren en gouden kraaltjes maken kon en die glinsterden tussen ae groene dennennaalden. En de zoete vreugde in ons hart, omdat we de draak van onze angst verslagen hadden Elly wel het meest, maar ik had toch ook meegeholpen Daarna is tante Bouk uit ons leven verdwenen. Maar soms, plotseling, heb ik aan haar moeten denken. Als ik paardehaar voelde, als ik kraaltjes zag en als we op school zongen „rechtop van ïyf, rechtop van ziel". Vooral by dat „rechtop van ziel" zag ik dan tante Bouk met haar rare hoed op onze hall weer binnenstappen. En nu, na jaren, heeft het terugzien van die opname by maanlicht haar doen herleven en heeft even weer het licht gestraald van een zeer zalig Kerst feest! De jonge vrouw was een verrukkeiyk wezen. Een beschrijving van haar gestalte, haar manier van lopen, haar wyze van liefkozen, zou alle waarheden tarten. Absolute schoonheid laat zich niet uitbeelden omdat het eigene verloren zou gaan en geen mens in staat is iets absoluuts weer te geven. Schoonheid als deze wordt het mensdom slechts heel zelden geschonken. Ook daarom moet de mens deze slechts aanvaarden en niet trachten zo vermetel te zyn de eenmaal gegeven schoonheid te her scheppen. Noch dus met het penseel, noch met de beitel en ook niet met het woord, dat, ondanks zyn ontelbare schakeringen, vaak ontoereikend is om het gevoel, het diep inneriyk ge voel, naar waarheid te schetsen, was de jonge vrouw uit te beelden. Zij stond niet alleen in de bruisende wereld. Niet dat die wereld haar zou schenden, indien zy alleen door het leven zou gaan. Welbewust toch kon men haar zonder enige overdryving noemen. Naast haar tartende schoonheid be zat zy geesteiyke adeldom. Haar karakter was trots en schoon. De man, die haar volgde, was niet met haar getrouwd. Kon men overigens ooit zo'n vrouw trouwen? Natuurlyk kon dat, maar dan was die vrouw zichzelf niet meer. Haar le ven moest haar eigen leven zyn, ongebonden, geheel en al vry. De man verafgoodde haar, hy wist niet hoe deze vrouw geheel voor zich te winnen. Hy besefte dan ook niet, dat men zo'n vrouw niet kón winnen. Maar toch voelde hij diép in zich, dat een poging al een mislukking zou zijn. Dus liet hy het na. Hoe vreemd het ook moge schynen hy was diep gelukkig, maar bedroefd tegeiykfjrtijd aangezien die vrouw een obsessie voor hem was. Waar hy ook ging, wat hy ook deed, zy vormde het middelpunt van zyn gedachten. Een zichzelf zyn was üe man ontzegd. Hij was haar geestelyke slaaf. Hy volgde haar, steeds, altijd. Maar toch bestond er een harmonie. Een schone verbin tenis tussen de man en de vrouw. Zy begreep de man, ken de hem in al zyn handelingen en gedachten en waardeerde hem. Ea wel omdat zij aanvoelde, dat hy wist, dat de ver houding niet anders kon en mocht zyn om de fragile har monie niet wreed te verbreken. Men kan" zeggen, dat zy onverbrekelijk waren. Mochten zy door vele landsgrenzen van elkaar gescheiden zyn, dan tóch bleef de band bestaan. Nooit kwam er zelfs een diepe buiging in, nooit toonde de band een afschuweiyke nei ging tot breken. Toch kon ieder zyn eigen weg gaan. Wat hen bond konden zy niet onder woorden brengen, noch in hun gedachten opbouwen. Het was een oer-band, maar een geheel andere dan die, welke gemeeniyk tussen men sen bestaat. De binding wis er, zonder meer, niet te om schrijven, niet aan te duiden. Maanden en jaren bleven zy naast elkaar voortleven. Men neemt aan, dat ieder mens anders is dan zijn soortgenoten. Geen mens op de wereld schijnt te bestaan, die het letteriyk evenbeeld is, zowel lichameiyk als gees- teiyk, van een ander. Maar toch is dit niet geheel met de waarheid en werkejykheid in overeenstemming. Er was een andere hy en deze was gelyk de' eerste man. Zyn figuur, tot in de kleinste byzonderheden, was gelyk aan dat van de ander, zyn gedachten waren geiyk aan die van de ander. Er was feiteiyk één gedachte, uit twee precies dezelfde delen bestaande en er was één lichaam, ook verdeeld in twee geheel geiyke delen. e Zoals het geluk aan een zyden draadje pleegt te han gen, zo toevallig was de ontmoeting tussen de andere hy en de vrouw. zy voelde niets en zag niets De tweede hij begreep, wist zeker, wie hy scheen te zyn en begreep hoe de verhouding was. Neen, hy wist het, want had hy het niet altyd geweten? Hy was toch stééds de geestelyke slaaf van deze verrukkelijke vrouw geweest.. Complicaties kon dit niet geven. Zij was in een groot land en hy in een veraf gelegen klein land. En toch verbaasde hy zich niet, dat hy weer by haar was. Dat móest wel, want hy voelde het. Het contact tus- sen de andere hy en de vrouw was tegeiykertyd een con tact tussen hem en haar. Niet dat hij even plotseling vertrok als weer terugkwam, maar omdat er geen twee mannen konden zyn, die precies hetzelfde waren. En dan, hoe zou hy dit bevroeden? 9 9 De nieuwe hy leefde nu met haar. Alles wat zy bespraken of zelfs maar voelden, wist de eerste hy. Wat deze intuïtief beleefde begreep hy echter niet goed. Een uiterst sterke wensdroom moest het zijn. Daarom leefde hy rustig verder. De man en vrouw schreven elkaar nooit. De binding van geest was al zulk een schoon contact, dat woorden, op een wit vel papier gezet, nooit hun gevoelens konden weerge ven, laat staan, dat zy elkaar via brieven konden begrijpen. Maar eens moest toch een crisis komen! Dezelfde mensen ontmoeten elkaar altyd. Doch hoe wonderbaariyk het ook moge klinken, toen hy haar weer zag de andere hy was voor korte tyd ver trokken wist hy zéker, dat hy er gisteren ook geweest was, alhoewel hy toen nog op reis was van dat verre land naar haar. Was zyn droombeeld dan werkeiykheld geweest? Was hy niet in dat stille landje geweest? Hy begon te twyfelen Niet aan haar, daar was geen reden voor, maar aan zichzelf. Gedroomd moest hy hebben dat hij weg was geweest, want zy toch kende zyn afwezigheid niet. Gedachten woelden door zyn hoofd. Het leven leek zo sprookjesachtig voor hem. Hy waande zich ver weg geweest te zyn en nooit haar verlaten te hebben. Vrede vond hy hiermee. Zijn ziele- rust was teruggekeerd. Niet in dat landje had hy gedroomd over haar, maar by haar over dat landje. Zou dat iets te betekenen hebben? Alles moest toch een waarde hebben? Iets zonder zin kon toch niet bestaan? En weer begon hy te twijfelen. Nu niet meer aan die vreemde droombeelden, maar aan zyn gevoelens voor haar. Waren deze wel echt? Waren zy niet ook een droom? Bestond zy wel? Had hy misschien alleen maar met zyn gedachten ge leefd? Wel stonden hem de vergleden Jaren en dagen nog hel der voor de geest. Maar had hy zich niet iets voorgesteld? Toen de andere hy weer by haar was en hy wilde ko men, besefte hy plotseling dat hy er al was. En oonh zou hy nog ten minste vijf minuten moeten lopen. Daar kwamen zij aan. Arm in arm. Hij verborg zich, wilde zichzelf niet in het gelaat zien. Toen zy passeerden liep hy verder, keek nog eens om en zag hen de hoek omslaan. Besta ik nu wel? Is hy my of ben ik hem? Hy wist het niet en leefde dus verder met zyn gedach ten, die misschien wel altyd zyn wereld gevormd zouden hebben. Jaren leefde hy zo, ver weg, aan de andere kant van de wereldbol. Hy werd ziek en merkte dat zy hem verzorgde. Het le ven week langzaam. Maar toen hij heengegaan was, was ook de andere hij uit het leven gegaan. Zij bleef achter, alleen en oud geworden. Nooit heeft zy gemerkt, dat er twee minnaars waren Ook zij overleed enkele weken later rustig Hoe vreemd de wereld kan zyn heeft dit sprookje be wezen- Wie is men feitelyk? Bestaat men wel? Of dénkt men alleen, dat men bestaat? Het grootste raadsel van de gehele mensheid Hoe ik deze geschiedenis te weten kwam? Heel eenvoudig. Die hy was ik. Had hij die wel ooit gekend? Misschien thuis, toen hy nog een kind was, vyftlg jaar geledenMaar dat was hy allang vergeten. Nauwelijks kon hy zich zijn vader en moeder en zijn lang overleden broertje meer voorstellen Het was ook maar beter, daar niet over te denken. Je werd er maar mistroostl" van5 Er kwam een tram aan, die stopt» juist by de halte waar Pieter voorbij sjokte. Hij sprong in de wagen ais bi] ingeving. Nu zat hij voor zyn dubbeltje tenminste droog. Er was nog net een plaatsje tussen al de mensen, die met vroiyke gezichten en met een hulsttakje op de borst hun feest afgingen. Ze stapten de wagen uit en er traden weer nieuwe binnen. Zouden al deze mensen vanavond iets bemerken van de liefde die met Kerstmis op aarde komt?.. 9 9 Allengs liep de tram leeg. Men naderde het eindpunt. De con- ducteur maakte een praatje met de en'z overgebleven passagier. Ook de conduc teur was in een vroiyke stemming. „Het zit er voor vanavond weer op", zei hij, „nog één rit, en dan gaan we naar moeder-de-vrouw. Geen Kerstweertje anders vanavond. Je krygt het in le botten met die nattigheid. We gaan tenminste eerst maar eens wat warms drinken En hy sprong uit de tram en liep op een sukkeldrafje naar de koffieteut, die bij het eindpunt stond en nog open was. „Dat kon ik ook wel eens doen", dacht Pieter. Hy volgde de conducteur en trad met hem binnen. Een gloed van kolen damp en hete wasem steeg hem naar het hoofd. De potkachel stond rood en de glimmende koffieketel stiet wolkjes •stoom uit. De mannen, die aan weerszijden op de bank zaten, begroetten de conducteur als een oude bekende. Maar met wan trouwen begluurden ze de vreemde gast, die met een benauwd stemmetje koffie bestelde. Een goedrond moedertje van in de zeventig reikte Pieter de dampen de kom aan. Zij vroeg of hy er een olie bol by wou. De twee mannetjes van de nachtveiligheidsdienst, wier fietsen bui ten tegen de tent Pieter reeds bij zijn binnentreden had opgemerkt, hapten ook in een oliebol en verdeelden hun aandacht tussen deze lekkernij en het hete vocht, dat zii met bedachtzame teugen opslurpten. Zij hadden zo'n haast niet als de conducteur, die onmiddellijk weer moest ryden. 9 Een van de mannen deed een omstan dig verhaal, hoe hij in een lunchroom voor Sinterklaas had gezeten. Daarmee kon je nog aardig verdienen als je werkloos was. De drie, die op de bank aan de overzy zaten, vroegen hem waarom hy niet evenals zy mee sneeuw moest ruimen. Ze namen nóg een kop koffie, omdat het toch ook voor hen Kerstavond was, en daarna moesten ze weer aan het werk. Het moest morgen ochtend schoon zyn, als er tenminste niet nog eens sneeuw7 kwam. Een voor een zeiden de bezoeken ..g' avend". en zo bleef Pieter met de Juffrouw alleen. Hy had geen zin heen te gaan. Het was hier gezellig en warm. De juffrouw had een rood vloeitje om het licht gefrutseld en de lyst van het verweerde spiegeltje was met sparren takjes versierd. Er hing zelfs een kerst spreuk: „Vrede op aarde", met engeltjes daaromheen. Toen de tent zo leeg was geworden, nam de juffrouw on haar gemak plaats op de bank naast Pieter. Ze had zich zelf ook een kom koffie ingeschonken. En op de vriendeiyke toon van oude wijfjes begon zy een praat Ie met de overgebleven gast. Ze vroeg hem wraarom hy niet thuis zat by stouw pn kinderen om Kerstavond te vieren. Ze kon zien dat hy een heer was en heren kwamen gewoonlijk niet in een tent. voor arbeiderslul. Pieter vertelde dat hij geen vrouw en kinderen had, en dat hij uit pure sjacherynigheid op straat was gaan zwerven. 9^9 „Ja. ja, ik ken dat" zei het oude wijfje en schudde meewarig het hoofd. ..Ik b?n oök nooit verwend met gezelligheid. Vroeger was dat anders, toen lk dienst bode was en vaak bij goeie mensen, die je mee in de familie opnamen. Maar wei toen ik te oud werdik mag nu tevreden wezen met wat ik nog heb. Maar ja, vroegeren er kwam een glundere uitdrukking op het rimpelige gelaat by de herinnering. 9 9 Het oudje scheen de behoefte te heb ben een ander van haar vriendelijke ge dachten aan vroeger deelgenoot te ma ken. Zij veronderstelde in Pieter een ge willig gehoor en pakte breedvoerig u» over de families, bil wie ze gediend naa. Pieter luisterde maar half n3ar n. vriendelijk geleuter, dat met het sepru-- tel in de koffieketel en het gesnor de potkachel een slaapwekkende meioa vormde. Hij voelde zyn voeten OP"1"®'., en zyn Hif werd door een behaazni warm to bevangen. Eensklaps schrok, u uit zyn gedoezel op doordat nu zj naam hoorde. ..Tien jaar ben ik daar geweest. tien jaar aaneen." mummelde het wu j« „Eerst als kindermeisje Ik zie ae j getjes nog voor me Pieter vooral zo'n lief ventje. Jammer dat broe™rder gauw is gestorven. Wat zou er v van de Payglops geworden zijn ..Wie bedoelt u?" stamelde Piew „Ziet u. ik heet ook Pavglop i ..Nou. hoe is het mogelijk. d3t «fj0 een Lieveheerswonder?", riep het uit. Ze gingen aan het rekenen met ja**" tallen en plaatsnamen, en ja. he - fievrouwtje bleek niemand ana ziln dan het kindermeisje dat jaar geleden de kleine f5eie_f J naar de bewaarschool gebracht Toen moest natuurlijk Piete[, giier!el tellen, en het vrouwtie h^ide jjje byzonderheden op uit Pieters ieued. Wat hii allang was^ verzet?11, rnusa. wat nu ai:*"* «taan: Vwam nu weer duidelijk voor hem Hil zag het buis en hoorde de.slJ}pot ie zf1n moeder. Ze vroegen elkaar nog van dit en van dat" en ze cl aan uur noch tyd. i-nffietent Toen ging de deur van de k open en er stond een barse br aan de Ingang. ci„mnesuur"« „Het is allang over het slujtmg gromde zijn basstem. ..Zon lat laat de gemeenteverordening En met een b-ele glimlach op- 1in2e ken staarde hy naaf dit zond haar. „Beter late liefde dan antwoordde ondpngend he7 koine tje ..Wat zeg Ui. Pieter?" Knikkebollend beaamde c..ereld Ja. ja, In deze hardvochtige was dan toch op Kerstavond ae op aarde gekomen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1949 | | pagina 4