Op de bollenvelden - IJscowagens worden opgeknapt - Reddingboot „Arthur" LEID5CH DAGBIAD Moord op kasteel Entzberg 82sfe Jaargang T^oede Blad 0$ÊÊimlê FEUILLETON HET NOODLOT VAN EEN STADJE AAN DE LEK. Lange slepen schuiven over de Lek, maar zij varen Wijk bij Duurstede voorbij. De bewoners staan op den hoogen wal en staren naar die voorbijvarende schepen, welke de haven van Wijk bij Duurstede niet meer binnen- loopen, daar deze steeds meer dichtslipt en verzandt en zoodoende te ondiep is geworden. De geheel verlaten haven, waar eens een en al bedrijvigheid heerschte, met den beroemden molen van Ruysdael. (Polygoon)] HEBT U AL TREK IN IJS? Nog niet natuurlijk, doch de r^cóman denkt nu reeds om uw dorstige keel, welke u straks als het warm is, zult hebben. De Haagsche ijsco- venters zijn reeds bezig hun karretje een frissche kleur te gever (Schimmelpenningh) DE REDDINGBOOT „ARTHUR" VAN DE N.ZJLR.M. ONDERGAAT EEN GROOTE DUITSCH LUCHTAFWEERGESCHUT IN ITALIË. Leden van de SCHOONMAAKBEURT EN NIEUWE VOORZIENINGEN WORDEN GETROFFEN. DE Italiaansche Jeugd bezochten de Duitsche Flak en bezichtigden met BOOT OP EEN WERF TE SCHEVENINGEN. (Polygoon) groote interesse het Duitsche luchtafweergeschut. (Holland), IN DE OMGEVING VAN HILLEGOM is het op de bloembollenvelden een en al bedrijvigheid. Op de onbeplante velden worden de voorjaars-anemoontjes geplant. Met een zgn. „loet", een met de hand be wogen rol met driehoekige uitsteeksels, worden de plantgroeven gemaakt, waarachter direct de bollen geplant worden. Het planten in de gemaakte groeven (Polygoon) EEN DUITSCHE ONDERZEEBOOT BEGINT HAAR TOCHT NAAR DEN VIJAND. De bemanning wuift een voorbijvarend Duitsch oorlogsschip toe- (Holland) door PETER PAUL BERTRAM. (2 „Lieve mevrouw," antwoordde Felix von Ghetaldi, „niemand betreurt het meer dan ik, dat ik mij in den omgang met u, die de bekoorlijkste reisgenoote bent van alle toch ten die ik tot dusverre geleid heb, deze be perkingen moet opleggen. Ik wilde dat ik een deelnemer was als alle anderen en u, zoo veel ik wilde, op leven en dood het hof kon maken. Maar, ziet u," hij zuchtte weemoe dig, „ik ben slechts de reisleider. En ik weet dat ik de harmonische stemming in ons gezelschap ln gevaar breng, wanneer ik u verder mijn bewondering toon." „U denkt, aan den heer Duschinsky?" zei mevrouw Fechner. „Hij heeft „Ik heb den indruk gekregen, dat de heer Duschinsky oudere rechten op u heeft of meent te hebben. Hoe dit precies is speelt in dit bijzondere geval geen rol. In ieder geval mag ik het er niet op aan laten ko men, dat de bewondering en vereering, die ik voor u voel. en die ik u duidelijk getoond heb. aanleiding worden tot een schandaal.1 „De heer Duschinskybegon me vrouw Fechner opnieuw. „Mevrouw," zei Ghetaldi zacht, „maakt u het me toch niet moeilijker. En nu ver zoek ik u mij te verontschuldigen, de roept." Hij boog over haar hand en kuste deze. Hij voelde hoe zij zijn hand teeder drukte. Op dat oogenblik werd de deur openge rukt. Otto Duschinski stond op den drem pel. Zijn gezicht was krijtwit en zijn han den, waarmede hij steun scheen te zoeken aan de deurposten, trilden. „Hier dus," zei hij toonloos. Zijn stem was heesoh. „Mynheer!" Hij wendde zich tot Ghetaldi en ging met opgeheven vuist op hem af. „Mijnheer!" Zij stem sloeg over. „Ik zou u kunnen dooden! Vrouwenjager! U wilt me de liefde van Mathilde stelen?" „Maakt u geen scène!" snauwde Ghetaldi „U bent gek of dronken. Wilt u een schan daal maken en deze danie compromittee- ren?" „CompromitteerenDat is wat fraais!" riep Duschinsky. „Ik zou haar compromit teeren! Ik vind het best. Maar ik wil niet, verstaat u, dat u mij haar ontsteelt!" De woordenwisseling had nieuwsgierigen naderbij gelokt. In de gang had zich een half dozijn menschen verzameld. Daar onder waren Piet en Marie de Jongh, Daisy Grabner en mevrouw Pribam. Von Ghetaldi ging op Duschinsky toe en pakte hem stevig hij een arm. „Man, kom tot jezelf!" „Laat me los!" schreeuwde Duschinsky. „U heeft me niet aan te raken! Wat ver meet u zich!" Von Ghetaldi haalde de schouders op. Hij nam het koffertje van mevrouw Fech ner en ging de kamer uit. „Over vijf minuten vertrekken we, dames en heeren". zeide hij en snelde de trap af. Piet de Jongh grinnikte en zei iets tegen zijn zuster, maar Daisy Grabner kon niet plicht verstaan wat hij zeide. Uit de kamer van mevrouw Fechner klon ken opgewonden stemmen. brengt me tot wanhoophoorde Daisy de stem van Duschinsky schreeuwen. maakt hem van kant..".." toen ving zij een blik op uit de oogen van mevrouw Pribram. Ofschoon deze veel jonger was dan de reeds bejaarde Daisy Grabner, kleurde de nieuwsgierige en haastte zich naar beneden. Ze ging naast haar zuster zitten, die reeds plaats genomen had in den auto. „Ik heb nieuws," fluisterde ze opgewonden en begon te vertellen. Maar nog voor ze met haar verhaal klaar was verschenen Mathil de Fechner en Otto Duschinsky. Duschinsky trok een half ongelukkig, half verongelijkt gezicht. Mevrouw Fechner keek koel en beheerscht als steeds. Wieninger keek Von Ghetaldi vragend aan. Deze liet zijn blik nog.eenmaal over het reisgezelschap gaan en knikte. De chauffeur trapte op den starter, de motor begon te loopen. Toen begon de groote wa gen, met een bijna onmerkbaar rukje zijn reis. HOOFDSTUK H. Het dak van den autocar A 13.513 was open. Terwijl zij den weg naar Dölsach op reden bekeek Felix von Ghetaldi den he mel. De wolken in het zuidwesten waren grooter geworden en hadden hun lichte kleur verloren. De hemel was niet langer stralend blauw, doch begon bleek te wor den, bijna wit. De weg was tamelijk druk. Personenauto's, veelal met buitenlandsche nummers, haalden den touringcar in. „Kun je niet wat vlugger rijden?" vroeg Von Ghetaldi zacht aan den chauffeur. „Ik kan het wel, maar waarom zou ik?" antwoordde Wieninger. „Het weer," mompelde Ghetaldi. Wieninger trapte het gaspedaal in, het gezoem van den motor klonk hooger en de snelheidsmeter klom. „Voor den oorlog," vertelde Feldmann, „ik geloof dat het in 1910 was of was het in '11 ben ik eens met mijn broer in deze omgeving geweest. Neen!" viel hij zich zelf in de rede, „het moet eerder ge weest zijn, maar dat speelt geen rol. Mijn broer had een auto. Weet u wel, zoo'n ko miek, oud ding, zooals ze toen waren. Hij wilde een tocht door de Dolomieten maken. Vijf en twintig kilometer per uur reden we toen. En hij verbeeldde zich, dat hij zoo snel als de wind reed. Dol was hij met die petroleummachine. Als hij onze dagen eens had kunnen belevenHij zuchtte. „Leeft uw broer niet meer?" informeerde Mathilde Fechner. „Hij is gesneuveld. Een prachtkerel was hij." „Ja, die oorlog," zei mevrouw Pribram deelnemend. „Ik heb ook een broer verlo ren". „Het is treurig, maar ook eervol," meende professor Pribram. „Ik heb vijf jaar in Siberië gevangen ge zeten," zei Otto Duschinsky. Maar niemand scheen het te hooren. Hij beet zenuwach tig op zijn onderlip. Zijn gezicht nam weer een knorrige, beleedlgde uitdrukking aan. Melitta Grabner. die schuin achter hem zat, sloeg de wisseling van zijn gezichtsuit drukking nauwlettend gade. Sedert de tou ringcar Weenen verlaten had, volgde zij met spanning en nieuwsgierigheid de ont wikkeling der verhouding tusschen Du schinsky en mevrouw Fechner. De aan ser viliteit grenzende toegewijdheid van Du schinsky, zijn voortdurende pogingen haar welgevallig te zijn, hadden haar deels ge amuseerd, deels met afgunst vervuld. Waar om deze vrouw en zij niet? En toen ook nog de elegante reisleider mevrouw Fechner het hof begon te maken, was de zaak bijna spannend geworden. Ze was niet de eenige die over deze affai re nadacht. Ook het echtpaar Pribram had er zijn meening over. „Hij is een zwakkeling," had de professor gezegd. „Het is met de waardigheid van een man onvereenigbaar, zooiets te dulden." Als hij sprak, kon men de leesteekens haast hooren. „Maar het ontbreekt de huidige menschheid aan ruggegraat, zoowel in moreel opzicht als in physiek. Deze beide menschen zijn er het voor beeld van, waartoe de degeneratie kan leiden." Mevrouw Pribram wist precies wat er nu komen zou. De vergelijking met vroeger. Ze hield van haar man, maar was het zelden eens met zijn Spartaansche levensbeschou wing. „Misschien is alles niet zoo erg", meende zij. „Misschien houdt hij niet eens van mevrouw Fechner!" ,Maar hij wil toch met haar trouwen!" wierp Pribram tegen. „Dat bewijst nog niet dat hij van haar houdt. Mannen trouwen niet alleen omdat ze van een vrouw houden, maar vaak ook omdat z kinderen willen hebben, of een tehuis dat in orde gehouden wordt, of om dat Z( geld r>oodi<r hebben." (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1941 | | pagina 5