Herfststormen in het bos Van een trotse elfen-prinses en een vriendelijke egel »...en van een roze jurk met pareltjes GI „oei, oei, óe-oe-oei!" gierde de storm door de bomen van het grote bos. „Ssjt, ssjt!" suisden de hoge peppels op de rand van de elfenwei. Geheimzinnig en droef tikkelden regen druppels op het bruine bladerkleed en een geur van water en van kruidige paddestoe len waarde rond onder de bomen. Kleine torretjes, piep-kleine kevertjes, teer-lichte spinnetjes kwamen tussen de bladeren te voorschijn en begonnen weer ijverig te lopen en te draven. Heel diep in het hart van het bos was de werkplaats van de zijde-spinnetjes. Dat waren de arbeiders van den groten elfen koning Adelbert. Ijverig weefden ze hun draden op het weefgetouw van moeder aarde, dat geen mensenogen zien kunnen. En als de draden klaar waren, dan stren gelden zij ze dooreen tot fijne zijden stof fen, ragdun en licht als dons. Wit, blauw, en rose, zachtgeel en teergroen waren de kleuren van de zijden gewaden, dïe de spinnetjes weefden, dagen en nachten lang. En als de stoffen klaar waren, dan kwam de koning zelf aangereden en nam voor ieder elfenmeisje van zijn rijk een nieuw kleedje mee. Hoge, grote rollen van ragfijn weefsel werden opgeladen en naar het pa leis gebracht. En als de menschen 's mor gens in het bos kwamen, dan hingen daar alleen nog maar de overblijfseltjes van het weefwerk, de „schadelijke restjes". „Kijk," zeiden we dan, „er zijn heus al weer hAr'^tdrod-Pn Het was avond geworden en op de elfen wei glansde de maan over het bleekgroene grastapijt en sluiers van blank licht hingen van de hemel af tot op de grond. En de hoge populieren fluisterden elkander sprookjes toe, het ene al vreemder dan het andere.... En ver weg, aan de Noordkant van de wei, zó ver, dat je het haast niet onder scheiden kon, verrees glinsterend wit, het paleis van den elfenkoning Adelbert. Het was heel hoog, dat elfenpalels. Het had witte muren en slanke torens, waar langs het maanlicht suizelde en wiegelde: omlaag en omhoog.Om het palets heen was een slotgracht met zilverspiegelend water en daarover boog zich een blanke brug. En in het paleis was het de hele nacht een geklinkklank van blijde stemmen, want de koning hield hof en alle elfen kwamen hem hun eerbewijzen brengen. In de hoge troonzaal was hij gezeten en de koningin zat naast hem. Bazuinen klon ken en vlugge elfenvoetjes gleden over de spiegelgladde glazen vloer tot voor de troon. Daar werden zwierige buigingen ge maakt en daar werden zachte liedjes ge zongen en gespeeld op kleine violen. Hoe prettig en gezellig was het daar, hoe licht en blij! Hoe lief en zacht straalden de gezichtjes van de kleine hofdames, die om de troon van de koningin stonden, hoe gracieus waren haar bewegingen! En tóch.ja, toch lag er vanavond een donkere schaduw over het paleis van den elfenkoning. Een schaduw, dóe niet kwam door een wolk, waaraohter de maan was schuilge gaan. Neen, hoog en klaar scheen het maan licht in de zaal en toch was er een scha duw. Heb je dat óók weieens gemerkt, dat er een schaduw kan zijn als het helder licht is om je heen? Die schaduw heet verdriet.... Buiten in liet bos was het pikdonker en koud. Grote plassen water stonden tussen de bomen en de nachtwind, die weer begon op te steken, streek er overheen en trok het in duizend fijne rimpeltjes. Hoor, wat een ijl en vreemd geluid woei daar over de wedde! Was het de wind, die een waas van fijne regendruppels mee voerde, of Neen, het was een fijne, tere gestalte, ge huld in een ragdun kleedje. Ze zweefde over de wei en kwam dan met een sier lijke zwaai neer, precies tussen de beide peppels aan de rand van het bos. Prinses Maleine, de koningsdochter uit het elfenpaleis, zwierf heel alleen door het bos. Ze had een mooi, regelmatig ge zichtje met twee grote, donkere ogen. En die keken zó boos, zó boos Waarom? Dat zal ik ie vertellen! Juist vanmiddag was haar vader, de koning, uitgereden in zijn nieuwe padde stoelwagen en hij had de laatste zending zijden stoffen van de fabriek gehaald. De prinses had erbij gestaan, toen de rollen werden uitgeladen en later, toen in de grote hal de uitdeling plaats vond, had zij omdat ze de prinses was het aller eerst mogen kiezen: wit of roze, zaohtgeel of teergroen? allemaal de nieuwste mode kleuren. En de hofdametjes hadden om haar heengestaan en eerbiedig gewacht. Straks, als de prinses haar keus had bepaald, zou den zij, dat wisten ze, aan de beurt komen. Maar de ogen van prinses Maleine waren opeens donker geworden van drift en ze had met haar kleine voetje op de grond ge stampt en geroepen„Maar ik wil niet dezelfde stoffen dragen als mijn hofdames! Ik wil niet precies zo behandeld worden ais de anderen! Voor mij moeten de werklui iets heel anders, iets héél erg moois maken. Want ik ben de prinses en ik ben de aller - allermooiste!" Even was er een doodse stilte gevallen in de zaal. En toen was er meteen ook de schaduw geweest, die niet weer was weg gegaan. En de koning had met trillende vingers naar de deur gewezen en gezegd: „Ga naar Je kamer. Maleine en denk na. Bedenk, dat Jij niet de mooiste bent, maar de aller-allerlelijkste hier in het paleis." En toen ze de trappen opholde had het prinsesje gesnikt van woede. Ze was vast besloten om haar zin te krij gen, daarom dwaalde ze nu in de duisternis door het bos. Kijk, daar stond ze al, rillend van kou, voorde ingang van de werkplaats der zijdespinnetjes, „Klop, klop." Maar de spinnetjes hoorden haar niet. Ze sliepen, lekker warm wegedoken in hun holletjes, besohut voor de regen. „Klop, klop!" Weer geen antwoord. Of wis dat een ant. woord, dat vreselijk gegier van de wlai door de zwiepende takken? Of dat ruisen van de regen, die opeens haar kleedje be zaaide met druppeltje en haar deed rillen van kou en ellende? Het prinsesje bonsde op de deur, harde; en harder tevergeefs. Toen stond a daar, heel alleen, in het donkere bos, lan[ stil, en ze voelde zich klein en verloren Toen klonk weer in haar oren de sten van haar vader, die gezegd had: „Jij benl de aller-allerlelijkste hier in het paleis." Toen had ze er niets van begrepen. Bi] het weghollen uit de grote hal had ze even een blik in de spiegel geworpen en ge dacht: „Ik lelijk? Ik, met mijn lang, goud blond haar en mijn mooie ogen en met m'n prachtige jurk? Nee. o nee. dat kan niet!" Maar nu? Ze keek eens langs haar kleedje dat door de wind in flarden was gescheurd en naar heur haren, die wild en slordig voor haar ogen hingen. En toentoen viel het trotse prinsesje opeens op het natte mos neer en schreide van berouw. Ze schelde en schreide of haar hartje zo« breken en ze riep: „O, lieve vader, wat ben ik slecht en lelijk tegen u geweest! 0, vader, vergeef me toch!" Maar er wa; niemand, die het hoorde. Er was niemand, die antwoord gaf. Ofhé wat was dat voor een vreemd geluidje? Slof, slof, slof, zo ging het door de natte, dorre bladeren en een klein spil) snuffelsnuitje werd tastend uitgestoken en raakte even haar hand aan, terwijl t/wet goedige oogjes haar aanstaarden. En toen zei de stem van de vriendelijk» bosegel: „Wat scheelt eraan, mooie prin ses?" Maar Maleine snikte: „Mooi? Ik bén nie! mooi immers! Ik ben de aller-allerle lijkste! Mijn vader heeft het gezegd en hl] heeft gelijk, hoor! Hij heeft heus gelijk!' „Kom, kom!" zei de egel, „dat kan niet! Want de lelijkste ben ik, dat weet ieder dier in het bos. Maar.zeg eens: vind jt het zo héél erg om lelijk te zijn?" „O, ik vind het vreselijk!" snikte Maleine, „ik wou zo graag weer mooi zijn, de mooi! prinses uit het elfenpaleis. Maar kijk nu eens hoe ik eruit zie! Ik durf niet ecni alleen naar huis terug!" „Dat hoeft ook niet," zei de egel. „Weel je wat we doen zullen? Ik breng je thuis Maar vertel me eerst eens, wat je gaal doen, als je thuis komt. Toe. vertel me dal eens." „Als ik thuiskom," zei de prinses, „dan ga ik direct naar vader en val op mijn knieën voor zijn troon en vraag of hij m» vergeven wil, dat ik zo trots en lelijk ben geweest. Ja, dat doe ik als ik thuis kom!' En het prinsesje begon weer een beetjf te schreien van beroeuw. En haartraan- tjes vielen op het mos en bleven daar liggen, glanzend als pareltjes. En weet je. wat de vriendelijke egel toen deed? Je zult het haast niet kunnen ge- looven: hij nam de hele prinses in zijn armpjes en rolde zich toen als een bal op. En die grote, stekelige bal begon te rol len, te rollen.... nee maar zó vlug, zi vlug, net zolang, tot ze bij het paleis vooi de poort lag. Of de koning en de koningin verbaas! waren, toen ze hun ondeugend dochtertj» uit de egelbal zagen komen, dat kun j» denken! O, hoe blij waren alle elfen in het palels dat prinses Maleine weer terug was! En <li koning en de koningin waren het geluk kigste van allemaal, omdat hun dochtertj» zo lief en zacht was geworden. Nu was de sohaduw, die verdriet heel, opeens uit het elfenpaleis verdwenen. Allen lachten weer met een blij hart. En een paar dagen later wachtte de prin ses nog een verrassing. De zijdespinnetjei brachten een nieuw kleedje van teerst» stof en in het fijne weefsel glansden dt traantjes van de prinses, die pareltjes ge worden waren en die de egel netjes ha! opgezocht. „Nu ben je weer de alier-allermooist», prinses Maleine," zei de egel, die er met een trots gezicht bij stond. Nu, dat vonden ze allemaal, alleen d» prinses zei niets. Ze was haar trotse hartje kwijt, gelukkig! Natuurlijk wilden toen alle elfen, dat de vriendelijke egel bij hen zou blijven en hun kameraad zijn. En zo komt het, dat je soms in maan lichte nachten een goedige, dikke egel op het topje van de heuvel ziet rondschar relen. Hij zit precies aan het randje van dl slotgracht. En het elfenpaleis is er ook, dat kunnen mensenogen niet zien! Jammer, hé? R. DE RUYTER—V. d. FEEB,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1939 | | pagina 16