De drie „G-men" gaan uit visschen
dat dier, dat afschuwelijke geboefte!" foe
tert oom Goedsmoeds, als hij met Tante
de trap opkomt.
„Het is vreeselijk!" snikt Tante en ze
veegt met een bonten zakdoek haar
oogen af.
Ja, het is vreeselijk! Ze zijn net te laat
gekomen! Reinaert, de booze vos, heeft zoo
juist een nest geplunderd, waarin twaalf
eieren lagen, die bijna uit waren. Al de
kuikentjes op één na heeft hij opgegeten en
de arme moeder kip kon nog net op het
nippertje vluchten.
„Kijk," zegt oom, en hij houdt een wit,
glanzend ei in zijn hand, „dat is alles, wat
ik heb kunnen redden."
Tante zakt op een stoel en huilt hard
van medelijden En oom steekt het ei zorg
vuldig in zijn linkerbinnenzak. „Daar zit
het tenminste warm." zegt hij.
En dan pas kijken ze naar de tafel.
Blauwoog je wordt juist wakker. Ze wrijft
haar oogjes uit, roept: „O, bent u daar?"
en springt wild overeind. Aan het wed-
strijdei denkt ze heelemaal niet meer en
het rolt over de tafel en valt op den grond
in duizend kleine stukjes! Och, och, wat is
dat nu vreeselijk!
Paaschmorgen. De hartjes van honderden
kabouters kloppen snel van blijde, angstig-
blijde verwachting.
Vandaag zal de groote wedstrijd wor
den gehouden op de Paasohwei en de
lente fee zélf, de lentefee, die ider jaar met
haar tooverstafje den grond aanraakt, zoo
dat groene grasjes en bengelende klokjes,
madeliefjes en boterbloemen en geurige
viooltjes overal ontspruiten, heeft beloofd
dat ze de prijzen zal uitreiken.
Al heel vroeg hebben de bewoners van
kabouterdorp en van het groote flatgebouw
t OoStWest, thuis—best" zich ongemaakt
om naar den wedstrijd te gaan. En 's mor
gens om zeven uur, als overal de Paasch-
klokken beginnen te luiden, vertrekt een
lange, lange stoet kabouters uit het dorp
naar de Paasohwei. Op den rechterschou
der dragen ze elk hun wedstrijder, het eene
al mooier en kleuriger en fijner dan het
andere.
Hoor. ze zingen! Wat zingen ze?
„Als het Paaschfeest komt.
als het Paaschfeest komt,
Dan brengen we ieder ons ei.
We dansen vroolijk hand in hand.
Al in de groene wei.
Joechei, joechei. wat zijn we blij.
Al met ons wedstrijdei!"
Het is heerlijk zonnig weer en als rondom
langs den rand van de Paasohwei alle eieren
liggen opgesteld, dan is het gejubel niet
van de lucht.
Alleen burgemeester Goedsmoeds komt
met leege handen. Hij kijkt verdrietig en
een paar tranen vallen in zijn baardje
Zelfs de zachte handjes van Blauwoogjes.
d"e zijn wangen streëlen als ze zich op zijn
schouder naar de Paasohwei laat dragen,
kunnen hem niet troosten.
..Mijn ei is stuk en de kuikentjes zijn
dood." zucht hij droevig.
Maar dan vermant hij zich, want een
burgemeester mag niet verdrietig zijn. Sta
tig beantwoordt hij links en rechts de eer
biedige groeten van zijn dorpelingen en
neemt dan zijn plaats in den cirkel in.
Even is het doodstil, dan is opeens de
lucht vol zilverklanken van luidende bel
letjes: de lentefee met haar gevolg van
elfies die bloemkransies en klokjes dra
gen staat midden in de wei.
Nu kan het feest eerst recht beginnen!
Lanezaam en plechtig schriidt de fee
lancs de wedstriideieren. kokend en turend
en sommige ervan even aanrakend met
haar tooverstafje. En dan, als ze de heele
ror^e gemaakt heeft, staat ze weer in het
m'dden stil en zegt met. haar zachte, glas
heldere stem:
„Lieve vrienden. Ik ben zoo blij, dat ik
vandaag weer net als ieder jaar in uw
midden mag zijn om van al uw prachtige
e:eren het allermooiste aan te wijzen. En
dit iaar heb ik een verrassing voor u: het
ei. dat den eersten prijs verdiend heeft,
kunt u niet zien. Die slimme burgemeester
Goedsmoeds heeft het in zijn binnenzak
verstoot Kom, burgemeester, laat ons uw
ei eens zien!"
Goedsmoeds bloost en begint verward te
stotteren. Maar de fee kijkt hem zóó vrien
delijk aan, dat hij weer heelemaal op zijn
gemak komt. Hij steekt de hand in zijn
binnenzak en.... een blinkend ei van zui
ver goud ligt op zijn uitgespreide hand.
Je begrijpt, dat het „och!" en „o
oh!" geroep niet van de lucht ls.
Maar de fee is nog niet uitgepraat. „Ja",
zegt ze. „dit el is het mooiste van allemaal
en ons lief vriendinnetje Blauwoogje-Krul-
Padje wordt een echte pad en de hen
gelaars vallen in handen van den diender.
Een avondtuurlijk jongensverhaal
door M. E. L. HEKTOR.
2)
„Loop heen met je „beet". Ik heb mijn
beenen met anijs gezalfd," schimpte hij.
Padje grijnsde en zei:
..Kerel, nu heb je den hengel niet meer
noodig. Je hangt alleen je beenen in het
water, dan bijten zich de brasems in je
broekspijpen en je kousen vast. Bof je
eventjes!"
Guus keurde hem geen antwoord waardig
stond op. liep om de plas heen en ging naast
Gerrit zitten.
„Met Padje naast je kun je niet vis
schen; die is te onrustig", verklaarde hij.
„Nou, dat schikt nogal", zei Gerrit,
„maar wat heb jij uitgevoerd? Je geurt tien
meter in den wind naar Gijs. Heb je je
haren er mee ingesmeerd?"
Gerrit vertelde hoe het gebeurt was.
„Nou dat is geen ramp. Voor we thuis
zijn heeft de wind den geur wel weggewaaid
Ga intusschen maar hier zitten, maar asje
blieft tien meter van mij vandaan, anders
word ik onpasselijk."
Een half uur zaten de jongens rustig deeg
in het water te dompelen. Visschen kon
men de bezigheid niet noemen, want ze kre
gen geen van allen ook maar één keer beet.
Toen gebeurde er iets, dat aan hun vreed
zame sportoefening een abrupt einde maak
te. In hun bezigheid verdiept hadden ze
niet opgemerkt dat een groote zeug met elf
biggen hun genaderd was. Nu had het dier
den rugzak ontdekt, die achter Padje in
het gras lag, en met een genoeglijk rff-rff!
begroef het zijn snuit in de holte, die de
boterhammen borg. Op de knorrende gelui
den draaide Padje zich verschrikt om, zag
de verwoesting en sprong op.
„Onze boterhammen! O. o, onze boter
hammen! Koest leelijk beest!"
Maar de varkensmoeder nam deze inter
ruptie erg kwalijk Ze richtte haar hoofd
00 en stoof op Padje af. die zijn hengel
vallen liet en van zijn korte dikke beenen
het gebruik maakte, dat het lijfsgevaar
hem inspireerde. Hij was echter zoo ver
bouwereerd. dat hij niet aan de plas dacht,
het kroos voor veiligen grond aanzag en
natuurlijk tot aan zijn middel in het vuile,
modderige water wegzakte.
..Hulp! Hulp!" kreet hij in doodsangst
juist op het oogenblik dat GerTit's dobber
eindelijk in de diepte verdween en de jon
gen triomfantelijk uitriep „beet". Maar hij
bad geen tijd om op te halen omdat Padje
alweer gilde: „Help me toch!" Hij liet hen
gel en snoer in den steek, sprong op en
was in een oogwenk aan den rand van
de plaats, waar Guus reeds, den hengel in
zijn hand, radeloos heen en weer dribbelde.
„Steek je hengel uit, sufferd!" comman-
lebolletje-Goudvleugeltje-Appelwangetje zal
u vertellen, waarom."
En dan vertelt Blauwoogje van het prach
tige wedstrijdei van oom Goedsmoeds, dat
gebroken is. toen hij wegliep om de kleine
kuikentjes te helpen. En van het witte
kippenei, dat in zijn binnenzak zat en op
eens een gouden ei werd.
En nog is de fee niet uitgepraat. „Dat
komt door het vriendelijk hart van oom
Goedsmoeds," zegt ze. En dan tikt ze mei
haar tooverstafje op het gouden ei; de
schaal breekt en een snoezig zilveren vo
geltje kruipt eruit. Het klapt met de vleu
geltjes en vliegt dan op oom Goedsmoeds'
vinger.
„Dat is de eerste prijs voor het aller
mooiste ei," zegt de fee. „Het een geluks-
vogeltje. Houd het bij je, dan zul je nooit
meer verdrietig zijn."
Burgemeester Goedsmoeds is overgeluk
kig! Hij laat iedereen het vogeltje zien.
En dan gaat het feest verder. De andere
prijzen worden uitgereikt en tot slot leert
de lentefee den kabouters een nieuw cou
pletje van het oude Paaschlied. Weet je
hoe dat is?
„Als het Paaschfeest komt,
als het Paaschfeest komt,
Dan breken veel eieren stuk.
Maar uit het gouden ei der liefde
Kruipt het vogeltje van het geluk.
Ja opgepast, houd het goed vast,
Dat vogeltje van het geluk!"
R. DE RUIJTERv. d. FEER.
deerde Gerrit, „en jij, Padje, grijp den stok
en trek je aan wal, maar brul niet als een
mager varken. Je kunt niet verdrinken. Het
water is maar een meter diep!"
Padje had zich intusschen tot aan den
oever gewerkt, waar de beide jongens hem
onder de armen grepen en met vereende
krachten op het droge trokken. De dikkerd
geleek nu werkelijk op een groote groene
pad, want zijn buis en broek waren met
een taaie, groene slijmerige massa bedekt.
Het water liep in straaltjes uit zijn mou
wen en broekspijpen.
„Maar Padje, wat haal je nu voor malle
streken uit? Is het in je hoofd geslagen?"
Gijs gaf geen antwoord op deze vragen.
Hij stond te bibberen van de kou, schudde
zich en zei maar: „Brr, wat is het water
nat!"
„De zeug", stamelde de jongen. „De zeug
met haar jongen, kijk daar.... ze zitten
met hun snuiten in onze boterhammen."
„Dat is wat moois", jammerde Guus,
„nu hebben wij niets te bikken den heelen
langen dag".
„Het zou wat! Den heelen langen dag!"
mopperde Padje, „dacht je dat ik van plan
was in dat natte, groene pak nog urenlang
rond te loopen?"
De varkensmoeder stoof op Padje af
„Nee, jongens", besliste Gerrit, „met
onze vischpartij is het voor heden afge-
loopen. We gaan bij boer Joris binnen,
waar Padje bij de kachel drogen kan. Ook
zal hem een kop heete koffie geen kwaad
doen."
„Zoo, kwajongens, wat voeren jullie hier
uit?" mengde zich een zware basstem in
het gesprek. Verschrikt keken de jongens
om. Vlak achter hen stond de koddebeier,
die de drie G-men reeds van verre geob
serveerd had en achter den berm verscho
len, onopgemerkt nader gekomen was.
Sprakeloos staarden zij den man der wet
aan.
„Hebben jullie hier gevischt, nu, in dit
seizoen?"
Ze konden de misdaad niet loochenen,
want Guus hield de hengel nog in zijn
hand en de beide andere bewijsstukken
lagen in het water.
„Och, meneer, we hebben alleen.we
wilden maar eens probeeren.stotterde
Gerrit.
„Of het water nat is, hè!" spotte de dien
der. „En dat heeft die dikkerd nu onder
vonden. Jullie gaan mee naar den boer,
want die drenkeling mag hier niet langer
in den tocht staan Daar zal ik jullie namen
noteeren. Op de hengels leg ik beslag."
„En dat juist nu er waarschijnlijk een
groote brasem aan mijn haak zit. Ik had
net zoo mooi beet!" klaagde Gerrit.
De koddebeier had den hengel gegrepen
en haalde op. Het ging moeilijk. Er hing
bepaald een last van een kilo aan. Einde
lijk verscheen de vangst boven water-.,
een oude schoen met dubbele zolen en kop
spijkers
„Daar heb je je brasem!" lachte de man
en overhandigde hem het defecte klee-
dingstuk. „Bewaar het als aandenken. En
nu marsch, naar het huis!" Hij had ook
Guus den hengel afgenomen en ln het voor
bijgaan den stok van Gijs en den leegen
rugzak opgeraakt. De zeug en haar biggen
waren knorrend op de vlucht gegaan.
Boer Joris schudde meewarig het hoofd,
toen de koddebeier met zijn arrestanten het
huis binnentrad.
„Zoo. zoo! Heb ik het niet dadelijk ge
zegd, dat die jongens een stommen streek
zullen uithalen! Nou, Gerrit, dat zal je
brave vader veel plezier doen, als je in de
nor terecht komt!" Hij gaf den diender
een knipoogje. „Maar komaan, we zullen
eerst den drenkeling helpen.''
(Slot volgt)