De huldiging üan H.M. de Koningin te Amsterdam - De Oranje 79sie Jaargang LEIDSCH DAGBLAD Tweede Blad SI MARGAGA FEUILLETON HET NATIONAAL HULDEBETOON OP DEN DAM DOOR ONGEVEER 10.000 PERSONEN. DE LANGEDIJKERS TREKKEN LANGS HET PALEIS. HET NATIONAAL HULDEBETOON AAN H. M. DE KONINGIN. ZEELAND IN DEN STOET. HET MOTORSCHIP „ORANJ E" dat morgen door H.M. de Ko ningin te -water zal worden gelaten, ligt gereed voor deze plechtig heid op de werf van de Ned. S cheepsbouwmij. te Amsterdam. DE KONINKLIJKE FAMILIE EN DE COMMISSARISSEN DER KONINGIN UIT DE VERSCHILLENDE PROVINCIES SLAAN, VAN HET BALCON VAN HET PALEIS OP. DEN DAM AF, HET NATIONAAL HULDE BETOON GADE. DE NATIONALE GEDACHTENISVIERING IN DE NIEUWE KERK TE AMSTERDAM. H. M. DE KONINGIN TIJDENS HAAR REDE. LINKS H. K. H. PRINSES JULIANA, RECHTS Z. K. H. PRINS BERNHARD. Een avontuurlijk verhaal uit de binnenlanden van Sumatra's Oostkust, door GERT HARTENATJ—TH1EL. 38) „Pori-pori", lachte de vorst, die het bui tengewoon vermakelijk scheen te vinden, ■Ik dacht, dat het een jongen was en nu is net een meisje!" ■■O, o!" echo'den, eveneens lachend, de Ministers, „het is een meisje!" En de Mdus onder woorden gebrachte ontdek king van mond tot mond. Intusschen belette deze vergissing den 'dfst niet de kleine Batta zijn bewondering je betuigen voor haar flink en moedig op treden. Hij tikte haar prijzend op haar jrangen en zegde haar zelfs een passende Mooning toe en de van louter gelukzalig heid erf' opwinding bevende Batta liet zich °P haar knieën vallen en kuste de hand van haar vorst. ■En wat ga je nu bij den toean comman dant doen? Wil je misschien ook soldaat Worden?" vroeg de gemoedelijke radja en Mj schaterde van het lachen over deze trap. Het meisje schudde het hoofd. „Tida, teen soldaat, toenoe besar". Zij richtte nch op en keek hem nu zonder de minste 'erlegenheid recht in de oogen. „Ik word Kl1 njain (vrouwelijke huisbediende) saja een njain!" „Een njain?" wilde de vorst nog ver der weten, maar het aalvlugge kind had zich al uit de voeten gemaakt en vloog in haar bonte kleedij de loopplank over om zich aan boord te verbergen. Wij volgden dit voorbeeld, nadat wij den radja en zijn gevolg nog eens de hand hadden gedrukt, zij het met dit verschil, dat wij bij de verschansing plaats namen om zoo lang mogelijk het contact met de achterblij venden op den wal te bewaren. De sirene loeide haar afscheidslied, de ma chines kwamen in beweging, de schroef deed het bruisende water hoog opspatten en statig voer de boot de rivier op. „Tabé-tabé!" schreeuwde en joelde de menigte, die ons nog slechts weinige dagen geleden zoo vijandig gezind was geweest, de radja en zijn gevolg wuifden en met een zucht van verlichting beantwoordden wij dit spontane huldebetoon, dat onge twijfeld oprecht gemeend was, maar ons, na de opgedane ervaringen, toch lichtelijk overdreven leek. Scherp sneed de boeg door het spiegel gladde water van de Bila, die door prach tige slingerplanten werd omzoomd en zoo versierd geleek onze boot wel een plezier jacht uit Duizend en een Nacht. Si Margaga, die naast mij aan de ver schansing stond, riep mij tot de werkelijk heid terug. „Kah-Ho-Ta", zei hij fluiste rend. „De drie roode strepen, heer!" Ik knikte. „Je zult ze stellig vinden en onschadelijk weten te maken. Mar- gaga!" Even kromp hij ineen, maar energiek en gedecideerd klonk het daarop bevestigend: „Saja! Ik zal ze weten te vinden!" Nauwelijks waren we in Bila terug, of in gezelschap van Margaga en eenige man schappen reden wij te paard naar de plan tage van onzen vermoorden vriend König, waar wij zonder veel moeite in het slaap vertrek van zijn bungalow de geheime bergplaats vonden, welke een aantal brie ven alsmede zyn testament bevatte. De spoedige ontdekking van een en ander was echter uitsluitend een gevolg van het feit, dat wij nauwkeurig de aanwijzingen volg den, welke ons door den fakir hadden be reikt. Wie geeft daarvoor een redelijke verklaring? Ik kan niet zeggen, dat ik bijzonder in mijn schik was, toen ik na het vertrek der andere officieren, dat een einde had ge maakt aan de opwindende gebeurtenissen der laatste dagen, weer eens een ambtelijk spoedschrijven ontving, waarin mij op dracht werd gegeven onmiddellijk den planter Van der Trijs op de tabaksplan tage Telok op te zoeken en in verband met een aanklacht de noodige schikkingen te treffen. Van der Trijs was niet slechts admini strateur van Telok, maar ook, wat zelden voorkomt, de eigenaar van deze plantage. Hij stond aan de Oostkust algemeen be kend als een zonderling, over wien de merkwaardigste verhalen de ronde deden. Het gevolg daarvan was geweest, dat geen der ln de omgeving wonende planters ook maar eenige behoefte gevoelde wat nader met Van der Trijs in relatie te treden, laat staan zijn gezelschap te zoeken. Ja, zelfs vreemdelingen, die zijn terreinen van den waterkant af moesten passeeren, wachtten zich wel zijn gebied te betreden. Het scheen inderdaad, dat er op de onder neming een vloek rustte. De plantage lag diep in het binnenland van de residentie Laboehan Batoe aan de Bilarivier; de onderneming was slechts klein en Van der Trijs zwaaide er als eenige Europeaan den scepter. Hij werd geassisteerd door een tendel besar, een Ohineeschen hoofdopzichter, die den eigenaar ook tegenover de regeerings- ambtenaren vertegenwoordigde, voorts door eenige Chineesche en Maleische op zichters en een kleine schare koelies en Javaansche landarbeiders. Voor zijn persoonlijke bediening, zoo neette het, had Van der Trijs slechts een bediende, een ouden Hindoe, die al het werk in de kleine bungalow verrichtte, voor zijn meester diens maaltijden bereid de en er voor het overige angstvallig voor waakte, dat deze niet met de buitenwe reld in aanraking kwam. Het was dus be grijpelijk, dat mij de ambtelijke opdracht niet bijster toelachte, te minder, omdat de ongastvrijheid van den heer Van der Trijs mij meer dan eens ter oore was gekomen. Daarentegen echter was de fakir Si Mar gaga, wien ik langzaam elk woord van het ambtelijke schrijven moest voorlezen, een en al belangstelling. Er scheen hem alles aan gelegen te zijn tot het rijk van den zonderling te kunnen doordringen en hij wcnschte mij dan ook in ieder geval te vergezellen. Sinds wij uit Negri Lama terug waren, was hij opvallend stil en in zich zelf gekeerd geweest, maar nu veranderde iiij plotseling als bij tooverslag. Hij werd „nrustig, spraakzaam en ongeduldig en tenslotte voelde ook ik mij tengevolge van dit ongewone gedrag van den fakir door een zekere nerveuze onrust aangegrepen, zoodat ik bevel gaf de boot zoo spoedig mogelijk onder stoom te brengen. Na een voorspoedige reis van bijna drie uur, welke dwars door de weelderige ve getatie van het oerwoud leidde, bereikten wij den steiger van de plantage. De sirene loeide om den eigenaar op onze aankomst opmerkzaam te maken, maar niemand scheen daarvan ook maar eenige notitie te nemen. Geen mensch liet zich zien, de on derneming leek wel uitgestorven. Na eenige minuten begaven wij ons aan wal, waarna wij rechtstreeks onze schreden richtten naar de bungalow van den planter, welke dicht bij de rivier lag. Op mijn aanwijzingen bleven de man schappen in den voortuin achter, terwijl de fakir, die mij als een schaduw volgde en ik de krakende houten trap beklom men, welke toegang gaf tot de voorgalerij. De weinige meubels, welke hier een plaats hadden gevonden, waren ruw en uiterst primitief en zelfs de twee lange dekstoe- len, welke ter weerszijden van een ouder- wetsche ronde tafel stonden, maakten een zóó bouwvalligen indruk, dat men elk oogenblik kon verwachten er doorheen te zullen zakken. Verwaarloosd, ongezellig en troosteloos zag alles er uit, niettegenstaan de het geheel toch een vrij ordelijken in druk maakte. Het ergste echter was de muffe, bedorven atmosfeer, die hier neerschte; zóó walgelijk was de lucht, wel ke ons onmiddellijk bij het betreden van de voorgalerij overviel, dat ik vreesde het hier geen kwartier te zullen uithouden. (Nadruk verboden), tWordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1938 | | pagina 5