79 ste Jaargang
Zaterdag 9 Juli 1938
No. 19
LEIDSCH DAGBLAD
Een winderige dag in het Park
Van een stout klein meisje en een hongerige
eendenmoeder
Alles liep nog best af
1EIKB
a
Vlak bij Treesje's huis lag een mooi gezel
lig park. Dat was in de winter al prettig om
in te wandelen en in het voorjaar dan.
nu, dan wist je gewoonweg niet wat je zag!
Groote velden vol blauwe, witte en bonte
viooltjes geurden er in den zoelen lentewind,
rhododendrons in allerlei kleuren, lupine
en meidoorn en Chineesche klokjes wed
ijverden met elkander in vollen, rijken bloei
Het was een echt paradijsje, een lust voor
het oog!
Moeder!" riep Trees op een onstuimigen
winderigen dag „gaat u mee naar het
park?"
„Maar kindje, vandaag gaat het onmoge
lijk! Zie je niet hoe het waait?"
„Ja moes" zei Trees gehoorzaam. Maar in
haar hart dacht ze: „Hè juist eenig! Zoo
heel hard in den wind te loopen! Fijn, fijn!
Al dat gewaai en gegier om je heen! En wat
zullen de boomen in het park nu te keer
gaan!
Och. „kon ik toch maar heel eventjes!"
Moeder ging de kamer uit en even later
hoorde Trees in de achterkamer de naai
machine snorren. Moes maakte een mooie
nieuwe jurk voor Trees. Fijn zou het zijn
als die af was en zij er heerlijk mee in het
zonnetje kon loopen!
Maar nu moest ze wat gaan spelen, had
Moeder gezegd. Wat zou ze doen? Even in
de kast kijken. O. daar lag en stond van
alles in: een serviesje, een poppewieg, drie
poppen, een heele stapel boeken, een doos
kralen om te rijgen. Haast te veel om op te
noemen. Trees keek en keek en nam telkens
eens iets in haar hand.maar nee. Ze had
toch nergens echt zin in. Ze moest maar
steeds naar buiten kijken, waar de groote,
woeste regenwolken dreven en de boomen
wild met hun takken zwaaiden.
En toen. ja toen kwam er een heel
stoute gedachte op in het kleine bolletje
van Trees. Ze dacht, als ik zoo eens stilletjes
hèèl eventjes.... Moeder naait zoo hard,
die hoort het toch niet. Eventjes maar.
ik ben toch zoo weer terug!
O. wat een ondeugend kind! Ze wipte
vlug de kamer uit en de gang door, greep
haar cape'je van den kapstok liep dan op
haar teenen naar de voordeur, en
„hè, lk dacht, dat ik lets in de gang
hoorde!" zei moeder bij zichzelf. „Nee. toch
niet, het is zeker verbeelding geweest." En
de naaimachine snorde weer door....
Hoei, hoei, hoeoei! Zoo gierde de wind
door het park. De meidoorn en het bruids
kleedje hadden een heelen regen van bloe
sems afgeschud op het grasveld, de treur
wilgen zwaaiden zoo woest met hun fijnge-
bladerde takken, of ze heel boos inplaats
van treurig waren en het water van den
vijver zag er grijs en ijskoud uit en trok in
vinnige kleine golfjes. Geen eendje, geen
garis, geen vischje was er te zien. Ja toch:
als je goed onder het aardige witte boog-
bruggetje keek, dan zag je daar opeens het
water snel ronddraaien. Dan verscheen een
ronde, happende bek aan de oppervlakte,
en even later een dikke grijze rug. Tjonge!
wat een reus van karper was dat, een
kanjer gewoon! Het was heusch jammer, dat
er geen kinderen op het bruggetje stonden
om hem te bewonderen en om strijd te
roepen van „O! wat een dikkerd!" Dat vond
de karper zelf ook: hij dook met een echt
kribbig gezicht naar den bodem en als je
de visschentaal verstond, had je hem tegen
zijn kindertjes hooren zeggen: „Het is niks
gedaan vandaag! Het waait dat het kraakt
en geen kind te zien Bar ongezellig'"
De kleine karpertjes deden de bekken vlug
open en dicht, alsof ze riepen, „nonger,
honger, honger!" en moeder karper klaagde:
„het is te hopen, dat de wind vanavond wat
gaat liggen. We hebben pech man. Eerst
toen het mooi weer was, gristen die brutale
eenden ons alle lekkere hapjes voor den
neus weg en nu die weg zijn wp-'
zoo hard! Ja. ja. het volmaakte geluk schijnt
hier op aarde toch niet te bes.aan
„Zeg dat wel. vrouw," zuchtte de i. .-r
somber en hij wipte nog maar eens op goed
geluk naar den waterspiegel.
Intusschen was het op het kleine eilandje,
dat midden in den vijver lag, een herrie
van belang.
„Kwak. kwak kwak, ik heb al in geen drie
dagen een stukje brood gehad," kwakkelde
de dikke witte eend verontwaardigd. Ik ver
ga van den honger, buurvrouw."
„Kan ik me indenken, mijn goede mensch.
Maar waarom ga je dan niet eens onder het
bruggetje kijken?"
„Domme eend, zie je dan niet eens, dat ik
zit te broeden?"
„O, ja, dat is waar ook. En wanneer denk
je, dat je kindertjes uitkomen?"
„Dat is het juist, buurvrouw. Ik ben den
tel kwijtgeraakt en nu kan ik er geen touw
meer aan vastknoopen. Misschien morgen,
misschien volgende week."
„Tja, dat is lastig! Nu tot straks, buur
vrouw. Ik ga wat kroos happen." En de bonte
eend waggelde weg.
„Buurvrouw, buurvrouw!" riep de witte
eend haar na.
„Ja, wat is er?"
„Och, kun je niet een klein stukje brood
voor me meenemen?"
„Kindlief, er waait een halven storm. Er is
geen kind te zien, en dus ook geen brood,
hoor! Geen kruimeltje!"
„Zeg, buurvrouw ,zou je dan niet even op
mijn eieren willen passen? Vijf minuutjes,
dat ik gauw wat kroos kan happen? Heusch,
ik besterf het nog! En wat moet er dan van
m'n arme. lieve kindertjes terecht komen?"
Maar de bonte eend schudde ongeduldig
den kop en zei zoetsappig:«,'t Spijt me heel
erg, buurvrouw, maar dat kan ik niet doen.
Verbeeld je, doodstil op een nest met eieren
zitten! Ik met m'n zenuwachtige natuur!
Nee! Ik ga hoor, ik ga!"
De witte eend keek heel verdrietig en
kwakkerde: „Van je buren moet je 't maar
hebben! Foei, foei, wat een egoïste! O, o,
wat heb ik een hongerzou ik toch
gaan? Maar nee, m'n kindertjes!" En ze
bleef stil zitten.
En toengeschuifel op het bruggetje....
een'vreeselijke rukwind.een gil! En daar
vloog iets donkers door de lucht en viel neer
vlak naast het eendennest.
De witte eend keek ernaar, beet erin: het
was donkerblauw, zacht en wollig. Ze wist
niet. dat het een cape'tje van een klein
Een rukwindeen vreeselyke gill