Nog een praatje over
onze zangvogels
Avontuur met t
boomslangen
Van Leeuwerik, Vink en
Roodborstje.
(Vervolg).
Tuinfluiter. zwaï tfcopje en nachtegaal
zingen slechts korten tijd in het jaar Ze
komen in April of Mei in ons land en zin
gen dan het meest in de ochtenduren Be
gin Juni verstomt echter hun zang reeds.
Men hoort dan niet anders meer dan
kleine lokgeluiden, die weinig meer op
zingen lijken. Men zou het ee.der schone
keelgeluiden kunnen noemen, waarmede
.Xaten we hem de verschuldigde eer be
wijzen". stelde een oud konijn met grijze
snorren voor. En toen liepen ze allen ach
ter elkaar op hun achterpooten Fikkie
voorbij en salueerden plechtig.
.Jüj verwacht stellig dat we hem in ons
huis welkom heeten" zei toen een ander.
„Tjamaar welk huis is groot en
voornaam genoeg om den held te herber
gen?"
„Het mijne is het grootste, want ik heb
de meeste kinderen".
„Het mijne is voornamer, want er staat
een groote bos helm voor de deur".
„Nee. het mijne is véél voornamer!"
„Hoe kom je er bij! Het mijne
De rest van het gesprek ging verloren in
een minachtend gesnuffel en het duurde
niec, lang of het werd een algemeene klop
partij Zes-en-vijftig huisvaders namen
aan den strijd deel. teow»41 de vrouwen en
kinderen met wilde oogen en de ooren
plat van angst langs den kant zaten. Zóó
fel werd er gevochten, dat de strijdenden
niet eens merkten, dat de lucht betrokken
was en groote regendruppels op hun neu
zen vielen En juist toen er één als over
winnaar uit den strijd was getreden
het was de dikke huisvader, die Fikkie het
eerst ontdekt had brak er een s'orubui
los een stortbuineen maar. zooiets
heb je nog nooit gezien! De regen viel in
stralen neer en dikke hagelkorrels klet
terden op den grond. En zeHs de aller
dapperste strijders konden dit niet uit
houden.
Rts! rts! Met de ooren plat vluchtten ze
in hun.holen.
Het regende, regende, regende! En de
arme Fikkie, die van dit alles niets be
greep was in een oogwenk totaal door
weekt. Na een half uurtie bezweek zijn oor.
dat er altijd al een beetje slapjes had ge
hangen en sijpelde een stroom van nat
zaagsel uit de gapende wonde op den
grond. En na een uurtje was er van de
heele Fikkie niet veel meer over dan een
grauwig natte lap en twee zwarte kralen
od spelden, die ziin oogen waren geweest.
's Avonds klaa-de het weer echter op en
toen ging de vader van de beide kinderen,
omdat de kleine Ida zulke dikke tranen
om haar Fikkie huilde eens even op de
fiets kijken of hij hem ook vinden kon.
Eén duinpan, nóg een duinpan en ja hoor,
in den derden vond vader eindelijk het
kleine bosje bloemen en wat er van Fikkie
was overgebleven.
Vader schudde droevig het hoofd. Neen,
dat zielige hoopje konijn kon hij niet voo:
Ida mee naar huis brengen! Maar op den
terugweg reed hij bij een boer aan en
kocht een levend konijntje. En daar was
de kleine meid zóó Wij mee. dat ze lang
zamerhand haar Fikkip vprvat!
R. DE RUIJTESR v. d. FEER.
deze gevierde zangers hun wijfjes en jon
gen roepen.
Andere vogels daarentegen zingen het
heele jaar door. Van het roodborstje is het
bekend genoeg, dat het maar zelden de
kruimeltjes zal komen halen, die ge bij
vorst of sneeuw voor hen gestrooid he'ot
zonder zijn dankbaarheid te betuigen door
een aardig liedje van fijne, hooge triller
tjes.
De leeuwerik zingt haast altijd, weer of
geen weer en dat nog wel in de vlucht,
waó naar menschelijfce berekening een ge
weldige inspanning moet wezen. En toch
klinkt het zoo gemakkelijk en zoo jube
lend naar beneden, dat mooie lied boven
onze weiden en velden. Slechts een enkelen
kee> zingt de Leeuwerik, gezeten op een
paal of hek. Dat doet veel eer zijn ver
want. de boom- of graspieper. Die piepers
beginnen steeds zittende te zingen, vliegen
dan jubelend omhoog, alsof zij den leeu
werik wilden nadoen maar brengen het
meestal niet hooger dan een twintig of
dertig meter. Dan spreiden zi.i de vleugel
tjes en het sierlijke staartje wijd uit en
komen in meesterlijke zweefvlucht onder
een langgerekt gefloten tie-tie-tie naar
hun zitpiaa-s terug. De leeuwerik daaren
tegen begint gewoonlijk pas te zingen, als
hij 20 a 30 meter hoog gestegen is. Dan
eerst voelt hij zich voldoende los van de
aarde om zijn loflied aan te heffen.
Tot de vogels, die in de vlucht zingen,
behooren verder de groenling. de goudvink
en de tapuit
Een veel bekendere zanger dan de meeste
bovengenoemde vogels is de vink. Ofschoon
de z.g. „vinkenslag" veel geroemd en zelfs
door dichters bezongen worde is de zang
van dezen vogel voor den vogelmlnnaar.
die van nachtegaal en zwartkopje houdt,
wat te schril. De naaste bloedverwant van
onzen vink is de goudvink Hij houdt er
eigenlijk nauwelijks een liedje op na. dat
den naam zang verdient, daarentegen kun
nen de jonge goudvinken bijzonder goed
liedjes leeren fluiten. Ik heb zelfs een
goudvink bezeten, die zonder fout de eer
ste regel van „In naam van Oranje, doe
open de poort" floot, zoodra ik bij zijn
kooi kwam.
Tenslotte wil iik jullie nog een aardig
verhaal van een roodborstje vertellen dat
ik zelf beleefd heb.
Ik woonde, ruim vijftig jaar geleden, in
een voorstad van Breslau Het was toen in
Silezië gewoonte in de herfstmaanden
roodborstjes te koopen. die men gedurende
de barre wintermaanden in de warme
huiskamer koesterde en in de lente weer
de vrijheid schonk. Ook ik mocht van mijn
ouders een roodborstje koopen en Hansje
was weldra ons aller vriend. De deur van
zijn kooi stond altijd open; hü mocht yrij
in huiskamer en keuken rondvliegen en
vermaakte ons kostelijk door zijn onge
ëvenaarde nieuwsgierigheid. Toen in April
de hoornen in den tuin voor ons huis be
gonnen uit te botten en de heerlijke lente,
lucht door de wijd geopende vensters naar
binnen stroomde, werd het Hansrje te be
nauwd in onze woning. Dankbaar aan
vaardde hij de hem geschonken vrijheid.
Gedurende de eerste dagen kwam hij nog
telkens eens terug en onderzocht het
etensbakje in zijn kooi. maar korten tijd
daarna was hij voor goed verdwenen. Zoo
meenden wij en trachtten hem te verge
ten. Maar wie beschrijft onze verbazing,
toen in October het begon reeds vinnig
koud te worden ons Hansje gedurende
het luchten van de huiskamer in het ge
opende raam verscheen Hij was echter
niet alleen, maar had ziin wijfje mee
gebracht. Vroolijk lokkend vloog hij naar
het kooitje, dat nog altijd op zijn oude
plaats boven op den kleerkast stond. Wij
hielden ons doodstil, om de ontwikkeling
van het drama af te wachten. Het wijfje
vertrouwde aanvankelijk de zaak niet,
maar bleef angstig tjilpend op de venster
bank zitten en nu was het aandoenlijk te
zieai. hoe Hansje tusschen kooi en ven
sterbank herhaaldelijk heen en weer vloog
en lokte om te toonen dat er hoegenaamd
geen gevaar bii was. En zijn moeite werd
tenslotte beloond. Het wijfje waagde zich
binnen en wii sloten ijlings het venster.
Dien winter hadden we toen twee gevleu
gelde gasten. Ik hoef niet te zezeen dat ze
het goed bij ons hadden en dat ook Liesje
spoedig even mak was als Hans Met leed
wezen zagen wij hen in de volgende lente
weer vertrekken.
Of zij den volgenden herfst weer terug
gekomen zijn? Ik weet het niet. want dien
zelfden zomer vertrok onze familie naar
een andere plaats en ik heb omtrent Hans
en Liesje niets meer vernomen Wellicht
hebben ze door hun terugkeer de nieuwe
bewoners van ons oude huis aangenaam
verbast. r. o.
Hoe oom Sias z'n jeugdigen
ertusschen nam.
Sen ooderwUzer, kersversch gea
ui. Zuid-Alrika, vertelde me la;
volgende interessante verhaal c
van de avonturen, die hy had bel
Toen ik ln Zuld*Alnka aanlcw;
ik nog wat ie noemt een groen bri
gedurende mijn verblijf in het
Matatlele heb ik met heel wat e
dige typen kennis gemaakt. Een
was Oom Sias, geen oom van rr
maar je weet toch immers, dat
Afrikaansche boeren van het ou
allemaal met „oom" en de jonge
„neef" aangesproken worden.
De getrouwde vrouwen heeten
„tante" en de meisjes „nichie", di
eenmaal de gewoonte.
Nu dan, oom Sias zal ik nu m;
lang niet vergeten enook i
makkelijk vergeven om de leelijk
die hij me gebakken heeft!
Het was een vroolijke opgewek
grijskop, een boer van het oudei
slag en altijd vol grappen. Eens
avond kwam ik te paard bij zijn t u
aan en werd heel hartelijk ver D
door hem en zijn vrouw, tante Hf
onmiddellijk ging oom Sias met
den stal om mijn uitgeput paard
noodige te voorzien. Daar aan)
zei hij, zich quasie verlegen acl
oor krabbend:
„O ja, neef, dat is waar ook: ni J
mijn kaffers helaas buiten bezig.
dus zelf even op den zolder moetf
inen om twee bossen voer te pak]
melijk.wanneer je niet bang v<
gen bent".
„Wat heeft dat met slangen te
vroeg ik onnoozel.
„O", antwoordde oom Sias, het
gelijk, dat je er daarboven een
genkomt. Maar het zijn doodons
beestjes, zoo mak als schapen. Ik ,e
daar met het oog op de ratten, w J
wemelt het hier van".
Nu, toen kreeg ik direct al acht
want van mijn prilste jeugd af he
ingekankerden afkeer van alles wa
en glibberig is. Ik liet echter nit
ken. maar zei ernstig: „O, dat k
in orde, oom. Ik neem mijn gew
en zoodra ik een slang zie maak
metten!"
„Als jij het hart hebt om op mi-
gen te schieten, dan zet je ncx
een voet op mijn erf. Begrepen?" K
En zoo gebeurde het dus, dat ik j€
ladder naar den zolder opklom j
oom Slas van beneden me bemi
M
Daar kruipt een lang, slijmerig
bijna onder mijn voeteto ai
toesprak. Maar nauwelijks had ïfc
derdeur opengeetooten en drie
gedaan of daar kruipt een ls
merig ding bijna onder mijn voete
verdwijnt in een gat in den muur
zeker je dat ik rilde over mijn
chaam en holderdebolder terugr
rukte de deur open en bestormde
der met zoo'n vaart, dat
melde en een oogenblik later la