Van een treurigen' kabouterkoning Zaterdag 16 April 1938 No. 7 9ste Jaargang Hij wilde niet uit zijn paleis komen, maar prinsesje Zonneschijn maakte hem weer vroolijk. Paaschsprookje voor de kleintjes. WBÈÊwÊ ..Nee, nee nee. nee!" „Toe Majesteit, maar een uurtje! Heusch I het wordt de hoogste tijd, dat het palets een klein weinigje wordt gelucht en schoongemaakt. Toe. laten we u naar bui ten geleiden. U zult eens zien. Majesteit, hoe heerlijk de zon schijnt en hoe liefelijk de bloemetjes al bloeien in het bosch, en „Schande, schande, dat jullie het durft zeggen! En ik geloof ook heelemaal niet, dat het zoo is! Geen bloem zal durven bloeien dit voorjaar, geen knop zal durven openspringen, nu ik, de koning van Kabou- terland, zoo vreeseljjk treurig ben!" „O, Majesteit...." begon Sleepgewaad, de kamerdienaar des konings, die er in zijn lange, grijze monnikspij al bijna even droefgeestig uitzag als de koning zelf. Maar toen beet hij zich op de lippen en zweeg. Hij durfde gewoonweg niet te vertel len, dat het heele bosch, het weiland daar achter en de breede kikkerslooten vol bruisend Jong leven waren; dat de vogeltjes kwinkeleerden en al begonnen te nestelen, dat de anemoontjes in allerlei teere lente- kleuren het mostapijt bespikkelden, dat madeliefjes en boterbloemen hun kopjes op staken tusschen het malsche weldegras, dat de knoppen van de kastanje hoe langer hoe dikker en kleveriger werden, dat de heer Jonge lammetjes nee, néé, hoe kon hij dat nu vertellen? Het was zoo n vreeselijke tegenstelling met het verdriet van den ko ning! Daarom zweeg hij, stak de handen in de mouwen van z'n pij en wandelde doelloos de zaal op en neer. Een heel groote zaal was het, uitgehouwen tusschen de boomwortels onder den grond en het was er akelig kil en donker. Geen zonnestraaltje viel er binnen en de eenige verlichting werd gevormd door een klein rood lantaarntje, dat boven de schrijftafel van den koning hing. Daar op die schrijftafel rook het erg muf en stoffig van de vele gewichtige papieren, die er lagen opgestapeld, want de koning had hier nu al langer dan een jaar gezeten en al dien tijd, door zijn vreeselijk verdriet om het overlijden van zijn geliefden schoot egel, niets aan de staatszaken kunnen doen. Nu, dat was zoo heel erg niet, want zijn zoon, de jonge Kabouterprins, die reusachtig goed met alle onderdanen kon opschieten, was zoo nu en dan maar eens door het bosch gereden en had met z'n lachende stem ge roepen: „Allemaal blij en tevreden, of zijn er nog klachten?" Nu en dan waren de boschbewoners ook van de weeromstuit beginnen te lachen en hadden verklaard dat ze allemaal uiterst te vreden waren en hun allerbeste wenschen meegegeven voor het spoedig herstel van den ouden koning. Maar wat wél erg was, dat was. dat de koning nog heelemaal niet herstelde; hij werd zelfs hoe langer hoe verdrietiger De laatste drie maanden had hij geen stukje meer gegeten en nu was hij van louter moe heid met z'n hoofd voorover op de tafel ge vallen en was z'n lange spierwitte baard heelemaal onder het bureau door in den grond gegroeid, zoodat de koning niet meer kon opstaan, zelfs al had hij gewild. En daarbij kwam nog, dat de koning een poosje geleden zulke vreeselijk koude voeten had gehad en toen waren de beide zaalwachters Treurig en Zeurig, die precies net zoo ver drietig keken als de koning zelf, komen aan dragen met een uitgeholde ui en die hadden ze om de voeten van den koning geschoven. Nou en toen het voorjaar werd, was de voe tenzak begonnen uit te spruiten en was zoo nauw geworden, dat de koning er z'n voe ten niet meer uit kon krijgen Dus Je begrijpt, dat de koning in een zeer droevige toestand was! Hij moest wel blijven zitten en treurig zijn, of hij wilde of niet. Op een heerlijken, stralenden dag in Maart reed de jonge Kabouterprins door het bosch. Nadat hij z'n rondrit door het rijk van z'n vader had gemaakt en vernomen had. dat alle onderdanen meer dan tevre den waren, had hij nog juist een uurtje voor zichzelf. Hij bond dus z'n snoezig klein ka- bouterpaardje vast aan een struik, ging op het zachte mo sliggen en haalde diep adem. Een zoel lentewindje streelde door zijn haar, bloemengeuren omzweefden hem en zonne stralen schitterden en dansten voor hem op den grond tusschen de allereerste, fijne blaadjes van de boomen door. „Zóó gelukkig als vandaag ben ik nog nooit geweest!" zuchtte de Prins. O, kon ik toch ook mijn armen, treurigen vader maar een klein korreltje geven van al dat geluk!'r De zonnestralen gaven hem antwoord, „Dat kan, dat kan, dat kan!" riepen ze in hun schittertaal. En één zonnestraaltje sprong opeens op zijn hand en riep: ,,Mag ik met je meegaan? Mag ik je helpen?" „Graag", zei de Prins en hij was al opge sprongen. „Zet me maar voor op je paard", zei Zon nestraal en terwijl hij naar haar keek, zag hij haar opeens veranderen in een lief, blond prinsesje met een gouden jurkje aan. De Kabouterprins tilde haar op zijn paardje en voort ging het in draf naar het Kabou terpaleis. Het zal niet gemakkelijk gaan", zei de Prins onderweg. „Mijn arme vader treurt aL langer dan een jaar om zijn dierbaren schootegel, die gestorven is. En hij wordt hoe langer hoe ontroostbaarder!" Het Prinsesje Zonneschijn keek hem heel verbaasd aan. „Och kom", zei ze, „geloof je dat heusch?" „Het is echt waar!" zei de Prins. „Het is heelemaal niet waar", zei het Prin sesje. Je vader heeft zoowat vier dagen om z'n schootegel getreurd en verder heeft hij maar net gedaan of hij treurde, omdat hij het zoo leuk vond om beklaagd en vertroe teld te worden door Treurig en Zeurig en door Sleepgewaad. En nu zou hij dolgraag uit dat donkere hol komen, maar hij kan nu niet meer door z'n vastgegroeiden baard en door de ui". „Is het heusch waar? En hoe weet jij dat?" „O, ik ben eens een keertje binnen geglipt, toen Treurig de deur opendeed en heb lek ker alles gezien. Maar nu zullen we je vader wel gauw genezen!" Ze waren voor het paleis aangekomen en prinsesje Zonneschijn sprong vlug op den grand. Toen wipte ze op den schouder van Treu rig. die met een heel zielig gezicht voor het paleis op wacht stond en ze kriebelde hem net zoolang op zijn oogleden tot zijn. oogen zwaar werden en vanzelf toe vielen. Treurig gaapte verschrikkelijk en viel toen als een blok voor de deur in slaap. En met Zeurig, die aan den anderen kant van de deur stond, deed ze precies hetzelfde En toen was de weg vrij en kon het twee tal binnen gaan. Wijd gooide de Prins alle deuren open en vlug als een haasje liep het Prinsesje voor uit. „Foei. wat is het hier benauwd!riep ze. „Schande, schande, dat dit prachtige paleis nooit eens heerlijk wordt schoongemaakt! Maar dat komt straks wel, eerst ga ik voor De koning werd nu naar buiten gedragen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1938 | | pagina 23