De Geschiedenis van Jantje Jamaar 9ste Jaargang Zaterdag 5 Maart 1938 No. f oe een booze kabouter de wereld op haar kop zette a rare verjaardag en een wonderlijk relletje. 'oe Jan", zei moeder 's morgens om 9, het wordt tijd hoor! En help je i je zusje met haar manteltje?" :cn antwoord. a..an! Het wordt tijd, je moet weg!" a maar Moes, ik moet nog even mijn ïsche woordjes nakijken. Nog heel tjes moes!" ee jongen, dat kan niet meer. Giste- ben je toch ook al te laat gekomen !- novendien had je gisteravond immers i tijd voor die woorjes!" a maar Moes, toen kwam toch Wol- me halen, u weet wel, voor dat tuitje volgende weekj" an had je maar thuis moeten blijven! nu vlug, want anders kom Je wéér te n kwam met een mopperig gezicht bij treden tegelijk de trap afgerend en ot ln z'n jas, terwijl moeder intus- n looh maar zusje aankleedde, u je veters nog, Jan. Kijk nu tooh, een slordige knoop erin! Had je niet Sd, dat je een nieuwen veter in je en zou doen?" i maar Moes, hoort u nu eens, er wa- geen veters meer in de kast!" an had je het me moeten zeggen, maar Moes, ik zag u zoo gauw niet >en later heb ik het vergeten", «der zuchtte en zei: „We zullen jou ie Jamaar noemen. Ga nu maar gauw ier is een dubbeltje om veters voor lopen en pas op, dat je niet zonder s thuiskomt." terwijl ze Jan de deur uitduwde moeder heusoh zóó boos, dat Jan wel e, dat het n u meenens was! nam zich dus stellig voor, om twaalf uit sohool bij den schoenwinkel aan open, maarhet trof nu toch ook allerongelukkigst, dat er bij school, de jongens altijd een echt postze- ndeltje dreven, een prachtexemplaar een Fransche zegel precies voor een eitje te koop was. ag ik hem vast hebben en dan mor- het dubbeltje meebrengen uit mijn pot?" vroeg Jan. e, dat gaat niet, want ik moet er mee handelen", zei Kees gewichtig. hebben of niet?" >u. vooruit dan maar" zei Jan en hij het dubbeltje op de vensterbank, ze bij stonden. Even kreeg hij wel fhuldig gevoel, want dat dubbeltje mmers bestemd voor de veters, maar 1st er wel raad op! Hij zou het moe- erlijk vertellen en dan vanmiddag ier uur nog gauw even veters gaan Maar om twaalf uur toen hij thuiskwam, liep Jan er leelijk in. Want aan de koffie tafel was het eerste, wat moeder zei (en nog wel waar vader bij was en vader was zoo streng!): „Jan, zitten de nieuwe ve ters in je schoenen?" „Had ik je niet gezegd, dat ze er in moesten zitten?" „Ja maar Moes, hoort u nou eens evenbegon Jan. Maar toen hij de ge zichten van vader en moeder zag, zweeg hij opeens, kreeg een kleur en sloeg de oogen neer. Hij voelde dat daar niet mee te spotten viel. „Jan, maak dat je boven komt. Marsch!" zei vader. En Jan was al weg! En toen hij een poosje op z'n bed ge zeten had, hoorde hij vader boven kamen. „Oei! nu heb je de poppen aan het dansen" dacht Jan. En hij begon in zich zelf al weer uit te knobbelen, wat voor „ja maars" hij zou kunnen bedenken om zijn baantje schoon te vegen. Maar ditmaal ging die vlieger niet op. Want vader zei: „Jan, ik ga niet met je praten, want dan ben ik bang, dat ik twee woordjes te hooren krijg, die ik nooit meer wil hooren. Weet je, welke woordjes ik bedoel?" „Ja, Vader" zei Jan. „Jan", zei vader, „je bent een luie, on gehoorzame, onbetrouwbare rakker. Dat weet Je net zoo goed als ik. Maar er zit een leelijke bcoze kabouter op je schou der en die fluistert je den heelen dag die twee akelige woordjes in en daardoor weet je zelf nog niets eens, hoe lui en onbetrouwbaar je bent. Je gaat nu van avond direct na het eten naar bed en dan moet je er maar eens goed over naden ken, wat er zou gebeuren, als ik ook eens bij alles, wat er van me gevraagd werd, „ja maai'" zei. En als moeder dat deed en je onderwijzer en iedereen, die een taak heeft te vervullen. Geloof me maar Jan, de wereld zou op haar Kop staan!" 's Avonds lag Jan al om zeven uur in bed: wel een strop, want hij had juist een berg huiswerk! „Als vader nu maar even een briefje aan meneer schrijft" daoht Jan. „Ver beeld je, dat vader het niet doet, wat moet ik dan beginnen!" „O, dan draal Ik Je er wel weer uit!" Gek, dacht Jan, het was haast net, of hij iemand hoorde praten. En terwijl hij dit dacht, zag hij opeens een klein, pikzwart kereltje naast zich op het kus sen zitten. „Jan", zei het kereltje, „kijk me eens aan. Je kent me tooh wel. hè? We zijn toch zeker nog goede vrienden?" Jan schrok. Zou dat nu de booze ka bouter Jamaar zijn? „Hm", zei hij, „je hebt me anders van daag niet al te best geholpen! Je ziet, dat ik al om zeven uur in bed ligt!" „Nu ja", zei het kereltje, „dat is voor een keertje, maar morgen op school help ik je vast weer. Of dacht je dat ik geen machtige, sterke kabouter was? Jongen, jongen, als ik wil, zet ik de heele wereld op haar kop!" „Ja", zei Jan, „dat zei vader ook al, maar ik geloof er toch lekker niets van! Wat zou zoo'n klein, zwart kereltje als jij!" „Geloof je het niet? Nu, kom dan maar eens vlug mee, dan zal ik het je laten zien!" En nu gaf kabouter Jamaar Jan een hand en sprong bliksemsnel met hem uit raam, de straat op. „Waar gaan we naar toe?" riep Jan. „Sst. Spreek niet, maar kijk." O ja, nu herkende Jan de straat, waar in ze liepen. Ze waren vlak bij school en de zon scheen heerlijk. „Ik heb toch zoo'n blij gevoel!" zei Jan „en ik weet niet, hoe het komt!" „O, dat weet ik wel, het komt omdat je vandaag jarig bent!" „O ja. natuurlijk hoe kon ik dat ver geten! Fijn!" jubelde Jan, „dan krijg ik vandaag mijn vriendjes te eten!" En hij' keek het kaboutertje met een stralend gezicht aan. Maar die keek erg zuinig. „Ja maar", zei hij „als dat maar door gaat!" Ze waren nu bij de school en Jan was den kabouter opeens kwijt. Hij was verdwenen in een groote groep jongens, die op het schoolplein stonden. Juist luidde de bel en vlug liepen ze naar binnen. Jan heel trotsch met een grooten zak lekkers, dien hij opeens ln z'n hand hield. Toen ze allemaal zaten, stak Jan de vinger op: „meneer, ik ben jarig, ik mag tracteeren, dat hebt u beloofd!" riep hij. „Ja maar", zei meneer, „het ge beurt niet hoor! Ben je mal, jongen, daar weet ik niets meer van!" „Voor veertien dagen hebt u het al be loofd", drong Jan aan en de andere jon gens vielen hem bij, maar het hielp niets. Want meneer zei maar aldoor „Jamaar, ik ben het nu eenmaal vergeten". En dus moest Jan om twaalf uur met een vollen zak lekkers naar huis. Nu, die kwam wel op, dat was heusch het ergste niet. Maar thuis wachtte hem een vreeselijke teleurstelling. Want o, wat had Jan zich verheugd al wekenlang op die gezellige koffietafel, als hij jarig was! Met krente- brood en roomgebakjes, chocolademelk en honing op het brood. Maar.... toen hij de huiskamer binnenkwam, was daar nog heelemaal niets te zien, zelfs de tafel was nog niet gedekt. „Moeder, moeder!" riep hij ontsteld. „Wat is er, Jan?" „Ik ben vandaag toch jarig? We heb ben toch feest immers?" „Ja maar, de bakker is niet gekomen met het brood, en de kruidenier heeft de honing vergeten". „Hè, Moes, waarom hebt u dan niet even een boodschap gestuurd? U had het me toch beloofd, dat u het gezellig zou maken?" „Ja maar, ik had zooveel te doen van morgen, ik had heusoh geen tijd om uit te gaan!" „Hè Moes. wat akelig, hebben we nu heelemaal geen feest?" „Nee kind, ik vrees van niet", zei moe der. „Ik kan er niets aan doen hoor". En moeder ging de kamer uit en liet Jan StToen bedacht hij, dat 'smiddags zijn vriendjes op visite zouden komen en hij keek eens op de klok. Half één. Nog een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1938 | | pagina 15