ANEKDOTEN
Varen, varen
over de baren...
Maarschalk
achterwaar!
„Een schoonrijder!" liep Klaas, maar
toen dë jongen dichtbij was, zagen ze tot
hun stomme verbazing, dat het Tobi Hirota
•was.
„Pinda!" riep Hans, maar ditmaal klonk
zijn stem niet spottend. „Wat kun jij schit
terend rijden zeg!"
En de anderen riepen opeens gulweg:
„Hoera voor Tobi, den kunstrijder!" en
klapten woest in de handen. En toen er
tegelijkertijd nog een heele troep andere
kinderen aan kwam loopen, werd het een
heel oploopje om den Japanner heen.
„Waar heb je dat geleerd, zeg?"
„Ik in Parijs geleerd, maar nog niet zoo
heel goed" zei Tobi.
„Jongens in Parijs veel langer streken
maken".
„Tjonge, rijden die nog beter? Nou maar
jij kunt het ook al best hoor!" zei Hans
nog eens. Hij schaamde zich opeens dat
hij Tobi nooit voor vol had aangezien en
altijd zoo'n beetje smalend met den naam
„pinda" had betiteld. Het werd een goede
beurt voor den kleinen Japanner: telkens
moest hij z'n kunsten vertoonen en toen
de baan langzamerhand vol liep, was hij
de held van den dag.
Maar één was er, die niet meedeed aan
het algemeen gejubel: Frits Vorrink stond
een beetje terzijde en keek erg boos. Het
■was bekend, dat hij het best kon rijden
van de heele klas en misschien nog wel
van de zesde erbij had hij niet voor
twee jaar bij het hardrijden den eersten
prijs gewonnen? Hij had nu juist gedaeht,
vanmiddag eens fijn op te scheppen, en
daar kwam me die kale Japanner, die
„pinda" hem z'n eer afsnoepen. Hoor ze
eens jubelen allemaal! Het was Tobi vóór
en Tobi na!
En opeens kon hij 't niet meer verkrop
pen. Hij schoof tusschen de kijkenden en
zei schouderophalend en zoo luid. dat Tobi
het hooren kon: „Een kunst, als je zulke
schitterende schaatsen hebt!"
Even keek het Japannertje hem verbaasd
aan; dan begreep hij en knielde vlug als
een kat op het ijs neer om z'n schaatsen
af te gespen.
„Ruilen?" vroeg hij. „Jij, schitterende
schaatsen en ik jouw schaatsen?"
„Nee hoor", mompelde Frits. Maar zoo
gemakkelijk kwam hij er niet af, want er
ging een groot gejubel op bij dit voorstel
en Frits moest het wel aannemen of hij
■wilde of niet.
En toennu, je kunt zeker van tevo
ren wel begrijpen hoe de wedstrijd afliep.
Tobi deed eerst een paar onwennige stre
ken op de vreemde schaatsen, maar was er
spoedig aan gewend en reed dapper weg.
Maar Frits, boos en kribbig onder al die
spottende blikken die op hem gericht wa
ren, schoot met z'n eene schaats uit, boog
dubbel om z'n evenwicht te bewaren, wan
kelde, enplofte toen op het ijs met
beide beenen in de lucht!
En toen kwam er aan het hoongelach
letterlijk geen einde.
„Jou schitterende schaatsen niet veel
helpen", zei Tobi Hirota droogjes. Maar te
gelijkertijd stak hij zijn hand uit om Frits
op te helpen en voegde er goedig aan toe:
„Nu niet meer plagen jullie!"
Sinds dien middag werd het Japannertje
heelemaal voor vol aangezien en de naam
„pinda" ging voorgoed in den doofpot!
R. DE RUYTERv. d. FEER.
Ingezonden door Corrie de Pree.
Het levende uithangbord.
Reiziger: „Kunt u niij ook zeggen, waar
het logement „De Os" is?"
Waard, die uit het raam kijkt: „Dat is
hier. mijnheer."
Reiziger: „Waarom hebt u dan geen uit
hangbord?"
Waard: „Dat is bij den schilder, om op
geverfd te worden. Nu kijk ik uit het raam;
dan weten de menschen, waar ze zijn
moeten."
Ingezonden door Liesje van Driel.
Een stadsjongetje kwam op het dorp.
Daar zag hij een bruine en een witte koe
loopen. Hij vroeg aan zijn Moeder: „Geeft
die bruine koe nu chocolademelk?"
Ingezonden door Cornells Arbouw.
Dame tot een aardig klein jongetje: „Hoe
oud ben je nu?"
Jongetje: „Drie maanden en een paar
flaar."
Van kano tot oceaanstoomer.
Over de rollende golven der zeven groote
zeeën hebben de eeuwen door allerlei vaar
tuigen zich bewogen: het varen heeft altijd
den menschen in 't bloed gezeten en menig
stoer ontdekkingsreiziger, menig moedig
visscher, die de stormen trotseerde, heeft
dit waagstuk met den dood moeten be-
koopen. In oeroude tijden waren de booten,
waarmede de menschen zich op het water
waagden, al heel eenvoudig. Een stuk hout,
een klein vlotje, daar hield het al mee op.
Maar een heele verbetering was hierbij
vergeleken de kano, die gemaakt werd van
een uitgeholden boomstam; daar bleven,
tenminste als het niet al te hard waaide,
de voeten droog in! Maar in streken waar
geen groote boomen groeiden werden ge
raamten van hout of been, overtrokken
met dierenhuiden of boomschors en zoo
ontstond weer een ander soort booten.
De Egyptenaren, Grieken, Phoeniciërs
en Romeinen, maakten voor het eerst groo
te houten schepen, voorzien van een dek
en waarin wel over de honderd menschen
konden plaats nemen. Deze booten werden
zoowel door zeilen als door riemen voort
bewogen. Drie honderd jaar voor Christus
bezaten de Grieken reeds een echte vloot
met een volledige scheepswerf en zeshon
derd jaar daarvoor bouwden de dappere
Reusachtige riemen werden gebruikt om
die booten voort te bewegen.
Phoeniciërs hun galeien. Reusachtige rie
men werden gebruikt om die booten voort
te bewegen, meestal aangebracht in twee
of meer rijen en bediend door slaven, die
met veel moeite en vaak met stokslagen
werden afgericht in het gelijk oproeien.
Uit Grieksche verhalen kunnen we lezen
dat deze oudste schepen, die de Middel-
landsche Zee bevoeren, soms uitgerust
waren met stormrammen, die driemaal
zoolang konden worden gemaakt en die
overtrokken waren met brons. Als het schip
met volle kracht op een ander vijandelijk
schip werd afgestuurd, drong de ram in
den scheepswand en zoo werd menigmaal
de tegenstander tot zinken gebracht. De
Romeinen hielden er zelfs heele „slaven-
gaieien" op na, waarbij de slaven met
kettingen aan de roeibanken waren vast
geklonken. Werden zulke schepen geramd,
dan zonken de slaven mee in de diepte.
Van de 8ste tot de 11de eeuw onderna
men de bekende Vikingers of Zeekoningen,
afkomstig uit Scandinavië, hun gevreesde
strooptochten naar Zuiderlij kei" gelegen
landen. Ze bouwden hun prachtige draken,
schepen, waarvan er een in de buurt van
Oslo werd teruggevonden. Het is 78 voet
lang, 16 voet breed en 6 voet diep. Vier en
zestig riemen werden gebruikt en de be
manning bestond uit niet minder dan 240
man. Je begrijpt, dat er dus voor het han-
teeren van één riem verscheiden mannen
noodig waren.
Zoodra de menschen gingen begrijpen,
van welk een reusachtig nut de wind kon
zijn voor de scheepvaart, werden masten
en zeilen gemaakt en het lange tijdperk
der zeilschepen begon. De hooge achterste
vens van die zeekasteelen met heele torens
er op, die bestemd waren als observatie
post en de iets lagere voorstevens, waarin
de bemanning tijdens een zeegevecht kon
schuilen, maakten ze tot prachtige, trot-
sche gevaarten, waaraan de machtige zei
len, vaak aan drie masten bevestigd, een
bijzondere schoonheid verleenden. Bekijk
maar eens, als je het Rijksmuseum te
Amsterdam bezoekt, de vele schilderijen
De oude maarschalk Blüdher, een A
helden van den slag bij Waterloo, wasl
groot kindervriend. Steeds, als hij bij l'
van zijn vrienden of kennissen op bejB!
kwam, waar kinderen in huis waren, jjl:
er een hoera'tje op en heel vaak namYf
deel aan de dolste spelletjes.
Te Rostock had „maarschalk Vol!
waarts", aooals Blücher gewoonlijk genot®
werd, een jeugdvriend wonen, die dr. Hsl,
heette en die een groot dierenkennerl,
-liefhebber was. Deze man bezat een hl
verzameling apen en vogels, waaronder®
een praohtige groote kraanvogel, die ifl
in den tuin rondliep en waarmede de kléi
kinderen van dr. Haker altijd heel gezél!
speelden. Gewoonlijk was Hans, zoo hal'
het dier, zoo mak als een lammetje. Mal1
o wee, als hij geplaagd werd! Hij werd dB'
zoo woedend, dat de veeren hem te bel1
rezen en hij links en rechts om zich hl5
beet. En dan moest je gauw maken datlj
wegkwam
Eens op een mooien dag stond mail1
schalk Blücher voor een raam te kijkl1
naar het spelen der kinderen met den vol
en hij vond dit zóó vermakelijk, dat bijl:
trap afrende en plotseling met zijn lanl'
steenen pijp in den mond midden in dl
tuin stond.
„Ga weg, mijnheer Blüoher, Hans I
boos!" riepen de jongens, maar de marl.
schalk luisterde niet dodh hield den vol'
plagend zijn dampende pijp voor. Hans ktl<
den ouden heer een poosje van terzijl
aan, spalkte toen zijn snavel open en.l)
de pijp was middendoor!
„Wel jou valsch beest!" riep Blücll:
kwaad en hij gaf Hans met de vlakke bal
een flinken klap.
Hans nam hem echter deze „liefkoozinl i
zeer kwalijk en vloog luid schreeuwend I:
met de vleugels klappend zóó woedend 11
den maarschalk aan, dat deze bijna ol|
viel. De oudste kleinzoon van den dokll
v/ilde den vogel tegenhouden, doch Hall
rende in zijn woede den jongen omver l l
zette toen de vervolging van den oudl
heer voort. 11
Maarschalk Voorwaarts begon zich zooivaifl
achterwaarts te bewegen.
En het ongeloofelijke gebeurde: „MaarB
schalk Voorwaarts" begon zich zoowaal
achterwaarts te bewegen. En hoe! Drifl
maal joeg de woedende vogel hem den tail
rond, waarbij Blücher maar aldoor riepl
„Een mes. een mes!" Eindelijk echteB
slaagde hij erin, het hekje te openen eB
te ontsnappen.
Later werd het avontuur in geuren dl
kleuren aan dr. Haker verteld, waarto®
Blücher zelf het hardst lachte. En hij ïvuB
het later heelemaal niet kwalijk als zijl
vriend het grapje van „maarschalk Achter-B
waarts" nog eens ophaalde.
van de zeegevechten, die daar hangen, da
vind je het doodjammer van die schitte
lende schepen, dat ze zoo door den vijan
werden toegetakeld.
Het tijdperk der houten schepen eindigt
in 1827, toen een Nederlandsch ijzert
schip de eer had voor het eerst, door stoom
kracht gedreven, naar West-Indië over l
steken. Het maakte de reis in een maan
tijds. En sindsdien is de scheepbouw m'
reuzenschreden vooruitgegaan.