Bekende Stodgenooten dieEen oudejaarsavond op de
heengingen
wateren der zee
LEIDSCH DAGBLAD, Vrijdag 31 December 1937
Zesde Blad No. 23855
op sLot^ II
78sfe Jaargang
Ds. C. Hartwigsen
t Is al eenlge jaren geleden.
Aan het reederijkantoor werd gemeld,
dat het loggerschip „Voorwaarts VI 209"
thuis zeilende was van de Doggersbank,
waar het de beugvisscherij uitoefende,
maar zoo werd er bijgevoegd „vlag half
stok".
Dat beteekent: dooden aan boord. Kunt
ge u voorstellen wat dat is, de angst van
al de nabestaanden van de bemanning van
af het oogenblik van het bekend zijn „vlag
halfstok" tot de pijnlijke zekerheid?
Eleen vreest toch dat het de zijne wezen
kan, die zoo moedig en vroolijk mede uit
voer ter beugvisscherij en numis
schien wie weet?
De vrouwen of moeders, verloofden of
bruiden, die bij binnenkomst van het
schip de Zondagsche spullen aantrekken
tri naar het havenhoofd gaan, om hun
dierbaren te verwelkomen, ze weten het,
dat ze nu maar in stille vrees thuis moe
ten blijven en maar wachten moeten,
wachten. of hij thuiskomtof niet!
De reeder en vele anderen staan al lang
voor binnenkomst te turen of ze op de
Maas het schip zien aankomen en daar
komt het eindelijk aanzeilen, „vlag half
stok".
De 18-jarige Anne de Boer, uit Friesland,
had zijn graf in de golven gevonden.
Het schip lag gemeerd, en toen de schip
per van boord kwam en de reeder hem
ae hand reikte met het gebruikelijke „wel-
l.'.kom schipper", stonden er tranen in z'n
oogen, toen hij het gewone antwoord gaf
„dankte meneer".
Anders volgt op het welkom de vraag:
Alles wel aan boord? Maar nu niet.
„Dat is een droeve thuiskomst, schipper"
„Ja meneer, we zijn d'r allemaal kapot
van",
„En vertel eens hoe dat zoo gebeurd is".
Toen ging de jonge, ferme Schevenlnger
er bij zitten en frommelde zijn pet in de
hand en begon met ernstig en .bedroefd
gelaat te vertellen:
„We waren op de 57 (d.i. graden NB.)
en er stond 's middags al een stijve bries,
de wind liep later om West ten Zuiden en
het begon hoe langer hoe harder te waaien,
het werd zoetjes aan een storm met
sneeuwjacht. De lucht was pikzwart en je
kon bijna geen hand voor je oogen zien.
We hadden de beug binnen boord gehou
den, de stuurman had de wacht te roer
en Anne den uitkijk voorop.
Ik was omlaag gegaan om wat te gaan
lezen in mijn kooi en had last gegeven
over een uur „overstag" te gaan en mij
dan te roepen en hoewel de stuurman zei,
dat ik daar niet voor geroepen hoefde te
worden, stond ik er toch op bij het over
stag gaan erbij te zijn. De logger liep voor
gereefd grootzeil en kluiver met een paar
mijls gangetje. Het zal zoowat 10 uur ge
weest zijn toen ik voelde dat het achter
schip onder mij doorging en daardoor be
merkte dat ze toch overstag waren gegaan.
Ik sprong mijn kooi uit om naar het dek
te gaan toen eensklaps gegild werd: „Een
mensch te water, man overboord!"
Bij het overstag gaan had het zeil Anne
gegrepen en in zee geworpen. In een
oogenblik waren ze allemaal aan dek en
we hoorden met ontzetting het hulpgeroep
uit de schuimende zee.
Een zijner kameraden wilde hem nog
naspringen en ik moest hem vasthouden
om het roekeloos waagstuk te voorkomen
want roekeloos en hopeloos zou het ge-
gcweest zijn in zee te springen in dien
stikdonkeren nacht.
Angstig klonk het noodgeschrei tusschen
het gehuil van den stormwind door, van
dien armen kameraad, worstelend met de
golven en hoe een waagstuk het ook was,
zijn makkers waren niet te houden en de
scheepsboot ging te water met zes man
erin, het gatlicht van den logger voorop
cn zoo de loeiende zee en zwarte duister
nis in. Met reuzenkracht roeiden ze op
tegen de golven als huizen zoo hoog, half
waanzinnig van smart en pijn door dat
noodgekerm van hun kameraad, die hen
allen zag, terwijl zij zelf hem niet kon
den zien. Hij riep ze allen bij hun naam,
want hij zag de verlichte boot en z'n log
ger en den schipper en den stuurman, en
angstiger weer werd het hulpgeroep: Aai,
Kees, Leen, help me toch, och help me
toch, en ze huilden, die verweerde vis-
„chers, omdat ze niet helpen konden.
Langer dan een uur duurde die worste
ling met de zee en den dood, langer dan
een uur klonk in de duisternis dat angst
geschreeuw van den jongen zeeman, die
zich zoo moedig verdedigde, maar wiens
krachten begonnen te verminderen. Al
zwakker en met grooter tusschenpoozen
klonk het hulpgeroep. Eindelijk hield het
geheel op en hoorde men alleen 't storm-
gehuil.
We stonden sprakeloos en diepbewogen
op het hevig slingerend schjp en toen nam
ik mjjn pet af en ik zei: „Genacht Anne,
als je sterven moest, sterf zacht en de
Heer zij je genadig".
Het was tegen twaalven toen de boot
terugkeerde met de bedroefde en uitgeputte
bemanning, en toen de boot was ingeliaald
en al het volk, op dien eene na, weer aan
boord was, zei ik „Jongens, nu gaan we
het Oudejaar uit met één man minder
aan boord".
Stil en ontroerd had ik naar zijn een
voudig en gevoelig, ernstig verhaal geluis
terd, en toen hij zweeg, haalde hij zijn
roode zakdoek te voorschijn en droogde
zijn oogen er mee af, die overliepen.
We zaten nog even sprakeloos tegenover
elkaar, de vrome, ernstige Schevenlnger
schipper, die al zooveel had meegemaakt
in zijn zeemansleven van jongs af aan,
en ik.
„Het is vreeselijk, schipper", was al wat
ik zeggen kon.
„Jae, meneer", zei hij, met dat aardige
dialect, dat de Scheveningers nog zoo trouw
bewaren. „jae meneer, de wegen des
Heeren zijn onnaspeurlijk en de dood van
dien eenen werd weer dienstbaar gemaakt
aan de zielen van de anderen".
.Hoezoo schipper?"
„Wel, meneer, op de Schevenlngsche
loggers met Scheveningsche equipage gaat
eiken dag het boek open" (d. i. de gods
dienstoefening aan boord) maar hier en
in andere plaatsen met jong volk, van
overal vandaan, gebeurt het alleen maar
's Zaterdags als er niet gevischt wordt en
Zondags. En in het begin kwamen ze al
legaar met de psalmboekjes en zongen ze
hartelijk mee, maar gaandeweg werd het
minder en minder en zoo zaten we 's Za
terdags vóór den Maandag, dat het onge
luk gebeurde, nog maar met z'n drieën te
zingen. En toen nou 's Maandags die arme
Anne verdronken was en we na terugko
men van de boot naar kooi gingen, toen
sliepen we geen van allen en dachten
maar aan dat noodgekrijt, dat ons nog
voortdurend in de ooren klonk.
En 's nachts om half vier komt de kok
bij me in de kajuit en zegt: .Schipper, zou
je niet met het boek voorin (het volks
logies) willen komen?"
„Wel zeker, kok", zeg ik en ik ging met
het boek naar dek, naar het logies en bad
onderweg: Heere, geef mij wijsheid wat
ik zeggen moet.
En toen ik in het vooronder kwam, za
ten ze er allemaal, maar nu hadden ze al
legaar d'r boekie wel bij zich.
Ze waren nog sterk onder den indruk en
ik ging zitten en sloeg zonder te zoeken zoo
maar 't boek open en daar viel m'n oog op
de woorden, „want alle vleesch is als gras",
cn nog weer later op een andere plaats,
die ik ook zoo maar opsloeg, „want in het
midden uwer dagen zult gij wandelen on
der de poorten des doods".
En ze zaten verslagen.
Toen sloeg ik een der psalmen op en ik
zei: laten we nu samen den 103den psalm
zingen waar zoo maar m'n oog op viel
en toen ze het slot aanhieven:
Hij weet wat van z'n maaksel zij te
[wachten
Hoe zwak van moed, hoe klein we
[zijn van krachten.
En dat we stof van jongsaf zijn geweest,
toen bleef geen oog droog en waren de
harten gebroken.
Zoo vertelde de schipper.
Zeker zal in geen kerkgebouw met vol
ler overgave op den laatsten avond
van het jaar geen lied zoo innig hebben
geklonken als deze psalm der verootmoe
diging, aangeheven door de bemanning van
dit in den storm geslingerd schip, in het
bedompte kajuitje op de ziedende Noordzee
Ja. heusch, er
zijn automobilisten,
die hun wagen niet
afsluiten als ze hem
onbeheerd laten' staan t
Ideaal, zooietsvoor los-
loopende jongens om zoo n
auto even te „leenen"' voor 'n
..vrooliiken avond f'
En wat erop volgt Politie
rechtbank1i
Brengt hen niet in verleiding: sluit uw
auto afll