Willem-Vader, Prins van Oranje
LEIDEN ONTZET
Holland gered!
LESDSCH DAGBLAD, Donderdag 23 December 1937
Vierde Blad
No. 23849
W"ILLEM-VADER het is de g
78ste Jaargang
Een mare
die den zieken Prins
tot medicijn was!
„En al komen wij
allen te sterven en
al werd dit arme
volk geheel ver
jaagd en vermoord
zoo behooren wij
nog verzekerd te
zijn dat God de
Zijnen niet verlaat"
J overd: door zijn trouw aan de
„Be Zwijyer
39
wachten, hij is al lang
„Spaansche boden zwaaiden met
lange verschgebakken brooden
naar de uitgehongerden op de
wallen. Hier is eten; Geef je toch
over, en geen haar wordt je
gekrenkt"
naar de barrebiesjes. Hier
hebben we het nieuws!"
En ze zwaaiden met een
brief.
„Willem-vader is niet
meer! Willem-vader is
niet meer1jammerde het
volk. „Nu is het gedaan
met ons."
HjiiiiNiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiininiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiüS
Na 't zuur zal ik ontvangen
van God mijn Heer dat zoet
K ga er bij liggen, beste
Foreest", zei de Prins. Zijn
gelaat was van pijn ver
trokken. Doodelijk ver
moeid hing hij in een
stoel, het hoofd achter
over.
„Ik heb het Uwe Excel
lentie reeds lang gera
den". zuchtte de geneesheer. „Kaneelwater,
niets dan kaneelwater mag Uwe Excellentie
hebben. Veel te lang heeft U met die koorts
geloopen en nu die gemeene buikloop er
tij! ik zal U helpen, Excellentie
Mierop! Mierop!" riep de dokter, plotseling
geschrokken.
De Prins had nog geprobeerd zich te ont-
kleeden, maar was weggezakt. Zijn ver
magerd gelaat werd vaal-bleek. Mierop, de
adjudant, schoot te hulp, Met den dokter
ontkleedde hij den Prins en legde hem in
zijn ledikant. Het lichaam was steenkoud,
ondanks de gloeiende Augustus-hitte, die In
de kamer hing. De Prins had het bewustzijn
veriaren.
Een paar kamerdienaren liepen af en
tan, met dekens, met azijn,met versch ka
neelwater, met limoensap, met wijn, ach,
ze wisten niet wat ze doen moesten. Telkens
teken ze hoofdschuddend door de groene,
saaie gordijnen naar hun meester. Die lag
daar geel en verstrakt, de gesloten oogen
waren grauwe, diep-verzonken vlekken.
Foreest hield niet op van hem de polsen en
slapen te wasschen met azijnwater. Hij be
vochtigde ook 's Prinsen blauwe lippen.
„Hij is dood", fluisterde een kamerdie
naar, „o Almachtige Rechter, wees hem
tenadig wat moet er van ons worden."
Schreiend ging hij de kamer uit.
Een diepe zucht van den zieke stelde Fo
reest voorloopig gerust. Nog leefde de Prins.
Zou zijn taai gestel hem redden?
Te veel had hij van zichzelf gevergd. Van
den ochtend tot den avond was hij over-
kropt met zorg en arbeid. Tegenslag op
tegenslag was zijn deel. En de groote slag,
tien hij in Mei gekregen had, was hij nog
niet te boven: de dood van zijn twee broers
'oij Mook, Lodewijk en Hendrik. De weken
van tergende onzekerheid waren een mar
teling voor hem geweest. Zelfs hun lijken
waren niet gevonden. Hoe had hij met
mannenmoed, neen meer met Christen
moed, de pijn dier wonden gedragen. Aan
zijn broer Jan had hij geschreven: „Van
droefheid weet ik nauwelijks wat ik doe.
En toch moeten wij ons altijd schikken in
den wil Gods, Hij zal niets doen dan
tot bescherming Zijner gemeente. En al
komen wij allen te sterven en al werd dit
arme volk geheel verjaagd en vermoord, zoo
behooren wij nóg verzekerd te zijn, dat Hij
de Zijnen niet verlaat." „Geef het toch
op, Excellentie", zoo riepen zelfs zijn vrien
den, „de strijd is geen half jaar meer vol
te houden." En hoewel zelf zoo geslagen
als in het voorjaar, had hij de wankel
moedigen nog gesterkt: „Men behoeft niet
te slagen om te ondernemen; niet te over
winnen om vol te houden. Ik weet het, wij
staan er niet best voor, maar Spanje
evenmin. Als ge met mij den strijd tot red
ding van volk en kerk wenscht vol te hou
den, dan zal het Spanje nog de helft aan
goed en bloed kosten, eer het ons er onder
hééft."
O hij wist het wel. Oranje; hij was naar
de vesting Holland gega&n, om er zijn graf
te vinden. God zou hem gebruiken als een
goed instrument. Hij had zich met dit volk
verbonden. Ronduit gezegd: hij was kaal en
calvinist, in dit goede volk zat een taaie,
harde pit, een kern, vast als graniet. On
verdraagzaam tegen Rome, het maakte
Oranje soms tureluursch en wanhopig.
Maar juist op die onverdraagzame, kleine,
calvinistische troep, misschien het twin
tigste deel van Holland's bevolking kon
hij bouwen als op een rots. Het overige volk
was goed anti-Spaansch, maar liet bij den
minsten tegenslag het hoofd hangen. Het
waren net kinderen: uitgelaten en zege
pralend als de Spanjaarden op hun bakhuis
hadden gehad, diep in de put en trooste
loos na een nederlaag.
Daar had je nu Leiden weer. Zorgeloos
Leiden! Het maakte zijn tweede belegering
door. Het werd niet bestormd, maar uitge
hongerd. Nu kwam het aan op de burgerij.
Zou ze het houden? Het had de eerste be
legering moedig doorstaan. Door Lodewijk's
inval was het beleg opgebroken. Hoe had
de Prins de stad gewaarschuwd: „Sla toch
voorraden op. Vernietig de schan-
schen der Spanjaarden. Valdez
kan terugkomen." De zorgelooze
burgerij had niet geluisterd. En
nu zat ze in de ellende. Het laatste
wat de Prins voor het ontzet ge
daan had, was het doorsteken der
dijken. Met Paulus Buys en andere
heeren was hij persoonlijk bij het
werk gebleven, hoewel hij toen
reeds doorloopend koorts had.
Men had bij Rotterdam en Schie
dam de sluizen opengezet.
Bij Kapelle aan den Hol-
landschen IJsel en ook aan
de Maas waren de dijken op
wel twintig plaatsen door-
£NNI VAN LAEP»
„Het laatste wat de Prins voor het ontzet van Leiden gedaan had
was het doorsteken der dijken. Met Paulus Buys en andere
heeren was hij persoonlijk bij het werk gebleven hoewel hij
toen reeds doorloopend koorts had".
gegraven; dagenlang had de Prins in de
brandende zon bij dat werk gestaan. En nu
vloeide het water de polders in, helaas niet
ver en hoog genoeg om de platboomde
vaartuigen der Zeeuwen snel voor Leiden
te brengen. Booten vol levensmiddelen
voor Leiden lagen gereed. Zou nu toch alles
vergeefs zijn? Ach, alles liep ook tegen dit
jaar. Het water liet zich niet comman-
deeren te wassen. Alle binnendijken tus-
schen Rotterdam, Gouda en Leiden moesten
één voor één worden doorgegraven. De
boeren jammerden, protesteerden „Beste
menschen", zei de Prins, „hoe het'mij aan
het hart gaat, het móét. Leiden mag niet
verloren gaan door iets na te laten van
onzen kant."
En juist in deze benauwde# zorgvolle
dagen werd Oranje op het ziekbed gewor
pen. Alleen lag hij, dagenlang. Waar was
zijn vrouw, Anna van
Saksen? Ze had hem
trouweloos in den Steele
gelaten, al die jaren;
jk. hem verweten, het
gezin in het ongeluk
gestort te hebben. Zijn
kinderen? Bij groot
moeder op Dillenburg.
Hij kende ze schier
niet meer. En zijn
oudste zoon, Filips
Willem? Door den el-
lendigen Vargas, op
Alva's bevel, van de
schoolbanken wegge
haald en naar Spanje
gebracht. Een beroofde,
berooide, rechtelooze
was hij.
Bn hier, in Rotter
dam, zou nu het einde
komen. Zooals God het
deed, was het goed.
Van Foreest had er
andere geneesheeren
bijgehaald. De Prins
had het wel gezien
hij was opgegeven. Hij
was getroffen, dacht
hij, door „de gave
Gods", de ziekte, die
men niet bij den naam
durfde noemen, de
pest. Was hij meerder
dan zijn volk? Duizen
den in de verkommerde, Hollandsche steden
gingen er dit jaar aan heen. In Leiden
de helft van de burgerij. Dé andere helft
hield nog stand. Om ook te sterven? God
alleen wist het. „O God, zaligt Leiden!" Nog
was zijn geest bij zijn benauwde veste. De
laatste berichten waren slecht. Volksoproe
ren bedreigden de vroedschap. Spaansche
boden zwaaiden met lange, versch-gebakken
brooden naar de uitgehongerden op de
wallen. „Hier is eten! Geef je toch over,
en geen haar wordt je gekrenkt!"
Hoe lang nag zou Leiden het houden?
Een week? Ach, misschien waren de poorten
nu reeds geopend. Dan Delft. Dan Rotter
dam. En dan zou men hem vinden,
op zijn doodssponde. Zijn zoekende geest,
die zich tot sterven schikte, vond een lied
terug, dat hij in den laatsten kerkdienst
gezongen had, een psalm van Datheen:
„Waarom verlaat Gij mij, mijn God,
mijn Heer?
Ver is Uw hulp, doch ben ik benauwd zeer.
Ver hebt Gij mijn klachten versteken,
die mij uitbreken.
Des daags aanroep ik U uit 's herten gronde,
Nochtans antwoordt Gij mij tot gener
stonde.
Ende des nachts laat ik niet af van klagen,
zeer verslagen.
Doch Heer, Gij zijt de Heil'ge evenwel,
Die daar woont onder Uw volk Israël
Zijn bijna verstorven zenuwen vingen
stemgeluid op. Hij verstond het niet. Hij
had zijn dienaren verzocht, niet onnoodig
bij zijn bed te komen. „Wcest toch voor
zichtig, ge weet, wat mij scheelt. Laat
mij maar allen. Het zal hier haast zijn ge
daan".
Door Rotterdam gingen de geruchten van
's Prinsen dood. Ze woeien over naar Lei
den. De Spaanschgezinde overloopers r pen
het naar de wallen: „Wachten jullie soms
op je Willem-vader? Dan kun je lang
Nog kon men het niet
gelooven. Men wilde we
ten, zeker weten. Twee
Leidenaars klommen des
nachts over de wallen,
slopen, tusschen de vijan
delijke schansen door,
gingen naar Delft en
vandaar naar Rotterdam.
In een herberg vroegen
ze hoe het met Willem-
vader was „Het kan elk
oogenblik afloopen", zei
de waardin en schonk
den gasten een paar kroe
zen dik bier.
Toen gingen ze naar de
Doelen, waar de Prins lag.
„Boden van Leiden,
hier zijn de brieven." Men
liet hen door tot den ad
judant Mierop.
„Wat wilt ge eigenlijk,
mannen?"
„Zijne Excellentie zien.
Men zegt in Leiden, dat
hij dood is."
„Goddank, nog niet.
Maar hij ontvangt nie
mand. Gisteren, bij het
verbedden, is hij nog
flauw gevallen."
„Wij willen hem alleen
maai" zien. Wij gaan naar
Leiden terug, dan kun
nen we zweren, dat wij
hem levend gezien hebben. Om de liefde
Gods, zend ons niet weg, zonder
„Wacht een oogenblik."
Mierop ging op zijn teenen de kamer
binnen Door een gordijnkier keek hij naar
den zieke. Hij schoof het gordijn even open.
Vragend zag de Prins hem aan.
„Excellentie, er zijn twee boden uit
Leiden."
„Uit Leiden?" Het was nauw hoorbaar.
„Goed, ik wil
Mierop gaf den boden een wenk. Met de
mutsen in de hand kwamen de magere
kerels naderbij, eerbiedig en bewogen. Op
den vloer lag boomloof, met water bespren
keld. Ze schrokken van het kraken der
takjes onder hun voeten.
Daar lag hij, Willem-vader, en zag de
boden aan met vragende, donkere oogen.
Zijn hand bewoog zwak, toen hij fluisterend
vroeg: „Hoe is het in Leiden?"
„We houden het nog, Excellentie."
i v.lAE
„Daar lag hij, Willem-vader,
en zag de boden met vragen
de donkere oogen aan. Zijn
hand bewoog zwak toen hij
fluisterend vroeg: „Hoe is het
in Leiden?"
„Is het zoo?"
„Ja, en het water wast, Excellentie.
Leiden houdt vol".
„God zij lof daarvoor. Zeg de burgerij
dank".
Hij vouwde de handen, sloot de oogen,
zijn lippen trilden. Nog eenmaal zagen de
beden naar het gele gelaat, met den brui
nen baard, naar zijn handen, bogen het
hoofd en gingen.
Den volgenden dag kwam Van Foreest
en verbaasde zich: de koorts was minder.
De Prins begon over „de zaak", zijn zaak,
Leiden. „Leiden houdt het", zei hij ver
scheidene malen, gelijk een blij kind.
„Mierop, hoe staat het nu met die binnen
dijken. Schiet Boisot nu op of niet?"
„Het water vordert, maar zoo langzaam."
De dokter, die het weldadig zweeten van
den Prins zag, een verheugend teeken!
zei zacht tot Mierop: „Zie toch dat water
uit het lichaam loopen, ik versta, dat
kan nog genezing worden, als het God be
lieft."
En wat niemand verwacht had, ge
schiedde. De boodschap der Leidenaars had
wonderen gedaan. Met den dec f1"-'"'
de koorts. De dokter gaf hem een kroesje
drank, bier met wijn en suiker, ,.H:i
hem!" juichte Van Foreest tegen Mierop
De volgende dagen gaven ze hem meer
voedende en versterkende spijzen; druiven-
en limoensap, bouillon, confituren. Hij stond
er op, dat men elk bericht over 's lands
zaken van eenig belang, bij hem bracht.
onvergankelijke eere-titel, die
Prins Willem van Oranje zich
in onze historie heeft ver-
Nederlandsche zaak, door zijn j
offervaardigheid, door zijn I
persoonlijken, moed, door zijn
liefde voor ons volk. Joh. van
Hulzen, die hier een episode s
uit 's Prinsen rusteloos leven I
vertelt, voert den lezer terug
naar de dagen van spanning
1 die aan het ontzet van Leiden 1
voorafgingen; dagen, waarin
ons volk dieper dan ooit zijn
verknochtheid aan Oranje
leerde beseffen
Biiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiilil
Tegens kussens gezeten, gaf hij zijn aan
wijzingen op de kaarten, om Valdez uit zijn
schansen te krijgen. Sommige dijken konden
niet doorgestoken worden, omdat ze door
den vijand bewaakt werden. Om elke dam,
sluis en sloot moest gevochten worden. Pol
der na polder ging onder water. Langzaam,
maar zeker naderden de geuzenschepen de
buitenste schansen van Valdez.
Op 3 October was de Prins weer zoover
hersteld, dat hij in Delft ter kerk kon gaan.
Het was tijdens den middagdienst, dat een
bode hem een spoedbericht bracht: „Leiden
is ontzet!"
Hij ontroerde. Leiden ontzet, dan was
Holland gered. Voorloopig althans. Hij
beefde van innerlijke bewogenheid. Hij kon
het bericht niet voor zich houden, het was
te schoon om het niet direct bekend te ma
ken. Hij gaf het door naar den kansel. Het
antwoord was een dankgebed en een lof
zang. door snikken onderbroken. Ja, Gods
hand was nog niet verkort.
Ons vaders hebben op U vast gebouwd.
Ja, op U alleen hebben zij vertrouwd,
die hun banden geweldig hebt ontbonden,
t' allen stonden.
Biddende waren zij van druk bevrijd.
Zij hoopten op Uw goedheid 'talier tijd
en Gij beweest hun vroeg en spade
Uwe genade.
Als Sanherib van Jeruzalem, als Rabsaké,
zóó en niet anders waren de Spanjaarden
van Leiden gevlucht.
Het volkslied wist het
precies te zingen:
Lijk de groote Rapsak
vlood de Spek verbaasd,
als een wind die blaast!
Ziet hem met zijn
knapzak
loopen in der haast
als een hond. die raast!
Den volgenden dag
reeds, des avonds
kwam de Prins hoe
verzwakt en vermagerd
hij ook nog was, bin
nen Leiden's muren,
om de burgerij te dan
ken en geluk te wen-
schen. Nog hing de
pestwalm en lijken
lucht tusschen de wal
len: 6000 burgers, bijna
de helft der inwoners,
waren tijdens het be
leg bezweken. Tien
dagen bleef de Prins
in hun midden. En
het kleinste kind
noemde hem bij zijn
naam: „Willem-vader
is bij ons! Willem-
vader is bij ons!"
En gekoesterd door de volksliefde, genas
de Prins volkomen.
JOH. VAN HULZEN.
WILLEM, de eerste onzer Oranje-vor
sten, werd op Donderdag 24 April
1533 geboren op het slot Dillenburg
als oudste zoon van Willem, graaf
van Nassau-Catzenelnbogen en diens ge
malin Juliana van Stolberg. In 1544 sneu
velde zijn neef Réné van Chalons, Prins van
Oranje, en nu erfde de 11-jarige Willem zijn
prinsdom en zijn bezittingen in de Neder
landen. Dit gebeuren zou van beslissenden
invloed worden in het verdere leven van
Juliana's zoon. Hij wordt thans gezonden
naar het Hof van Maria van Hongarije te
Brussel, landvoogdes en zuster van den
machtigen keizer Karei V, bij wien hij in
hoogen gunst geraakt.
In 1559 belastte Filips hem met het voeren
van vredesonderhandelingen met Frankrijk
ite Cateau Cambrésis). Willem ontmoette
bij die gelegenheid de jeugdige Charlotte
de Bourbon, toen nog een kind, die in later
jaren zijn iderde) gemalin zou worden. Uit,
zijn eerste huwelijk met Anna van Egmond,
vrouwe van Buren, werd in December 1554
Willem's oudste zoon Filips Willem geboren.
Enkele jaren na den dood van Anna van
Egmond hertrouwde Willem met de Luther-
sche Anna van Saksen; uit dit tweede hu
welijk werd, in 1567, prins Maurits geboren.
Met Egmond. stadhouder van Vlaanderen,
werd Oranje al spoedig de ziel van het ver
zet tegen Granvelle en tegen de politiek van
den koning. Toen hij vernam, dat Alva op
weg was naar de Nederlanden verzocht hij,
cn kreeg van Margaretha van Parma verlof
zijn bezittingen in Duitschland te bezoeken
(15671 Het lag niet in zijn bedoeling met
oer, koning „van Hispaniën" te breken, doch
toen hij plotseling vernam, op welke ver
raderlijke wijze de Graven van Egmond en
Hoorne waren gevangen genomen (Sept.