Rijksmuseum voor Volkenkunde
Ig
Jaargang
1EIPSCH DAGBLAD, Dinsdag 30 November 1937 Vierde Blad Ho. 23829
<3=
Plechtige opening van het
nieuwe gebouw
De bekroning van een diep-ingrijpende en
langdurig voorbereide reorganisatie
Foto v. Vliet.
lijk karakter van onze instelling vol
komen gehandhaafd.
Aan dit plan zoowel aan het ontwerp
ais aan de uitvoering ervan dat wil
zeggen, aan de definitieve verbetering van
den moeilijken toestand waarin het Mu
seum naar het uiterlijke was komen te
HET HBDBN GEOPENDE RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE.
In tegenwoordigheid van zeer vele
autoriteiten en genoodigden is heden
morgen in het gebouw van het voor
malig Academisch Ziekenhuis het
Rijksmuseum voor Volkenkunde op
plechtige wijze in dienst gesteld.
Wie er waren.
Onder hen bevonden zich o.m. prof. dr.
R. Slotemaker de Bruine, minister van
derwijs, Kunsten en Wetenschappen, de
«er Ch. J. I. M. Weiter, minister van Ko-
rnlën; prof. dr. G. A. van Poelje, secreta
ris-generaal van het Departement van
derwijs, Kunsten en Wetenschappen; P.
sser, chef van de afd. Kunsten en We
gschappen. van het Departement van
l, K. en W.; van het College van Cura-
ittn der Rijksuniversiteit alhier, mr. A.
au de Sande Bakhuyzen, voorzitter, mr.
Limburg en jhr. mr. Rh. Feit, leden en
P. J. Idenburg, secretaris; van het
estuur van den Senaat der Universiteit
of. dr. J. A. J. Barge, voorzitter en prof.
P. C. Flu, secretaris; van den Rijksge-
i'jwendienst, J. C. E. baron Van Lynden,
ioofd en ir. G. C. Bremer, rijksbouwmees-
1 en van de Rijkscommissie van advies
ike musea, dr. H. E. van Gelder, dr. J.
Holwerda en mr. J. K. van der Haagen.
t gemeentebestuur was vertegenwoor-
;d door den wethouder van onderwijs,
ir. A. F. L. M. Tepe en den secretaris mr.
C. E. van Strijen; de Kon. Akademie
in Wetenschappen door prof. dr. J. Hui-
taga en prof. mr. P. Scholten; de Kon.
Koloniaal Instituut, door den alg.
den heer E. P. Westerveld; het Kon,
Aardrijkskundig Genootschap, door
in secr. den heer E. J. Voute; het Kon.
toviaasch Genootschap van Kunsten en
"etenschappen, door prof. dr. Ph. S. van
inkel; het. Kon. Instituut voor de Taal-,
and- en Volkenkunde van Nederl.-Indië,
W prof. dr. N. J. Krom en dr. F. M.
apel; de Maatij. tot bev. van het natuur-
ündig onderzoek der Ned. Koloniën, door
D. Fock, oud' G. G. van Ned.-Indië;
"Ver. van Vrienden van Aziatische Kunst
mr mi'. H. K. Westendorp en vele be
idende relaties van het Museum.
Toen allen gezeten waren, werd het eerst
*1 woord gevoerd door den president-
Pator der Universiteit, mr. A. van de
®ëe Bakhuyzen. Aan zijn rede is het
Wsende ontleend:
De president-curator spreekt.
Mijn eerste gedachte aldus spr.
jat bij dit samenzijn uit naar het droe-
S* leit van het overlijden van professor
un Eerde, dien ik zoo gaarne den war-
dank van ons College zou hebben
l'Jtacht voor het groote aandeel, dat hij
trad heeft in de voorbereiding en tot-
-awilioming van dit schoone museumge-
™w en de uitstalling der daarin nu veilig
•wende schatten. Zijn persoonlijkheid en
beproefde ervaring op het gebied van
'"richting van een museum maakten
tot den idealen uitvoerder van de
wel uiterst moeilijke taak de ver-
ide deelen van een zeer rijk bezit sa-
®,n te brengen in een daartoe geschikt
«laken gebouw.
"Ui doortasten, gesteund door een vin-
®|rijkenpraktischen geest en zijn men-
tfenkennis heeft op het ontwerp en op
Roering een stempel gedrukt, dat ik,
Sas p straks ook gij allen bij het be-
otigen ervan gaarne en met dankbaar-
berken.
J? opdracht stelde twee gelijkwaar-
"'Se eischen: dat het een Museum en
"at het een hulpmiddel en plaats voor
tctenschapsbeoefening zij. Dat het nu
beide postulaten beantwoorden
*"ri in goede harmonie en evenwicht,
van Eerde's groote verdienste, waar-
X hem, helaas slechts posihume
""Me kunnen brengen,
Hierna nu echter welt uit het hart van
ons College, nu wij hier mogen beleven de
opening van een aan de Leidsche Univer
siteit verbonden Rijksmuseum voor Vol
kenkunde, dat dien naam verdient, het
gevoel van groote dankbaarheid en van
eindelijk bereikte bevrediging op.
De dankbaarheid uitte zich in het bij
zonder tot uwe Excellentie, Minister van
O.. K. en W., en tot den heer administra
teur van de Afdeeling Kunsten en Weten
schappen en niet minder tot het hoofd
van den Rijksgebouwendienst en den heer
Rijksbouwmeester. De ons reeds uit veel
jarige bekende vindingrijkheid van dezen
laatsten dienst vond volop ontplooiing,
toen het gold een oud en uitgeleefd zie
kenhuis om te tooveren in een Museum
van Volkenkunde.
Voor de Curatoren der Universiteit
deze dag. is het feit van de voltooiing van
de schoone inrichting van het Museum
ook van zoo diepe beteekenis, omdat hier
door bevestigd en bestendigd wordt die
eigenaardige positie, waarin de Leidsche
Universiteit zoo gelukkig verkeert en waar
op zij zoo bijzonder prijs blijft stellen Dit
museum toch kan thans volledig voldoen
aan de behoefte, die het onderwijs en de
studie der Oostersche talen en volkenkun
de. zoozeer verzorgd en gebonden aan deze
Universiteit, stellen, terwijl omgekeerd de
aanwezigheid van die afdeeling der facul
teit van Letteren en Wijsbegeerte voor de
wetenschappelijke taak van het Museum
van onmiskenbaar belang is.
Kunsten en Wetenschappen en Hooger
Onderwijs! Zij ontmoetten elkaar in deze
instelling, zij gaan daar samen, naar het
behoort.
Het verheugt ons dan ook in hooge
mate dat aan een groot verlangen kon
worden tegemoet gekomen om n.l. in
dit gebouw zooveel mogelijk te stich
ten een centrum van Oostersche stu
diën. De vereenigde faculteiten van
Rechten. Letteren en Wijsbegeerte zul
len hier hun zetel grootendeels hebben,
en aan verschillende seminaria kon
hier een tehuis worden aangeboden
met name aan het Sinologisch Insti
tuut, het Japanologisch Seminarium en
over eenigen tijd het Instituut Kern.
Alles bijeen genomen dus een dag van
blijdschap en dankbaarheid. Spr. besloot
met een woord van hulde aan den direc
teur en zijn staf van conservatoren en me
dewerkers voor hun groote toewijding bij
het moeilijke, nu voltooide, werk der in
richting en met een hartelijken wensch
van geluk en voorspoed op den weg, dien
zij het Museum thans in onbekommerde
rust mogen sturen.
Rede van den directeur,
dr. W. H. Rassers.
Wanneer de reorganisatie van een instel
ling beteekent, dat zij, aldus spr., voor het
eerst in haar bestaan, de beschikking
heeft gekregen over een passend en waar
dig gebouw, kan men niet nalaten even
den blik terug te slaan. Nog meer is hier
toe aanleiding nu het lot heeft gewild, dat
de heropening van ons Museum plaats
heeft op het tijdstip, waarop wij het feit
dienen te herdenken dat, vóór 100 jaren,
een geleerde van internationale reputatie,
met koninklijken steun, de eerste grond
slagen daarvoor heeft gelegd. Ik vraag mij
af of iemand den moed zou hebben gehad
om. thans en in verband met dit Museum.
Von Siebold's naam te noemen, indien de
toestand ware gebleven zooals die zoovele
jaren geweest is.
De geschiedenis van het Museum.
Het was in 1837 dat het zoogenaamde
Japansch Museum d.w.z. de instelling
waaruit wat wij thans het Rijksmuseum
Voor Volkenkunde noemen zonder onder
breking is voortgekomen voor algemeene
bezichtiging werd opengesteld. Zij bevond
zich in de particuliere woning van den
vroegeren eigenaar, Jhr. von Siebold, n.l. in
het huis aan het Rapenburg, waarin thans
het Kantongerecht gevestigd xs.
Een ideale huisvesting kan men dit ze
ker niet noemen, te meer daar Von Sie
bold zich genoodzaakt had gezien de be
nedenvertrekken van zijn huis te verhuren
aan de studentensociëteit „Minerva".
In 1844 deed Von Siebold opnieuw een
poging om zijn oorspronkelijk plan uit te
voeren en te komen tot de oprichting,
door het Rijk, van een algemeen ethno-
graphisch museum; hij bood daartoe zijn
huis aan het Rijk te koop aan. Toen ook
die poging mislukte, heeft hij den moed
laten zakken. Weldra zag hij zich genood
zaakt de verzameling over te brengen naar
een ander, weinig aanzienlijk en vochtig
huis in de voormalige Paardensteeg; daar
hij zelf in dezen tijd veelal buitenslands
vertoeft, wordt een huisbewaarder de eeni-
ge verzorger der kostbare collectie. Onge
twijfeld is deze periode, die tot 1859 ge
duurd heeft, de mee^t kritieke in het be
staan van de instellirtg, die later Ons na
tionale Museum voor Volkenkunde zou
worden. Nergens Ls wezenlijke belangstel
ling; de verzameling is half vergeten;
heel het prachtige initiatief van Von Sie
bold dreigt vergeefsch geweest te zijn. Het
is de blijvende verdienste van den direc
teur van het Archaeologisch Kabinet Lee
mans, dat hij. toen hem in 1859 tevens
het beheer van het Rijks Japansch Mu
seum werd opgedragen, terstond heeft in
gegrepen en de collectie heeft doen over
brengen naar een huurhuis aan de Bree-
«traat, dat thans is opgenomen in het
Postkantoor. Hier kon reeds in 1860 het
geheele „Rijks Japansch Museum Von Sie
bold" voor het publiek worden opengesteld.
Het is algemeen bekend, dat de verdere
lotgevallen van het Museum in hoofdzaak
twee aspecten vertoonen. Door de ijverige
bemoeiingen, eerst van Leemans, later
sinds in 1880 het museum een zelfstan
dige instelling was geworden van de
directeuren Serrurier. Schmeltz en Juyn-
boll. zijn de verzamelingen voortdurend in
omvang en belangrijkheid toegenomen.
Maar wat niet beter werd, is de wijze van
huisvesting dezer schatten.
Integendeel, men kan zeggen dat die,
alle lapmiddelen ten spijt, in verhouding
tot den aard der collecties, steeds meer te
wenschen ging overlaten. Het is dan ook
niet te verwonderen, dat in de latere ja
ren, toen in Rotterdam het Museum voor
Land- en Volkenkunde tot hoogere ont
wikkeling kwam en vooral toen het par
ticulier initiatief te Amsterdam toonde
wat het vermocht, de Rijksinstelling steeds
minder aantrekkingskracht ging uitoefe
nen op verzamelaars, wanneer die aan
schenkingen dachten of belangrijke voor
werpen in bruikleen wenschten af te staan.
Hieraan ook is het voor een deel te wijten,
dat er in de hier bewaarde collecties
ook in die van de Archipel-volken nog
zoo groote lacunes bestaan. Men is ge
woon, op ons Museum doelend, te spreken
van „de Leidsche schatten", en in 't al
gemeen genomen is deze kwalificatie zeker
niet onjuist. Maar het mag niet worden
verheeld, dat er niettemin talrijke onder-
deelen zijn aan te wijzen, waarbij de in
sider zich geneigd voelt een iets beschei
dener toon aan te slaan.
Spr. stond vervolgens uitvoerig stil bij
de vroegere pogingen, die zijn gedaan, om
afdoende verbetering te brengen in de be
huizing van het Museum. Er is driemaal
een dergelijk plan voorbereid en op min
of meer heftige wijze in discussie geweest:
het eerste, zeer bekende, tijdens het direc
toraat van Serrurier, in de jaren 1895 tot
'97, kort daarop opnieuw in 1902'04,
en eindelijk, nog niet lang geleden, werd
de kwestie, als onderdeel van een alge
meene reorganisatie van het museumwe
zen, voor de derde maal behandeld door
een Commissie, die in 1921 haar rapport
uitbracht. Van deze plannen is er geen tot
uitvoering gekomen. Van deze plaats en
van nu af gezien, acht ik dit een geluk,
ook al is het te betreuren dat de slechte
huisvesting der verzameling daardoor zoo
veel langer heeft geduurd.
De opstelling der kunstwerken is
thans kunnen geschieden met dezelfde
piëteit, die er in welke kunstverzame
ling ook aan zou zijn besteed en ver
der is er ernstig naar gestreefd om. in
een rustige en overzichtelijke opstel
ling, aan het publiek een verzameling
te toonen, die niet al te groot is, maar
representatief kan worden geacht.
Maar daarboven is het wetenschappe-
Dr. W. H. Rassers.
verkeeren, is vast de naam verbonden van
wijlen prof. Van Eerde. Hem werd op 1
November 1930 door den Minister van O.
K. en W. opdracht gegeven cm van advies
te dienen voor een mogelijke huisvesting
van het Rijks Ethnographisch Museum in
het Academisch Ziekenhuis. Te voren reeds
in 1929, had hij. op verzoek van de Mu
seum-Commissie, een plan tot verbouwing
en inrichting ingediend. Aangezien echter
de kosten daarvan op ruim een millioen
gulden werden begroot, viel aan uitvoering
in den crisis-tijd niet te denken, ook niet
toen het plan door den Rijksbouwmeester
zoodanig was besnoeid, dat de kosten wer
den teruggebracht tot ruim f. 670.000. Een
tijdlang kon het toen schijnen, dat de serie
der vergeefsche pogingen weer met één
nummer was vermeerderd. De redding is
gekomen, doordat men zijn wenschen voor
verbouwing en inrichting aanzienlijk heeft
ingekrompen, en alles wat naar luxe
zweemde radicaal heeft uitgebannen.
Zoo is, uit de samenwerking van den
Rijksgebouwendienst en den heer Van
Eerde, in 1933 een plan ontstaan voor
een zeer eenvoudige verbouwing van
het oude ziekenhuis en eveneens zeer
eenvoudige inrichting daarvan, welke
werken in totaal zouden kosten
f. 210.000. Dit plan is thans voltooid.
Van de zooeven genoemde som van
f. 210.000 heeft de verbouwing ong. f.125.000
gevorderd; voor de rest van het werk is
niet meer dan f. 85.000 beschikbaar geble
ven. Om althans eenig denkbeeld ervan te
geven, wat deze „rest" omvat heeft, wees
spr. er op. dat daartoe behalve de ver
huizing en de nieuwe opstelling der col
lecties o.a. behoord heeft de geheele
meubileering van het museum in den vol
len zin des woords, ook dus van den dienst-
vleugel met de bibliotheek, het Japansche
prentenkabinet, de kamers voor den mu
seumstaf en de vertrekken voor den hoog
leeraar in de Volkenkunde.
Zooeven wees spr. er op, dat met het
thans voltooide werk een voorloopige voor
ziening bedoeld is. Wanneer het hem ver
gund is zijn persoonlijke meening uit te
spreken, zou hij willen zeggen, dat in feite
méér bereikt is. Z.i. behoeft de huidige in
richting van het museum als niet méér
voorloopig te worden beschouwd dan welk
normaal menschenwerk van dezen aard
ook. Wanneer de Chin.-Japansche afdee
ling zal zijn afgewerkt en wanneer boven
dien eenige. zeker niet buitensporige, wen
schen vervuld zullen zijn. zal. naar de mee
ning ook van spr.'s medewerkers, het
Rijksmuseum voor Volkenkunde zich. wat
de huisvesting betreft, voor eenige gene
raties als een „verzadigde" instelling kun
nen beschouwen.
Bescheiden desiderata.
Onze wenschen gaan nog Git naar een
zaaltje voor wisselende tentoonstellingen,
en dat tevens gebruikt zou kunnen worden
on: nieuw aangekomen collecties te too
nen, en verder missen wij zeer een
ruimte die geschikt is om onze huis- en
scheepsmodellen op te stellen en behoorlijk
te bewaren.
Dan is er nog de kwestie een zaak
van zeer groot belang van de ber
ging onzer studie-collecties. Hierom
trent ben ik altijd zeer optimistisch
geweest. Nu ik bemerkt heb. dat in de
openbare verzameling niet meer dan 1/8
of 1/7 van het museumbezit tentoon
gesteld is kunnen worden, ben ik wel
iswaar nog niet ongerust, maar mijn
optimisme is toch gedaald.
De voortzetting van ons werk zal spoedig
leeren wat hiervan is. In - ieder geval kan
ik de verzekering geven dat, naar onze
meening, het voldoen aan onze wenschen
niet met hooge kosten gepaard zal behoe
ven te gaan.
Zich wendende tot den rector-magnifi-
cus zeide spr. tenslotte:
Eenige malen heeft gevaar gedreigd, dat
het Museum uit Leiden zou worden ver
plaatst naar elders; en telkens heeft toen
de Senaat te kennen gegeven, dat de Uni
versiteit dit Museum beschouwde als een
instelling, waarbij voor haar groote belan
gen zijn betrokken. Tevens heeft hij er op
gewezen, dat ook voor den museumstaf een
nauw contact met tal van, aan de Univer
siteit verbonden, specialisten onmisbaar
moest worden geacht.
In die woorden lag de erkenning van een
bestaande gewoonte van geregelde steun-
verleening, en tevens een belofte voor
de toekomst. Aan de nakoming van die
belofte heeft nooit iets ontbroken. Spr.
eindigt met het vertrouwen uit te spreken,
dat, ook in zijn nieuwe uiterlijke gedaante
het Museum den onmisbaren steun zal
blijven genieten.
Rede van den Minister.
Hierna werd het woord verleend aan
den minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen, prof. dr. Slotemaker de
Bruine.
De Minister ving aan met ook zijner
zijds gx-ooten dank uit te spreken voor het
feit. dat thans eindelijk voor de zoo waar
devolle verzameling, die hier bijeen is, een
passende omgeving is verkregen en hy
bracht hulde aan allen, die met taaie vol
harding hebben gewerkt om de huidige
veelszins gelukkige oplossing te verkrijgen.
De welhaast honderd-jarige historie de»
schatten en van hun behuizing kent in
derdaad een aantal donkere bladzijden;
maar het is niet ongewenscht om ook uit
een sombere geschiedenis datgene in het
volle licht te stellen wat lichte en niet
sombere zijden vertoont. Daar is allereerst
het feit, dat de Regeering en alle verant
woordelijke instanties hebben moeten wor
stelen met budgetaire zorgen. Wij hebben
soms den indruk, dat dit pijnlijk lot vooral
ons en onzen tijdgenooten treft; maar de
historie van het museum voor Volkenkun
de is daar om te bewijzen, dat in vele
decennia vóór ons dezelfde zorg heeft ge
drukt. Daarin ligt deze sterking, dat blijk
baar goede dingen in deze wereld altoos
slechts na strijd en inspanning tot stand
komen. Hierin schuilt staal. Bovendien
heeft veel verschil van meening omtrent
vestigingsplaats en doei van het museum
zich in scherpe polemieken kenbaar ge
maakt. Niettemin Ls een resultaat bereikt,
dat dankbaar thans aanvaard wordt. Ein
delijk gedenkt de Minister in dit verband
de taaie werkers, de mannen die door per
soonlijke offers de hier verzamelde schat
ten van heinde en ver hebben bijeenge
bracht: die dóórgingen ondanks allerlei
gerucht en die iets groots bereikten.
Na dezen blik op het verleden werpt de
Minister een blik op heden en toekomst.
Thans staat het museum er, ten dienste
van ons geheele volk. De nauwe band met
de Universiteit is een groot voordeel. Nu
kan de verzameling wetenschappelijk be
werkt en wetenschappelijk aangevuld wor
den; zij wil meer zijn en is meer dan een
ophooping van min of meer toevallig bij-
eengelegde merkwaardigheden, die voor
een wijle sommiger nieuwsgierigheid prik
kelen.
Zij wil systematisch verstaan zijn en
daardoor de volkeren ons nader bren
gen. die zijn van onzen eigen tijd maar
zóó ver weg; en die hier tot ons spre
ken met hun cultuur, hun ontwikke
ling, hun techniek, met hun familiaire
en sociale en religieuze leven. Dit is
van groote beteekenis voor studenten,
die zich in het leven van volkeren uit
vier andere werelddeelen willen ver
diepen; voor ambtenaren en militai
ren en mannen van het economisch
leven, voor de werkers in zending
en missie. Doch wat voor deze allen
van primair belang is, is mede van be
teekenis voor breede kringen van ons
volk.
De nieuwe behuizing zal er zeker toe
medewerken, dat dit veelvoudig museum-
doel al beter wordt bereikt. De Minister
spreekt woorden van eerbiedige hulde je
gens den vroegeren regeeringsgedelegeerde
prof. Van Eerde; en met de beste wen
schen voor het werk van den nieuwen di
recteur en zijn staf, verklaart hij het nieu
we museumgebouw geopend.
Tenslotte werd nog het woord gevoerd
door den rector-magnificus, prof. dr. J. A.
J. Barge, die ongeveer als volgt sprak.
Rede rector-magnificus.
De Leidsche Academie waardeert het
bijzonder, dat het haar vergund is, bij
monde van den Rector Magnificus, te ge
tuigen van haar gevoelens op dezen ook
voor haar zoo gewichtigen dag en haar
waardeering is des te grooter, waar hetgeen
hier te gebeuren staat voor haar alleen
vreugde beteekent.
Ik geloof niet in raadselen te spreken,
wanneer ik zeg. dat de schamele wijze,
waarop de kostbare inventaris van het
thans heropende Rijksmuseum voor Vol
kenkunde zoo langen, langen tijd gehuis
vest was, voor de Leidsche universiteit al
tijd in hooge mate pijnlijk is geweest. Het
moge waar zijn, dat zij met een beroep
op hetgeen onze Zuiderburen de „bestuur
lijke scheiding" plegen te noemen, de ver
antwoordelijkheid hiervoor gemakkelijk
van zich af heeft kunnen schuiven, het
is niet minder waar, dat de buitenstaander
en wie was in dit opzicht eigenlijk geen
buitenstaander toch altijd de Academie
er op aankeek den ergerlijken wantoestand
ln laksheid te laten voortbestaan.
Was deze verdenking verwonderlijk of
onbegrijpelijk? Allerminst! Dat de verza
meling van Ethnographica. thans tot de
alom bewonderde collectie uitgegroeid, een
maal te Leiden werd ondergebracht is toch
ook waarlijk geen toeval. Meer dan eenige
Universiteit in ons vaderland immers is de
Leidsche omgeven door een krans van ver
zamelingen, ver over de grenzen beroemd.
Wat heeft al deze schatten, ik noem de
verzamelingen van het Museum van Oud
heden, het Museum van Natuurlijke His
torie, het Rijksherbarium, het Rijksmuseum
van Geologie, het Prentenkabinet, het
Ethnographisch Museum tenslotte wat
heeft al deze schatten hierheen, naar de
provinciestad Leiden gebracht? Toch zeker
niets anders dan de geest, die te Leiden
levend was! De Leidsche sfeer is eenmaal
door den Zwijger aangewezen als de kweek
plaats 'voor den Noord-Nederlandschen
geest van wetenschap. Op Leidschen grond
is die geest tot wasdom gekomen en ge
rijpt. Van Leiden uit heeft hij gespeurd
en uitgezien alom naar wat nieuw was en
vreemd en onbekend in die gereede stem
ming van verwondering en bewondering,
die een elementair voorstadium is van alle
kennen en begrijpen, en naar Leiden, d.i.
naar de Leidsche Academie, hebben daar
om koopvaarders en admiralen en kaper
kapiteins gebracht, wat zij over verre zeeën
varend, aan zeldzaamheden van allerlei
aard hadden aangetroffen.
Zoo is het mogelijk geweest, dat de Leid
sche Academie reeds in 1620 een verzame
ling bezat van zeldzaamheden, die haar
een internationale vermaardheid bezorg
de. De geschreven inventaris van deze ver
zameling wordt nog steeds in de Universi
teitsbibliotheek bewaard en de later ver
schenen, in vier talen uitgegeven Catalo
gus. werd tot 1737 minstens 14 malen ge
drukt.
Natuurlijk maakt deze verzameling, be
zien met moderne oogen. een zonderlingen
indruk. Den opkomenden lachlust echter
bedwingt men gemakkelijk, ais men zich
bewust wordt van het feit, hier te staan
voor de kiem. waaruit veel. dat tot ge
rechten roem der Leidsche Academie heeft
gestrekt en nog strekt, is voortgekomen.
Naast Anatomica en Pathologica, Botanica
en Prenten bevatte dit embryonale mu
seum, Archaeologica en Ethnographica.
Het is waarschijnlijk te veel gezegd, als
men beweert, dat de bestaande verzame
lingen en ook dit Museum voor Volken
kunde zich uit de oude raritf en-verzame
ling hebben gedifferentieerd Niet voor te
genspraak vatbaar echter lijkt mij het be
staan van den geestelijker, band tusschen
deze verzamelingen, ook het Museum voor
Volkenkunde, en de Leidsche Academie en