Zaterdag 14 Augustus 1937
tte. I?
LEIDSCH DAGBLAD
üen jachtavontuur op Sumatra
Hoe de gevlekte boschduivel gedood werd
ENNIv.lAÈR.
IIHSI
een studiereis, die ik met mijn neef
el door Sumatra maakte, logeerden wij
paar weken bij onzen oom Jan de Boer
ört de Koek, een hartstochtelijk jager,
reeds menigen tijger geschoten had.
derden dag na onze aankomst noodig-
hij ons uit hem den volgenden morgen
pergezellen bij een jacht op wilde zwij-
die in het dichte bosch op de Ooste-
heliing van den Merapi rondzwierven,
luurlijk waren wij met dit voorstel erg
nomen. Er werd afgesproken dien dag
ci uit te rusten en de wapens in orde
jbrengen, en den volgenden morgen met
(S3pgang er op uit te trekken,
oen we met het krieken van den dag,
t de jacht wel uitgerust naar buiten
!den, vonden we op het achtererf zes
nders met een zeer ongunstig uiterlijk,
n gewapend met groote kapmessen,
or hen hurkten zes honden, ter grootte
een foxterrier, maar van ondefinieer-
r ras, afzichtelijke dieren met kale
ftken op rug en borst, lange steile ooren
puntige snuiten.
Alle menschen! Oom, die rooversben-
zijn dat de drijvers?" vroeg Karei,
wijl hij de vergadering vol afkeer be
ft.
Goed geraden, mijn jongen", antwoord-
oom Jan droogjes.
{Enne.... die mormels.... wat zijn dat
Ir dieren?"
fts wilde hij persoonlijk eiken twijfel
trent zijn ras wegnemen, begon het
htste „mormel" te blaffen, een signaal
onmiddellijk door de overige vijf werd
rgenomen. Het was een echt honden-
icert.
Nou, Karei, wat zijn dat voor dieren?"
Heeremijntijd Honden! Wie had dat
men denken!"
uist, beste honden, die fel zijn op het
r en niet los laten, als ze iets te pak-
hebben".
om Jan gaf den aanvoerder der drij-
een wenk en deze. een lange magere
igel, die geweldig scheel keek, kwam
erbij en voerde het woord in de Malei-
e taal. Oom Jan deed hem in dezelfde
1 een paar korte vragen, die de Inlan-
met een toestemmend gebaar beant-
rdde.
"ongelui, in het bosch waar we eer
seren doorheen getrokken zijn, huizen
arschijnlijk heel wat wilde zwijnen. Ze
ben tenminste op de aangrenzende
niokvelden van den djaksa 1) heel wat
ade aangericht. Daar hebben wij een
Je kans. Voorwaarts!"
een half uurtje hadden we het jacht-
ein bereikt. Wij stonden op het geteis-
oe maniokveld vlak voor het bosch, dat
velden in een halven cirkel omvatte en
erop, de helling van den Merapi vol-
.d, zich in de hoogte als een reusachtig
en scherm tegen het blauw van het uit-
nsel afteekende. De schele aanvoerder
s op een opening in den boschrand,
soort pad, blijkbaar door de wilde zwij-
in het dichte struikgewas en ondcr-
t gebroken. De man wuifde met zijn
d en verdween in de opening, op den
t gevolgd door zijn makkers met de
honden aan de lijn. Wij drie Europeanen
vormden de achterhoede. Aanvankelijk was
het pad met zijn vele kronkelingen en laag
neerhangende takken, die telkens tot buk
ken dwongen, moeilijk begaanbaar maar
naarmate wij hooger klommen en de
vruchtbare humusaarde meer en meer
plaats maakte voor groote rotsblokken en
kale steenaderen, stonden ook de boomen
minder dicht bij elkander.
De tocht door het woud mocht ruim een
uur geduurd hebben. Oom Jan, Karei en
ik waren een eind achtergebleven, omdat
wij niet zoo vlug opschoten als de Maleiers,
toen wij de honden, die tot dusver nog
geen geluid gegeven hadden, verwoed
hoorden blaffen. Er moest dus iets bijzon
ders aan de hand zijn.
Wij versnelden den pas en bereikten wel
dra een open plek in het bosch, ongeveer
dertig .meter diep en twintig breed. Vlak
voor den tegenover liggenden boschrand,
geïsoleerd van de overige woudreuzen,
stond een geweldige waringinboom met
breede dichtbegroeide takken. Om dezen
boom, maar op eerbiedigen afstand er van,
stonden de zes drijvers in een halven cir
kel, heftig gesticuleerend. terwijl de hon
den, thans van hun kluisters bevrijd, even
eens een halven kring gevormd hadden
en, met de snuiten in de lucht, woedend
keften. Ademloos bereikten wij de plaats.
„Wat is er aan de hand, mannen?" vroeg
oom Jan.
„De duivel zit in dien boom, de gevlekte
duivel van het bosch! Laten we vlug terug-
keeren, heer, opdat er geen ongeluk ge-1
beurt!"
De Jager wist maar al te goed, dat tegen
het bijgeloof der Maleiers elke redenatie
tevergeefsch was en dat zij zelfs bevelen
zouden trotseeren. Alleen een list kon de
situatie redden.
„Blijft kalm, kinderen en luistert naar1
mij. Jullie weten dat ik de setans 2) be
zweren en de duivels uitbannen kan. Wijst
mij den se tan, die het hart van dappere
mannen als gij. die zelfs den tijger niet
vreezen, met schrik vervult, en ik zal hem
onschadelijk maken".
„Daar op dien breeden tak, heer! Rechts
de middelste en laagste van de drie. Hij
ligt plat op zijn buik, verscholen achter de
bladeren, en wil ons op den nek springen.
Gij kunt alleen zijn oogen zien, die fonke
len als gloeiende kolen."
De schele wees met zijn vinger den tak
aan, en oom Jan vizierde zorgvuldig langs
den uitgestrekten arm van den Inlander.
Toen knikte hij voldaan en zei tegen
ons:
„Jongens, we boffen! Meer dan tien ja
ren woon ik reeds hier. Ik heb acht tijgers
geschoten, maar nog nimmer een grooten,
gevlekten panter. Daar in dien boom zit
er een, een prachtexemplaar. De inlanders
zijn er verschrikkelijk bang voor, want ze
gelooven dat het geen dier, maar een dui
vel is, die niet gedood kan worden. Wij
zullen hun het tegendeel bewijzen maar
we moeten met hun bijgeloof rekening
houden, anders loopt het mis."
Hij raapte een paar groote steenen op
en plaatste ze in een kring. Toen noodigde
hij allen uit zich binnen dezen toovereir-
kel op te stellen. Alleen de honden moch
ten er buiten blijven. De dieren betuigden
hun misnoegen met dezen maatregel, door
op hun hurken te gaan zitten en een k!?.-
Hij ligt plat op zijn buik.
verscholen achter de bladeren.