De gevangene van den roodhuic Kunstenaarshumor Zomerliedje De edelmoedige oude Indiaan nam den jongen officier als zijn zoon aan, doch deed later afstand van hem niet- eens. En het roodborstje veegde met z"n vleugel een klein, rond vogeltraantje af. Toen bedacht het een plannetje, 't Zou naar de schuur vliegen en Sint Lucas op zoeken. Denken en doen waren één bij het rood borstje. En dus was het al in de schuur! Kijk. daar lag me die luie Sint Lucas vlak naast de plank met verfpotten te slapen. En het tooverstafje had hij naast zich neer gelegd. Het roodborstje dacht „ha, fijn!!" Het greep het tooverstafje in zijn snavel en piepte: Hokus, pokus, pilatus. pas! Ik wou dat ik Annebetje was! En wip, wip. trip, tripdaar was het kleine meisje alweer in haar bedje geklom men. Haar hartje klopte nog wild van de doorgestane angst. Daar kwam moeder binnen en ze riep: „Annebetje En Annebetje zei: „O. moeder, wat heb ik naar u verlangd! Ik wil nooit, nooit, weei een roodborstje zijn!" En wat deed moeder? Ze lachte maar eens kuste Annebetje op haar zwarte krul letjes en zei: „Dat hoeft ook niet, mijn kind. Blijf jij maar onze Annebet. Altijd even kwiek en net!" R. DE RUYTER V. d. FEER. De vermaarde Fransche schilder Edgar Degas werd pas in zijn ouderdom op zijn juiste waarde geschat. Als grijsaard woonde hij eens een veiling van een aantal zijner werken bij; een der beste ging weg voor een prijs van vijf honderdduizend francs. De meester, die vele jaren geleden, voor datzelfde schilderij 50 francs gekregen had. zei tegen zijn begeleider: „Dat is een goede prijs!" Een paar omstanders bewon derden den meester om zijn gelatenheid maar Degas zeide slechts: „Het gaat met renpaarden precies zoo. Het paard krijgt de haver, maar de eigenaar den prijs!" Het atelier, waar de schilder werkte, was niets dan een kale ruimte met naakte wan den. Een journalist, die hem daar kwam opzoeken, vroeg Degas, waarom hij de mu ren niet met eenige van zijn eigen werken versierde. „Mijn beste man", antwoordde de meester lachend, „wanneer men van daag aan den dag een goed schilderij van Degas wil koopen, dan moet men toch zeker een bedrag van een half millioen franc neertellen, en U begrijpt toch wel, dat ik me een dergelijke weelde niet veroorloven kan!" Bloempjes bloeien in de wei, Wit en blauw en geel. Moeder, gaan we samen uit? 'k Hoor een vogeltje, dat fluit Zacht en blij gekweel. Moeder, gaan we samen uit? Hebt u tijd vandaag? 'k Zal dan voor u plukken gaan, 'k Breng wel honderd bloempjes aan. 'k Wou het toch zoo graag! 'k Zal zc voor u plukken gaan, Kijk, ik kan het goed; Bloempjes wit en blauw en geel, Met een keurig lange steel. 'k Leg ze in mijn hoetl. Bloempjes, bloempjes uit de wei, 'k Vind je toch zoo mooi! 'k Zet je netjes in een kan, Strakjes staat de kamer dan Ia vollen zomertooi! MARIE MICHON. f ju „Zie je die heerlijke zon?" sprak de roodhuid. /-*■ In het hartje van den winter waren Blanken en Indianen in een verwoeden strijd gewikkeld. Het was gedurende den eersten Amerikaanschen oorlog en de Indianen toonden zich krachtige tegen standers, moedig, maar ongeloofelijk wreed. Een jong officier, plotseling "overvallen door twee Abenaki-Indianen, die met bijlen gewapend waren en vol woede op hem los stormden, besloot, zijn leven zoo duur mo gelijk te verkoopen. Terwijl hij nog tegen zijn beide vijanden streed, kwam een oud Indiaansch krijgsman nader en spande een grooten boog, terwijl hij den jongen Ameri kaan aanstaarde met 'n blik, die niets goeds voorspelde. De officier verwachtte niet anders, of het volgend oogenblik zou de welgemikte pijl zijn hart doorboren.... redding was vol komen uitgesloten. Doch ziet, wat gebeurde? Terwijl de oude krijgsman hem naderde, vloog er een eigen aardige uitdrukking over zijn doorgroefd gelaat. hij liet zijn wapen zinken. Nauwelijks hadden de twee andere In dianen dit gemerkt, of zij staakten even eens den aanval en bogen eerbiedig voor den ouden man ter aarde. Deze laatste gaf hun enkele bevelen en zij bonden den Blan ke aan een boom vast. Een paar uur later werd hij echter^los- gemaakt en tot zijn groote verbazing zeer vriendelijk en voorkomend door den grijs aard behandeld. Inplaats van hem te doo- den of zelfs maar te dreigen, beduidde hij hem door teekenen en door een vriendelij ken glimlach, dat hij niet bang moest zijn. Daarna nam hij den jongen man bij de hand en geleidde hem naar een tamelijk afgelegen Indianenkamp. 't Werd nu te koud om de vijandelijk heden voort te zetten; alle roodhuiden zochten hun dorpen weer op. De Ameri kaan, die nog altijd door den grijsaard zeer vriendelijk en zelfs met een zekere vader lijke liefde behandeld werd. had zich meer malen afgevraagd, waaraan hij dit alles toch te danken had en tenslotte had hij alle vrees laten varen en genoot hij naar hartelust van de jachtavonturen der In dianen. En de oude man leerde hem de taal der Abenaki's en onderrichtte hem in aller lei practische zaken. Zoo ging de winter voorbij. Toen echter de lente kwam, ontstond er een groote op schudding in het Indianenkamp. De vrou wen begonnen krijgsliederen te zingen en de mannen wapenden zich tot den strijd, 't Was, of er oorlog in de lucht zat. Niettegenstaande zijn hoogen leeftijd, maakte ook het oude opperhoofd zich ge reed en begaf zich tezamen met zijn gevan gene op weg om tegen de blanken op te trekken. 't Was een lange tocht van tweehonderd kilometer dwr een eenzame, woeste streek, doch eindelijk, IH de morgenschemering, kregen de Indianen het kamp van hun vijanden in 't zicht en hielden halt. De oude roodhuid nam toen zijn gevangene apart en terwijl hij hem weemoedig aankeek zei hij: „Kijk, daar zijn je broeders". En dan, na enkele oogenblikken, vervol de hij met ernstige stem„Luister naar m Ik heb je 't leven gered; ik heb je een cai leeren maken, pijlen en bogen; ik heb geleerd, de bijl te hanteeren. Wie was toen ik Je in mijn tent opnam? Je handi waren als die van een kind, zij konden ge voedsel zoeken, noch je leven verdedigen, ziel leefde in de duisternis: je wist nie alles heb je dus aan mij te danken. Zul nu weer naar je volk teruggaan en den b tegen ons opheffen?" Zonder aarzelen antwoordde de officl hierop, dat hij liever duizendmaal zou ste ven, dan het bloed van één enkele Abena te vergieten. De Indiaan keek den flinken jongem: eenige oogenblikken peinzend aan; d sprak hij, met teederheid en meemoed zijn stem: „Leeft je vader nog?" „Hij leefde nog, toen ik vertrok". „Wat zal hij dan ongelukkig zijn", zuch te de grijsaard. Daarna, na enkele oogei blikken van stilte, sprak hij: „Weet Je wi dat ik ook vader geweest ben? Ik ben h nu niet meer. Ik heb mijn zoon in den stri zien vallen. Aan mijn zijde is hij als ef held gesneuveld. En ik heb hem gewroke ja, ik heb hem gewroken!" Hevig bewogen riep hij daarna uit, te wijl hij de hand uitstrekte naar het Ooste waar de zon reeds begon den horizon te ve lichten: „Zie je die heerlijke zon? Maakt het gelukkig daarnaar te kijken?" „Ja, ik houd veel van een mooien zon opgang''. „Ik ken dat geluk niet meer" zei de oui man. Hij zweeg enkele oogenblikken toen, wijzend op een bloeienden boom, d schitterde in den morgendauw, vroeg hl „Zie je dien mooien boom? Maakt het gelukkig, dien te bewonderen?" „Ja". „Dat geluk bestaat voor mij niet meer En toen, in een plotselingen haat. riep h met machtige stem uit: „Ga! Keer teri naar je land, opdat je vader nog nn vreugde in het hart de zon kan zien 01 gaan en de bloeiende boomen kan bewoi deren!" De aanhouder wint. Broertje (die al een uur in z'n bedje lil en niet slapen kan): „Moeder, moeder!" Moeder: „Nu moet ie stil zijn, hoor!" roertje: „Ja maar, ik heb zoo'n dorst". Moeder: „Je hebt al zóó veel gedronkei nu moet je gaan slapen". Broertje: „Hè, lieve Moeder, brengt me eerst nog een beetje water". Moeder„Nee. nee nee. Als ie nu niet si bent, kom ik met den mattenklopper, hoor! Broertje: „Oen, als U dan toch kom brengt u dan een beetje water mee?."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1937 | | pagina 16