Zaterdag 22 Mei 1937 een zonnigen zomeravond een heerlijke zomeravond en Hans z'n rug op het grasveldje. Dat vond |h zóó fijn! Groote, dikke wolken met len donkere kanten eraan dreven boven zijn hoofd voorbij. prachtige bloemkoolen", dacht „Voor de keuken van een reus". En te denken, hoe de ontzaglijk groote eus tegen z'n vrouw zei: „Mmik ek in bloemkool vandaag!" En zij: hoor, ik zal er een paar kokkerds e afsnijden!" groot moest dat mes wel zijn, waart ie reuzenkoolen werden afgesneden! toen zag Hans de reus zélf aanko- lij zat in een groot schip, daar stak een met z'n hoofd bovenuit. En een neus dat hij had, nee maar! En rloeirie 't gezicht van den reus weer tar tot het net een puntige berg leek, n.moest Hans ervan gapen, zoo erde 'tvoor zijn oogen door het kij- die heerlijke wolkenlucht, kon ik maar eens naar boven zwe- al dat mooie van dichtbij zien!" hij. u je dat zoo graag?" klonk een fijn et je vlak bij hem. keek omhoog en toen omlaag naar >getrokken knieën en kijk, daar was ndje, dat bij het stemmetje hoorde, lein, fijn wezentje, in een blauw met een blonden krullebol als het van een klein, pluizig kuikentje stond zijn knie. Aan haar ruggetje glans- ree fijne zilveren vleugeltjes, isje tikte met haar handje op z'n Ga je mee. Hans?" vond het niets vreemd, dat ze zijn wist. ,,'k Zou graag meegaan", zei laar ik ben te zwaar", lemaal niet! Je kunt best meegaan, heel graag wilt. Maar je moet eerst >ot, zware schoenen uittrekken. An- in je nooit opstijgen, domoor, die je Vacht, ik zal je helpen!" lielde naast hem neer en begon met leine vingertjes de veters van één los te maken. Intusschen had Hans lere schoen al uitgetrokken. gooien we tusschen de struiken", iet kleine meisje. „Eén twee drie. En de kousen ook maar, want die daarboven toch niet noodig. Zie- had niets 'geen spijt van z'n kousen cenen. Juist fijn, zoo met je bloote in 'tgras. n we nu?" vroeg hij. ii", zei het meisje. „Ga op m'n stafje lat had Hans nog niet eerder gezien: ld opeens een langen gouden staf in id en die strekte ze vlak voor zich lebei gingen ze erop zitten. Dat was rlijk! vond Hans. En hij zei: „Maar., hoe kom je aan dien staf? En wie eigenlijk?" Ik ben een luchtkind en Ik heet Ga maar met me mee, dan zul straks al m'n vriendjes en vriendinnetjes zien!" „Omijn!" zei Hans. „Nu, vooruit dan maar!" riep Felicitas, en daar begonnen ze al te stijgen. Hooger, al hooger, al hooger! „Heerlijk!" jubelde Hans en het vroolijke lachen van het luchtkind klonk als een zilveren belletje over het grasveld. „Ik heb je aL zoovaal verlangend naar de wolken zien kijken", zei ze. „En dan dacht ik altijd:.kón ik hem maar eens helpen!" Ze stegen nog altijd hooger. Hans had niet gedacht, dat de dikke, roomige wolken zóó hoog waren. „Zijn we er nu haast?" vroeg hij. „Wou je er graag zijn?" vroeg Felicitas. „Héél graag?" „O, natuurlijk!" riep Hans. „Dan zijn we er!" 't Gouden stafje lag plotseling stil, vlak naast een groote wolk. „Spring maar!" lachte het meisje en ze gaf zelf het voor beeld en sprong van het stafje af midden in de witte wolk. En Hans sprong haar na. Wat heerlijk was dat! 't Voelde net, of je midden in de watten sprong, zóó zacht en zóó licht! De beide kinderen pakten elkaar bij de hand en wipten juichend op en neer in al die witheid, zoodat de vlokken hun om de ooren stoven. En ze lachten er bij, dat ze schaterden! Toen hoorden ze opeens geluid van stem metjes om zich heen. Van alle kanten, tus schen de wolken en uit- de witte, roomige grotten en op lichte vleugeltjes uit den blauwen hemel kwamen de luchtkinderen aangezweefd en de heele lucht was vol van gelach en gezang. „Hoera!" riepen ze, „we gaan spelen! allemaal klaar? Vooruit dan!" En nu be gon 't heerlijkste kussengevecht, dat Hans nog ooit gezien had. De luchtkinderen gre pen met hun kleine, stevige knuistjes in de witte wolken en trokken er groote plui zen af, die ze elkaar om de ooren gooiden. Sommigen werden heelemaal onder 't wit bedolven, anderen rolden ondersteboven door den schok, maar dat deed niets geen zeer, want ze vielen altijd zacht en als de eene wolkenbank heelemaal uit elkaar ge plukt was, kwamen ze weer terecht op een andere. En hun lachjes schaterden tus schen de wolken en weerklonken met dui zend echo's in de diepe grotten. Hans deed dapper mee en het leek wel, of hij nooit moe werd. Hij was de allerlaatste, die met spelen ophield. De violette schaduwen in de wolkengrot ten waren dieper geworden en een zachte, rozenroode gloed lag over alles uitgespreid. De luchtkinderen gingen nu allemaal in een kringetje zitten en begonnen zachtjes te zingen. Het was een wonderschoon, heerlijk lied, zooals Hans er nog nooit een gehoord had. Hij moest denken aan 't ge- ruisch van de zee en aan het suizen van de denneboomen in een groot, groot bosch en aan 't gekwinkeleer van duizenden kleine vogeltjes. De zon ging onder en de rose gloed om hen heen werd sterker en sterker, tot het leek of de heele hemel in brand stond. En nu werd het gezang zachter en zachter, tot het was of de stemmetjes zwegen en alleen het rozenroode licht nog zong. Felicitas legde een handje op Hans z'n schouder. „Wil je ons nu lekker toedek ken?" vroeg ze. Hans keek om zich heen. Ja, de lucht kinderen gingen slapen. Ze hadden elk een zacht piekje opgezocht en trokken de groote, witte wolkenpluizen om zich heen en over hun oortjes, totdat ze heelemaal goed lagen. En Hans dekte één voor één de luchtkinderen toe, alsof hij hun eigen vader was. Toen hij bij Felicitas kwam en haar een nachtkus wilde geven, zag hij, dat ze al sliep. Daarom streelde hij maar even voorzichtig over het donzige kopje en stopte een wolkenplukje achter haar rug getje. Toen dacht Hans: „Nu ben ik ook moe. Hè, wat ben ik moe". En terwijl hij dit dacht, hoorde hij moeder's stem. die lachende zei: „Daar ligt me die jongen heusch op 't grasveldje te slapen". „Nu, vooruit dan maar!" riep Felicitas, en daar begonnen ze al op te stijgen»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1937 | | pagina 19