ALS T NAJAAR IS!
GEVALLEN BLADEREN
Met kind
Moeder, zie! de blaadjes hupp'len!
11 En ze zweven door de lucht
Zijn ze bang voor 't frissche windje?
Gaan ze daarom op de vlucht?
Kijk! die hangen aan een draadje,
Lijkt het, Moeder, zie je 't wel?
Wil de boom ze vast nog houden?
Ofdoen zij een aardig spel?
Krijgertje? O, zie ze hollen!
Daar gaat één er weer van door!
Zou de boom niet angstig wezen,
Dat hij al zijn blad verloor?
De moeder:
Ja, de boom verliest zijn blaad'ren,
Dat gebeurt in 't najaar steeds.
Kijk. dit boompje is heel kaal al
En mist nu zijn blaad'ren reed6.
Zie je daar die kleine knopjes?
O, ze zijn nog heel, heel teer.
Maar als strakjes komt de lente,
_j Kruipen daaruit blaadjes weer.
Moeder Boom houdt heel den winter
Al die knopjes stevig vast,
Denkt bij koude, sneeuw en regen:
Geen verliezen! Opgepast!
In het voorjaar glundert Moeder
Wat een kind'ren om haar heen!
Heerlijk frisch, die jonge blaadjes!
Trotscher Moeder is er geen!
En zij blijven heel den zomer
Dan weer zoo gezellig saam;
Kijken soms eens even binnen,
Gluren door een open raam.
Om te zien naar menschenkind'ren
Buiten zien zij er genoeg!
Zou er nooit een blaadje wezen,
Dat eens aan zijn Moeder vroeg:
Ook te hupp'len en te springen?
Maar het antwoord is don vast:
Niet te vroeg! Want daarvoor heb ik
Op mijn knopjes niet gepast!
Later in het najaar! mag het.
Dan gaan jullie toch van huis.
Maar weet welwie éénmaal weg is,
Die komt nooit meer bij me thuis!
ÏNadruk verboden). C. E. DE LTÏ.T.E HOGERWAARD.
„Schei uit, jongens!" riep moeder tegen
Frits en Ko, die als dollen door het huis
renden, om de keukentafel heen, de gang
door en zoo de huiskamer weer in. Frits
wou z'n broer iets afpakken, dat deze van
hem weggenomen had.
„Er zit zeker storm in de lucht," merkte
Fietje het meisje op, terwijl ze bezig
was de ontbijttafel af te nemen, ,,'t waait
'trouwens al: kijk de blaren eens door den
tuin vliegen!"
Even bleef Frits staan bij de glazen deu
ren en keek den herfstachtigen tuin in.
„Och!" riep hij verbaasd, „onze lijsterbes
is in eens kaal en de dahlia's hangen slap."
„Dan heeft het vannacht gevroren. Jam
mer, want nu zul je eens zien, hoe gauw
al 'tblad van de boomen is. Dat geeft al
vroeg een wintersch gezicht," zei moeder.
„Laat 't maar vroeg winteren," riep Ko,
„hoe eerder ik schaatsen kan rijden, hoe
liever." Meteen daagde hij zijn broer weer
uit en daar begon 't gedraaf opnieuw. En
door zijn wildheid trok Frits 't tafellaken
mee en een deel van hetgeen er nog op
stond, viel op den grond. Van schrik bleven
de jongens stilstaan en moeder riep boos:
„Wat breekt daar?"
„O, niets, geloof ik," zei Frits, die een
paar messen en een bordje opraapte, „ja
toch," verbeterde hij, „er is een kopje stuk."
„Moeders kopje," voegde Ko er aan toe,
terwijl hij de scherven opraapte.
„Wat spijt me dat!" zei moeder. „Ik vond
'tzoo'n aardig kopje en 'k dronk er al zoo
lang uit. Jullie met je wildheid ook!"
„Ko is begonnen," beschuldigde Frits.
„En jij deed wat graag mee," verweet
moeder.
„Misschien kan 'tnog wel gelijmd wor
den," opperde Ko en paste de stukken aan
elkaar.
Maar moeder zei: „Breng den rommel
maar meteen in den aschbak en ga naar
school."
Dat deden ze.
„Heb jij nog wat in je spaarpot?" vroeg
Frits aan z'n broer, toen ze 'thuis uit
gingen, na moeder en Fietje goeden dag
gezegd te hebben.
„Nee, niets!" Vader was pas jarig ge
weest en toen hadden ze er alles uige-
schud.
Maar al heel gauw was de schade, die
ze aangericht hadden, vergeten, want 't
was echt fijn weer. Er woei een flinke
stormwind. De jongens deden hun jassen
open en spreidden die uit als vleugels. Als
de wind in hun rug blies, gingen ze als
vanzelf vooruit. Leuk was dat!
Om twaalf uur was 't nog net zoo. Alleen
lag nu het kerkplein, dat met lindeboomen
beplant was, zóó dik met afgewaaid blad,
dat de voeten van de jongens er totaal In
verdwenen. Ze moesten als 't ware door de
bladeren waden.
„Ik weet wat!" riep Ko opeens.
„Wat dan?"
„We gaan bladeren halen in ons
gentje voor vaders bollen Paps had
immers gisteren over."
„Ja, dat doen we!" juichte Frits en
gon harder te loopen. Ze hadden niet
geleden met vader van een langwei
kist een wagentje getimmerd, twee wi
van den afgedankten hollander er o 1
gezet en een paar boomen er aan 1
maakt. Tot nu toe hadden de jongens
alleen gebruikt om er elkaar in ron< 1
rijden. Maar nu waren de jongelui wt
bezig met er op de Brink, die achtei
tuinen liep, armen vol afgevallen eike
in te laden. En als 't karretje vol
reden ze het 't poortje in en gooiden 1
den hoop.
Op eens verscheen er een wandelaa 1
het vrij stille weggetje.
„Dat's de meneer uit „Zon alom," i
terde Ko. Deze meneer was daar in
loop van den zomer pas komen wonei
had z'n huis dien typischen naam
geven.
Bij de ijverige jongens bleef hij staai
vroeg:
„Wat doen jullie met dat dorre bl
„Dat gooit vader over z'n bloembo 1
Dan bevriezen ze van den winter n
legde Frits uit.
„Ja, ik moest noodig ook wat van
goedje hebben," zei de oude heer in z 1
zelf.
„We zullen u ook wel een flinke p<
brengen," beloofde Ko vriendelijk.
„O, als jullie dat zouden willen doen,
zijn jullie de allerbesten. Weten jullie,
't is?"
„Ja, meneer, in „Zon alom!" t
„Juist! De tuinpoort is open."
De mener wandelde door en de jonj i>
reden nu telkens hun boordevol kari
naar den tuin van „Zon alom".
De wind was gaan liggen en de Jon| i
kregen 't warempel warm van 't h d
sjouwen. Ze vonden het 'n fijne midd
Toen de wandelaar terugkwam en i'
flinken stapel blad achter in z'n tuin 1
liggen, gaf hij den jongens 'n pluim
hun harde werken en zei: „Nu is 1 1
noeg, kerels! Ik heb nog niet zoovéél 1
len." En toen. gaf hij ze samen
kwartje.
„O, dat hoeft niet, meneer." zei Ko,
vonden het een echt leuk werkje." I
de vriendelijke man stond er op, dat i
een reep chocola of zoo iets voor ko<
zouden, omdat hij niets lekkers in
had. Dus bedankten de jongens m<
maar en haastten zich met hun wag
naar huis. Dat werd nu direct opgebc
en samen trokken ze het dorp in om
schat te gelde te maken.
„Laten we toffee's koopen, een
pond," stelde Frits voor.
„Hè, nee, pinda's," vond Ko.
„Geen pinda's; die hebben we thuis o
„Nou, dan neem jij toffee's en ik i
da," bedacht Ko.
„Laten we eerst eens kijken."
Dat leek den ander ook het verstandi
dus om te beginnen langs den kruiden
geen keus. Toen bij den bakker door
raam getuurd, waar ze evenmin tot
besluit konden komen. Weer drentelde:
verder en bleven staan voor een win
die zeer grootsteedsch „de Bazar" hef
Hier schenen ze te zullen slagen, want
riep: „Ik koop zoo'n signaalfluit, jó,
'11 jofel ding!" Frits wenkte z'n broer n
't andere raam en wees op een doos
gemarmerde knikkers in de allermoo
kleuren.
„Laten we die nemen," zei hij, „ik
ze altijd zoo graag willen hebben." En n
een liet hij heel onvoorzichtig het kwaï
uit zijn hand rollen. Het cirkelde keurig
hellende stoep af.
Wat 'n schrik! Maar gelukkig vonden
het terug.
„Nou?" vroeg Frits en deed een p
stappen naar de winkeldeur. „Doen of i
doen?"
„Goed!" En beiden stapten naar binn
De eigenaar was er niet en vol belangsi
ling keken de jongens naar alles, wat
'trond uitgestald stond.
„Kijk eens!" fluisterde Ko op eens, „c
staat moeders kopje!"
„Waar?" Ko wees het aan.
Meteen kwam de eigenaar binnen,
de jongens bij de afdeeling steengoed
vroeg
„Een kopje?"
Een oogenblik aarzelden de jonge
knikkers, fluiten, toffee's en pinda's vlei
langs hun geest, doch opeens vroeg Ko,
het bedoelde kopje wijzend: „Hoeveel k
dat?"
„Veertig cent."